GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De Sleutelmacht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Sleutelmacht.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Opdat gij moogt weten, hoe men in het huis Gods moet verkeeren, hetwelk is de gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid, i Tim. 3 : 15.

IV,

Is de sleutel van uw kerk tegelijk een sleutel op de poorte van het Koninkrijk der hemelen f Neen, zegt Rome, de sleutel op mijn kerk is niet een sleutel, maar de sleutel, de eenis; e sleutel op de poorte van het Rijk der heerlijkheid; terwijl omgekeerd de Moderne, de Ethische en de Irenische antwoordt: Op mijn kerkdeur zit 1 ganschgeen sleutel meer. Wie wil, kan bij ons inkomen. Tenzij om kerkelijke geschillen, zullen we niemand de deur meer wijzen. „Open hoi" is tegenover de Belijdeniskerk zelfs onze leuze.

Deze tweeërlei opinie nu omtrent de uitoefening der Sleutelmacht onderstelt tweeërlei geheel uiteenloopende zienswijzen, omtrent de verhouding waarin de kerk, gedacht als Lichaam van Christus, staat tot de kerk, gedacht als kerkelijk instituut op aarde. Te dezen opzichte toch staat het voor Rome vast, dat deze twee één zijn. De kerk, wier hoofd de Bisschop van Rome is, is zelve het mystieke lichaam van Christus, en aan deze kerk komt alzoo alle macht toe, die door Christus in dit Lichaam is uitgestort. Hier vallen de twee dus saim. Elk onderscheid tusschen de zichtbare en de onzichtbare kerk is met de gaafheid der Roomsche belijdenis onbestaanbaar. Ge moogt er geen spie tusschen steken. Ondervraagt ge nu daarentegen de Modernen, Ethischen en Irenischen, dan zullen deze drie natuurlijk elk in hun eigen taal spreken; maar „der langen Reden kurzer Sinn" zal bij alle drie neerkomen op hetzelfde resultaat, waartoe voor ruim een eeuw, het rationalisme reeds gekomen was: Het kerkelijk instituut in zijn uitwendige verschijning is niets dan een collegiaal genootschap.

Diensvolgens leert Rome dan ook ten opzichte van de Sleutelmacht, datdepauslijke hiërarchie] de uitsluitende beschikking over deze Sleutelmacht heeft, en door middel van deze Sleutelmacht den hemel voor zondaren sluit of opent; terwijl omgekeerd de Modernen, Ethischen en Irenischen van geen Sleutelmacht hoegenaamd meer willen afweten. Niet op het stuk van de leer, want ze huldigen hetzij theoretisch, hetzij feitelijk de meest onbeperkte leervrijheid; en evenmin ten opzichte van moreele overtreders, want wel ontzetten ze nu of dan een predikant, die in openbare dronkenschap verviel, uit zijn ambt, maar dit doen ze uitsluitend als politiemaatregel, omdat die man in het ambt niet meer bruikbaar is, en zonder daarmee ook maar het allergeringste te willen uitspreken omtrent zijn eeuwige zaligheid of rampzaligheid. En waar de Modernen, Ethischen en Irenischen dan nog het meest iemand uit hun kerk bannen, ter oorzake van kerkrechtelijk verzet tegen hun kerkelijk wanbedrijf, is dit in hun oog in het minst niet het slaan van den ban; maar uitsluitend een declaratie, dat men in zulk een collegiaal Genootsshap zulke principieele tegenstanders van het collegiale kerkrecht niet kan toelaten noch er in kan dulden. Het is dus niet te veel gezegd, zoo we beweren, dat bij de Modernen, de Ethischen en de Irenischen de Sleutelmacht doodeenvoudig is afgeschaft en niet meer bestaat. Wel wordt ze door de Ethischen, meer nog dan door de Irenischen, min of meer gehandhaafd in de Bediening van het Woord, d. w. z. als conditioneele uitspraak op den kansel van binding of ontbinding der zonde; maar ook hierbij is het begrip van Bediening des Woords geheel scheef getrokken; en als kerkelijke rechtspraak kennen ook de Ethischischen de Sleutelmacht ganschelijk niet meer. Eer neigen ze dan nog naar de geestelijke zijde van de Roomsche biecht. Doch ook in kerkelijke kringen, die noch Modern, noch Ethisch, noch Irenisch willen zijn, is het besef van de beteekenis, die aan de Sleutelmacht zij te hechten, zeer verzwakt en soms geheel teloor gegaan. Wie toch met eenige opmerkzaamheid de geschiedenis van de kerken der Methodisten en Baptisten, en evenzoo die van de Presbyteriaansche kerken in Engeland, Schotland, Ierland en Amerika gadesloeg, kan tot geen andere conclusie komen, dan dat ook in deze kerken het collegiale wanbegrip steeds dieper wortel schoot. Wortel schoot in dien zin, dat men zichzelven be­ schouwde als een kring van geestverwanten, die tot op zekere hoogte eenstemmig dachten over God en goddelijke zaken, en daarom geen samenwerking toelieten met hen, dis tegencvergcstftide ineeningen waren toegedaan. Bleek dus op eenigszins notoire wijze, dat iemand in hun kring reageerde tegen hetgeen deze kring bedoelde, dan bande men zoo iemand of sneed hem af. Daarbij echter dacht men er in de verste verte niet aan, dat zoo iemand ter oorzake van deze afsnijding nu ook in perikel met opzicht tot zijn eeuwige zaligheid verkeerde; maar verklaarde men alleen, dat het niet aanging, langer met hem saam te werken. Trad dus zoo iemand over in een anderen kring, dan vond men hier niets hinderlijks in, en waardeerde vaak zelfs den ijver, waarmee hij in dien nieuwen kring voor zijn denkbeelden opkwam.

Iets hiervan is ook bij de Christelijke Gereformeerden ten onzent gezien. Niet in de theorie, maar in de practijk. In de theorie toch hield men zich niet alleen aan de Gereformeerde belijdenis, maar ging vaak zelfs daarboven uit, door zijn eigen kerk als in volstrekten zin „«^^ ware kerk" te noemen. Daarentegen is het in de practijk herhaaldelijk voorgekomen, dat een kerkeraad één of meer personen eenvoudig afsneed op grond van kerkelijke bisbiljes. Er was dan noch bedenkelijke ketterij noch openbare en roepende zonde in het spel, maar meestal zekere moeilijkheid die zich in het kerkelijk saamleven had voorgedaan. Er werd dan onderwerping geëischt, en bleef deze uit, dan zag men de noodzakelijkheid niet in, om zich duurzaam den last van zulk opgedrongen gezelschap te getroosten. En dit behoefde immers ook niet, zoo waande men dan. Immers de kerkeraad, gerugsteund door de Classis en de Synode, had het onbetwistbaar recht, om zulk een lastig en hinderlijk persoon zijn deelgenootschap aan de kerk te ontnemen. En zoo is het dan ook feitelijk meer dan eens geschied, dat men zoo iemand eenvoudig een briefje thuis zond, dat hij op had gehouden tot de kerk tebehooren. Zoo was men dan van hem af, en de ééne doode vlieg kon niet voortgaan de apothekerszalve te bederven. Dit was dus in het minst geen oefenen van de Sleutelmacht noch ook de uitoefening van eenige kerkelijke discipline in den zin van Art. 32 der Belijdenis. Integende'»' ..len had met niets te doen dan met een bestuursmaatregel, een mtiügvzncollegiale macht, een afsnijding van de gemeenschap. Gevolg waarvan was, dat zulk een kerkeraad op de vraag: „Acht ge nu dat deze afgesneden persoon ook van Godswege buiten zijn hemel gesloten is? " stellig zou geantwoord hebben»In geenen deele." Uit dezen stand van zaken nu blijkt genoegzaam, dat de eigenlijke beteekenis der Sleutelmacht almeer teloor is gegaan, en zelfs onder overigens goed Gereformeerden aanmerkelijke schade leed. Men wane toch niet dat het alleen de Christelijke Gereformeerden zijn, die ten deze, door de collegiale vormen misleid, op doolpaden geraakten; veeleer dient geconstateerd dat ook bij de meesten onzer Gereformeerden de begrippen omtrent de Sleutelmacht steeds onzuiverder zijn geworden. Iets wat, zoo lang ze kerkelijk niet georganiseerd waren, op het stuk van de kerkelijke rechtspraak wel minder uitkwam, maar zich te duidelijker verried in zake de Bediening des Woords. Vroeg men toch aan deze lieden of ze den Heidelbergschen Catechismus niet toestemden, wat deze in het Antwoord op Vraag 83 en 84 over de Sleutelmacht in de Bediening des Woords beleed, dan aarzelden ze geen oogénblik hierop fa te zeggen. Onderzocht ge nu echter nadef, of dit ook feitelijk gemeend was, zooals de Catechismus het bedoelt, dan bespeurdet ge alras, hoe alle inzicht in het diepgaand onderscheid tusschen de Oefening of gemoedelijke toespraak en de eigenlijke Bediening des Woords nage^eg geheel was teloor gegaan. Wie iets zei, en in welke qualiteit hij het zij, deed er niets toe. De vraag was maar, of er een gemoedelijke, stichtelijke spreker op den kansel stond, die roerde en meesleepte. Als men dat maar had, was men tevreden. En indien er niet ook nog een Doop en een Avondmaal ware geweest, waarvoor een oefenaar geen brevet had, kan men er stellig op aan, dat straks alle ambt zou verworpen, alle kerkelijk instituut zou verwaarloosd zijn, en men volkomen vrede zou gehad hebben, met een samenkomst, waar dan ook, en door wien ook saamgeroepen, mits de man die sprak, maar den toon aafisloeg dien men wenschte. Van een Sleutelmacht in de Bediening des Woords is dus feitelijk ook bij deze Gereformeerden schier alle heugenis te loof gegaan, en feitelijk zijn s z ze aan de Belijdenis van vraag 83 en 84 geheel ontvallen.

Ek schlet dus niet anucrs op over, dan deze belijdenis omtrent de Sleutelmacht weer uit den grond op te bouwen, en daartoe dient in de eerste plaats de verhouding besproken, die tusschen het kerkelijk ? «stituut en de mystieke kerk als Lichaam des Heeren bestaat. Rome had elk onderscheid tusschen het onzichtbare en de zichtbare kerk laten te loor gaan. De Hervormers, zoowel Luther als Calvijn, hebben op dit onderscheid weer vollen nadruk gelegd. En daarom voegt het ons, a's zonen der Hervorming, ons van de beteekenis van dit leerstuk weer helder bewust te worden. Daarbij sta op den voorgrond, dat de onzichtbare kerk niet hetzelfde is als het Koninkrijk der hemelen. Beide begrippen moeten wel onderscheiden. Het Koninkrijk der hemelen namelijk, of het Godsrijk, is een rijk in eigenlijken zin, en wel ^1? ^ absolute Rijk. Wie toch God Almachtig in zijn Souvereiniteit belijdt, belijdt daarmee tevens, dat er ten principale en ten finale slechts één Rijk denkbaar is, en dat alle rijk van een koning of keizer op aarde, nooit iets anders zijn kan, dan een zwakke nabootsing van het rijk waarin God als Souvereine Heere en Koning heerscht. Naast het Rijk van God is geen ander rijk denkbaar noch bestaanbaar, om de eeuvoudige reden dat de grenzen van het Rijk van God alleen door God zelven kunnen bepaald worden. Was er toch een andere macht buiten God, die aan zijn Rijk grenzen stelde, dan zou G»d de Heere hierdoor in een staat van afhankelijkheid geraken, wat strijdt met zijn volstrekte Souvereiniteit. Evenals er geen souvereiniteit op aarde kan bestaan, anders dan als afgeleide, geschonkene en door God verleende souvereiniteiti juist ev2r.sc.: -is c-., '-; ; , : ^ ïriJKüp aarde denkbaar, dan als een onderdeel, een wingewest of een dependentie van het Rijk van God. Dit Rijk van God is dus daarin gegrond, dat Hij God is. Dit Rijk staat zoolang de schepping er is. Dit Rijk omvat heel die schepping. Aan de macht van dat Rijk kan geen deel van zijn schepping noch eenig creatuur zich onttrekken. En zoo zien we dan ook in de Heilige Schrift, dat zelfs de zondige kringen op aarde, en de macht van Satan in het graf en in de hel, ons steeds worden voorgesteld als aan God onderworpen, van Hem als souverein Gebieder afhankelijk, en alzoo deel van zijn rijk uitmakende. Deswege heet Hij de Heere der heeren en de Koning der koningen.

En toch is het niet dit Rijk wat bedoeld wordt, als de Heilige Schrift ons spreekt en betuigt van )i& X. Koninkrijk der hemelen Dan toch kon er niet staaii; „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen"; kon er niet gesproken worden van „een weeroprichting van het Koninkrijk" en ging het niet aan dit, Koninkrijk als toekomstig voor te stellen; daar immers het Souvereine Rijk van God Almachtig alle eeuwen door den hemel en de aarde en de hel omvat. De verklaring nu van deze schijnbare tegenstelling ligt hierin, dat God de Heere als Koning op tweeërlei wijze heerscht, deels door zijn uitwendige mzcht en deels in zijn ^^^^/y/^^ wereldorde. Hetzelfde verschil als dat een vader in zijn eigen huis opmerkt. In dat huis toch zijn tweeërlei soort van dingen. Er zijn meubelen en er is allerlei stoffelijke voorraad; maar er zijn ook menschen. Nu is, wat die stoffelijke ingrediënten betreft, zijn macht absoluut. Hij verzet ze, hij schikt ze, hij doet er mee naar zijn wil. Maar zoo gaat het met de menschen, die tot zijn gezin behooren, niet. Want wel kan hij ook over deze tucht en gezag uitoefenen en ze desnoods met macht dwingen op een bepaald oogénblik; maar hij gevoelt zeer wel, dat dit niet de zedelijke heerschappij is, die hij als hoofd des gezins moet uitoefenen. Hij is geen dierentemmer in een menagerie, die een iegelijk biologeert, hun schrik inboezemt en hen willoos maakt. Integendeel, zijn ideaal is, dat zijn vrouw en kinderen en dienstboden, uit zedelijke motieven zoo met hem verkeeren, dat er metterdaad een ordelijk, rustig en vanzelf loopend saamleven ontsta; en dan eerst is zijn heerschappij in zedelijken zin waarlijk gegrondvest, indien hij feitelijk heerscht, naaar zonder bijna ooit op onderwerping te moeten aandringen. En ditzelfdec verschil nu bestaat ook in het Rijk van God. Ook God heeft in zijn onmetelijk rijk van èemel en aarde tweeërlei creaturen geschapen. Eenerzijds een creatuur zooals de wind en het water, het metaalerts en de rotssteen, de cederboom en de roos van Saron, en zoo ook het dier met zijn instinct, en aan mensch en dier het lichaam, met zijn ademhaling en bloedsomloop. Maar behalve al dit stoffelijke creatuur schiep Ged ook engelen en menschen, d.w.z. Hij schiep én in den hemel én op de aarde geheel een menigte, een heirschare van schepselen, die deel hadden aan een hooger, d. i. geestelijk leven. En deze tegenstelling nu maakt, dat in dit rijk van God zijn heerschappij een ander karakter draagt al naar gelang deze zich op het geestelijke of stoffelijke creatuur richt. Over het stoffelijke creatuur toch heerscht God rechtstreeks, onmiddellijk en absoluut. Bliksem en donder, wind en regen, erts en steen, boom en plant, leeuw en lam, ademhaling en bloedsomloop en zoo voorts, kunnen zich nooit tegen Gods heerschappij verzetten. Ze zijn er vanzelf onder. Ze kunnen er niet buiten geraken. Ten opzichte van het stofïelijk creatuur is dus de werking van Gods souvereiniteit onafgebroken en volstrekt. Maar anders staat het met de wereld der engelen en der menschen. Niet alsof deze ook maar één enkel oogénblik feitelijk aan Gods oppermacht ontkomen konden. Ook in de hel, waar Satan troont, kan geen schepsel zich zonder zijn wil roeren of bewegen. In de wereld der goede engelen houdt Hij eiken Cherub en eiken Seraf in de hand zijner almacht. En ook onder de kinderen der menschen is er niet één, die zich ook maar één oogénblik aan 'sHeeren goddelijke oppermacht kan onttrekken. Maar voor zijn geestetifke schepping is dit feitelijk bedwang niet genoeg. Als het God alleen er om te doen ware geweest, om zijn engelen en zijn menschenkinderen als zijn instrumenten of als een soort van kunstig ineengezette machines zelf te bewegen, zoo zou Hij hun geen zedelijke existentie hebben toebedeeld. Die zedelijke existentie toch is er op aangelegd, dat engel en mensch zelf in Goda getiachten en in de overdenking van zijn wil zouden ingaan; dat door dit besef aangaande Gods gedachten en zijn wil een tweede oorzaak in het oorzakelijk werk van God den Heere zou gesteld worden; en dat alsnu engel en mensch zich uit vrije aandrift mtè zouden bewegen in het groote raderwerk van Gods schepping. Aan het doel der schepping beantwoordt deze geestelijke existentie van engel en mensch derhalve dan eerst, als geheel het engelendom en geheel het meerekenend menschelijk geslacht uit eigen aandrift en met vrijgemaakten wille niet anders wil, dan hetgeen de heilige wil van den Heere onzen God bedoelt.

Is dit nu niet het geval; en kant zich de wil van engel of mensch tegen den wil van God aan; dan ontsnappen ze daardoor wel . niet aan 's Heeren almacht, en blijven ze wel aldoor als creatuur in zijn hand; maar de heerschappij van den goddelijken Souverein over hen draagt dan een uitwendigkzxakter, en zetelt niet in hun eigen hart. Van daar dat de val der engelen en de val van den mensch een breuke sloeg, niet in Gods almacht, noch in zijn souvereiniteit, maar wel in die geestelijke heerschappij die God de Heere wil uitoefenen in het hart, in den wil en in het besef van zijn geestelijke creaturen. Gevolg hiervan was, dat het in den hemel tot een absolute scheiding kwam, op zulk een wijs, dat de goede engelen het rijk der hemelen bleven vormen, terwijl de gevallen engelen omsloegen in het rijk van Satan of de hel. Op aarde daarentegen kwam het niet tot die absolute scheiding. De mensch was anders aangelegd dan een engel. Een gevallen engel is onredbaar en kan geen voorwerp van verlossing zijn; de gevallen mensch wel. Vandaar dat er toen tweeërlei kracht begon te werken, eenerzijds de geestelijke en onheilige macht van Satan, die de kinderen der menschen in hun hart, d. i. geestelijk bij zijn rijk poogde in te lijven; en anderzijds de geestelijke en heilige macht die uit de hemelen werkt, om ook het geslacht van de kinderen der menschen weer op het standpunt te brengen, waarop de goede engelen in de hemelen stonden. Zoo bestond er dus drieërlei: ten eerste het geestelijk rijk van God in de hemelen, waartoe de heirscharen der goede engelen behoorden; ten tweede het duivelsche rijk in de hel, bestaande uit de heirscharen van de gevallen engelen; en ten derde daar tusschen in, deze aarde waarop het gevallen geslacht van de kinderen der menschen woonde, een geslacht dat bij aanvang aan den Overste der wereld onderworpen was, maar dat door God werd teruggeëischt, opdat het eiken band met het rijk der hel zou verbreken, en zich weer zou laten inlijven in het Koninkrijk der hemelen. De benaming „Koninkrijk der hemelen" heeft dus deze bepaalde beteekenis, dat het geslacht der menschen moet teruggeleid naar dat zedelijk koninkrijk, dat ook na den val van Satan, in de hemelen steeds heeft voortbestaan. Het „Onze Vader" self bewijst dit. Daarin toch legt Jezus ons de bede op de lippen: Uw naam worde ge' heiligd. Opdat die naam geheiligd worde leert hij ons bidden: Uw koninkrijk kome. En opdat dit koninkrijk kome, legt hij ons de smeeking in het hart: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde. Nu bedenke men intusschen wel, dat Gods geestelijke heerschappij onder zijn engelen, hoezeer ook in overeenstemming met den eisch van zijn koninkrijk, toch niet al zijn koninkrijk is. Integendeel, in vtllen zin genomen zal het koninkrijk Gods dan eerst blinken met ongetemperden luister, als Gods heerschappij niet alleen in de engelenwereld, maar ook in de wereld der menschenkinderen volkomen zal zijn, en deze heerschappij over menschen en engelen in zuiver verband zal zijn gesteld met zijn heerschappij over heel de natuur, zoo op aarde als in het firmament en in de hemelen Gods die boven dit firmament zich uitbreiden. Daarom wijst heel de Schrift ons daar ook altoos henen. Het rijk der heerlijkheid komt, en in dat rijk der heerlijkheid zal God alles in allen zijn. Nu toeft dit nog. Ontzettende gebeurtenissen zullen nog moeten plaats grijpen, eer dit rijk der heerlijkheid kan intreden. Maar komen doet het gewisselijk. Heel de profetie der Openbaring van Johannes teekent ons de komst van dat koninkrijk der kemelen.

In het spraakgebruik der Heilige Schrift hebt ge dus wel tusschen drieërlei te onderscheiden. Ten eerste is er sprake van de soureine heerschappije Gods, die van Hem, als den almachtigen Schepper over alle creatuur in den hemel, op aarde en in de hel, steeds wierd uitgeoefend, noch wordt en eindeloos zal uitgeoefend worden. Ten tweede teekent de Heilige Schrift ons de heerschappij van het Rijk Gods, en dat wel in finalen zin, als eens de laatste vijand zal zijn onderworpen, en de strijd voleind, en het rijk der heeriijkheid, dat én de stoffelijke én de geestelijke wereld van aard en hemel zal omvatten, glorieuselijk zal ingaan na de wederkomst van den Zoon des menschen op de wolken. Maar ook spreekt de Heilige Schrift ten. derde van het Koninkrijk der hemelen, d. w, z. van een Koninkrijk in geestelijken zin, dat tot op de bezegeling van het Nieuwe Testament, nog niet opaarde, doch alleen/« de hemelen onder Gods engelen bestond; maar door het kruis van Golgotha met de daarop gevolgde opstanding, uit den hemel op de aarde is overgebracht. Daarom sprak Jezus het uit: „Mijn koninkrijk is niet van hier; ", waar in het Grieksch staat: ïvr& ^w, wat zeggen wil: heeft metop^ez^^zxA^ zijn oorsprong; gelijk hij dan ook uitdrukkelijk er bijvoegde: Mijn koninkrijk is niet uit deze wereld. Dit nu wijst er op, dat dit geestelijke Koninkrijk Gods, dat niet op aarde, maar wel in de hemelen onder Gods engelen bestond, door Jezus uit dien hemel naar deze aarde is overgebracht. Een rijk dat niet wortelt in de dwingende almacht Gods, waarmee Hij zelfs Satan gebruikte om zijn raad te volbrengen, maar dat gegrond is in die omzetting van het hart des menschen, waardoor die mensch er toe komt; om uit eigen aandrift en met zijn vrijgemadkten wil weer te willen wat God wil.

Dit Koninkrijk der hemelen nu was nog niet op aarde gebracht toen Johannes de Dooper optrad. Hij toch riep: Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen, en is er dus nog niet. En ook Jezus zelf wist en sprak het uit, dat dit Koninkrijk der hemelen nog pas te komen stond ook na zijn optreden als rabbi. Ook hij immers sprak het Johannes den Dooper letterlijk na: „Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen."^

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1891

De Heraut | 4 Pagina's

De Sleutelmacht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1891

De Heraut | 4 Pagina's