Elfde Jaarvergadering
van he ï^exeeniQinq voox ^oo^ex €)nïïatt)ije op €)txefoxmuxhm grontrökg, gehouden te Rotterdam op S4 en S5 Juni 1891
«Geslagen over heel de linie.
Een nederlaag die profetie is van den volkomen ondergang, welke de antirevolutionaire partij wacht, nu Hoog-kerkelijke en Liberaal, Levy en Bronsveld, arrn in arm, tegen haar optrekken.
Haar bloem verwelkt, haar stengel geknakt, straks haar plaatse zelfs niet meer te vinden op Nederlands erve!"
Ziedaar de juichtoon der liberalistische pers toen de Juni-stembus geopend werd.
Wel liet de veldheer van het geslagen legerke het kloeke woord van Koen weerklinken: „Ende desespereert niet!" — maar dat was faire bonne mine a mai'vais jeu, dat was schijnheilige gelatenheid.
Wie een kijkje achter de schermen kon nemen zou een desolaten veldheer, een radeloozen staf, een gedemoraliseerd leger aanschouwen.
Wij wilden wel, dat de groote Pers haar ver-( slaggevers naar de gastvrije stad aan de Rotte gezonden had, waar voor de tweede maal de Jaarvergadering der Vereeniging voor Hooger onderwijs stond gehouden te worden. Daar kon een kijkje achter de schermen genomen. Daar kwam datzelfde volk, dat op het electorale slagveld de banier hoog had gehouden voor Gods Souvereiniteit in den Staat, saam om diezelfde Souvereiniteit te mainteneeren op het gebied der wetenschap. Daar kon de keurbende van het leger, daar den veldheer zelf worden aanschouwd.
En in stee van doffe wanhoop, bittere teleurstelling, diepe ingezonkenheid was er onder die stoere mannen, uit Noord en Zuid, Oost en West saamgekomen, veeleer heilige bezieling, hooge geestdrift; speelde soms zelfs om hun lippen een guUe lach.
Zie, dat is het geheim van den echten Calvinist. Een volk als boter, dat ge wel kneden kunt, maar dat altoos tusschen de vingeren u doorglipt. Dat buigt maar niet breekt. Dat veeleer als de palmboom onder en door de verdrukking groeit. Dat de banier nooit zinken Iaat, maar te hooger heft, naarmate de strijd feller woedt. Dat als Prins Willem III uit elke neerlaag een overwinning weet te scheppen.
Ziedaar de indruk, dien ieder van deze samenkomst huiswaarts bracht. Nog zelden was er zooveel opgewektheid. Men erkende het gaarne, menige verschansing had de vijand veroverd, maar dankende voegde men er aan toe: Het beste pantserfort, de Vrije Universiteit, staat nog ongedeerd. En daar worden de geestelijke wapenen gesmeed, die den overwinnaar van heden leeren zullen dat Rome een Pyrrhus niet vreest.
Moed, maar daarom geen overmoed is het kenmerk van het Gereformeerde volk. Het voelt diep zijn afhankelijkheid van Hem, in wiens naam de hulpe staat der Vrije Universiteit. En vandaar dan ook de behoefte, elke jaarvergadering opnieuw gevoeld, om vóór alle dingen gebeden en sraeekingen op te zenden naar den troon der genade.
L Be Bidstond.
Daartoe kwam men ditmaal saam in de Nieuwe Westerkerk, het keurige kerkgebouw der Nederd. Gereformeerden, waar Dr. Wagenaar de talrijke schare tot gebed opwekte door een rede over Coloss. 4:2, waarin de spreker zeker geen bedenkelijk hooge toppen van wetenschap beklom, maar blijvend in practischer sfeer, daarom niet minder de aandacht boeide.
Na het zingen van Ps. 119 : 68 schetste de spreker met stoute beelden, in een inleidend woord, naar aanleiding van Philipp. 4 : 6, het ontzaggelijke wonder, dat in de gave des gebeds school. De diepe tegenstelling tusschen de hooge majesteit Gods en de nietigheid van het schepsel; maar meer nog, de ontzettende klove die daar gaapt door de zonde, zou het voor menschelijke gedachten onmogelijk maken, dat God zich neerboog om te luisteren naar zijn Hem altoos tergend kind. Toch schonk de Heere naast zooveel andere rijke gaven, ook die allerliefelijkste van het gebed, waarin Hij zijn Koningsluister verbergt en met moederlijke teederheid naar al de nooden van zijn volk vraagt, — waarin Hij hun ook vergunt als voorbidders op te treden. Niet het minst geldt - die voorbede de Vrije Universiteit. In haar ontstaan lag glorie voor den Christus Gods en Goddelijke wrake saamgestrengeld, waar het „niet denkend deel der natie", de »nachtschool" een Universiteit oprichtte, tegenover de Staatshoogescholen, die niet meer rekenden met de Zonne der gerechtigheid; een Universiteit die won aan inwendige kracht, aan liefde bij 's Heeren volk, aan eere ook bij de menschen. Haar kracht zij echter alleen uit dien God, die om die kracht met worsteling des geestes wil gebeden zijn. Als heiligen regel voor die worsteling versvees de spreker naar Col. 4:2, waarin hij vond een opwekking tot ernstige inspanning, scherpe loaakzaamheid en levende dankbaarheid.
I. Tot ernstige inspanning. In de zalving des Heiligen Geestes was aan Gods kind al het noodige geschonken, ook de Geest des gebeds. Evenals de aard van het beekske meebrengt, dat het murmelt, wanneer het van de winterboei ontslagen daarheen vloeit, zoo moet ook bij den Christen, wanneer er drang is van geestelijk leven, vanzelf het gebed opstijgen uit de ziel. Alleen, wat bij het beekske naar zijn aard onbewust geschiedt, geschiedt naar den aard van het geestelijk leven bewust, krachtens de werkzaamheid van den vrijgemaakten wil, welke werkzaamheid opgewekt, bestuurd en geregeld wordt door den Heiligen Geest. Deze doet dit soms door een belofte toe te passen, vaak door vermaning, gelijk in dit tekstwoord. Gebedsvolharding door welbewuste inspanning van alle geestelijke vermogens, dat is de eisch des Heeren. Met drieërlei voorbeeld maakt de spreker dit duidelijk. Jakobs worsteling op Pniël, waar de Engel des Verbonds schijnbaar den zegen onthouden wil, maar door gebeden en smeekingen overwonnen wordt. JEha op Karmel, die eerst door één gebed vlammen doet neerdalen van den hemel; die te Zarfath door een tot driemaal toe herhaald gebed den zoon der weduwvrouw opwekt uit den dood; en die nu tot zevenmaal toe worstelen moet voor een wolkske als eens mans hand aan den horizont rijst. De Zone Gods wegkrimpend in Gethsemané's hof en uit zijn menschelijk gevoel biddend met sterke roepingen en tranen, voor hij uit de vreeze wordt verhoord. Ziedaar de exempels van een sterk aanhouden in het gebed. Het is goed aldus te moeten worstelen, wijl aan de gesloten gebedspoort zooveel wordt geleerd: nederigheid, ootmoed en het pleiten op Gods beloften en trouw. Daar worden de Jakobs gebroken in hun kracht en list en tot Israels, vorsten Gods, gemaakt.
II. Tot scherpe waakzaamheid. Nadat de spreker met beroep op Ef, 6 : 18 tegenover een vervluchtigende exegese de zelfstandige beteekenis van het woordeke »waakt!" had gehandhaafd, wees hij er op, hoe hierin tweeërlei gedachte ligt opgesloten:1 °. dat men strijden moet tegen zondige gedachten, die onder het gebed binnendringen, en 2", dat men door de talrijke aanvallen van Satan zjch van het gebed niet moet laten afhouden. Vooral waarschuwde de spreker tegen het gevaar van reactie, dat op een krachtig gebed zoo licht volgt en waarvan de Heilige Schrift ons voorbeelden geeft in 'Eha's moedeloosheid na het wonder op Karmel en Jakobs wegzinken in vadsige ruste bij Sichem. Groote genade moet tot grooter zorgvuldigheid leiden.
III. Tot levende dankbaarheid. Elk gebed moet met dankzegging gepaard gaan, waar dankbaarheid de olie is, die den stroeven sleutel weer in het slot omdraaien doet. Waar de gebedskracht verflauwt, daar dient een zich verdiepen in de srele weldadigheden Gods om die kracht te verlevendigen. Men lette tot opwekking dier dankbaarheid op hetgeen de Christus Gods op aarde leed, in tegenstelling met wat wij bezitteri en genieten; op het ontzaglijk oordeel, dat wij als zondaars verdiend hadden in tegenstelling met hetgeen Vader, Zoon en Heilige Geest in het werk van verkiezing, verlossing en heiligmaking voor ons deden, dan smelt de ziel weg onder zooveel genade en wordt vanzelf de drang tot' het gebed wakker in het hart, waartoe spreker op wekt door te laten zingen Ps. 33 : ii-
Houdt sterk aan in het gebed voor de Vrije Universiteit! roept de spreker allen aanwezigen toe. God de Heere kent en mint de Vrije Universiteit en zal voor haar zorgen, maar Hij wil er van den huize Jakobs om gebeden zijn. Houdt sterk aan in het gebed, roept hij HH. Directeuren toe. Wat geeft al uw bouwen van het huis, uw bewaken van de stad, indien de Heere niet zegent?
Aan HH. Curatoren herinnert hij den ontslapen broeder. Dr-Van den Bergh, die zoo rijk was in gebedsgenade en uit wiens leven hij een treffend voorbeeld van gebedsverhooring mededeelt. Waar deze Henoch is weggenomen, aanbidden en zwijgen wij, maar moge zijn gebedsgave onder u voortleven.
Hetzelfde wenschte hij HH. Professoren toe. Waar de mannen, die als sterren schitteren aan den wetenschappelijken hemel, zoo zelden de waarde kennen van het bidvertrek; waar één grootsche gedachte u drijft: de wetenschap te heroveren voor den Christus Gods, — daar kan dit u alleen gelukken, als ook gij sterk aanhoudt in het gebed.
Niet het minst wenscht de spreker deze vermaning te schrijven op de tafelen van de harten onzer Studenten. Het studentenleven is geen bodem waar de gebedsplante welig tiert, ook al wordt ze er wellicht meer gevonden dan de wereld zeggen zou. De hoogere eenheid tusschen echt studentenleven en echt Christelijk is moeilijk te vinden. Een leven zonder overdreven ascese, maar ook zonder nog erger bandeloosheid; dat niet zijn kracht zoekt in nabootsing op kleine schaal van wat elders gevonden wordt maar opbloeit uit eigen levenswortel, — dat is het hooge ideaal waarop hij de jonge mannen der Vrije Universiteit wijst.
Na nogmaals het hooge belang dier Universiteit in de worsteling onzer dagen met Rome eenerzijds en de Revohi'.i; anderzijds in het licht te hebben gesteld, eindigde de spreker met het strooibiljet aan te bevelen, dat dobr het Locaal Comité in den aanvang was verspreid, waarbij hij voor de Vrije Universiteit niet alleen gaven in geld, maar vooral de zonen des volks en met name de zonen der Christelijke aristocratie vroeg. Daarna ging de spreker voor in het gebed, terwijl de samenkomst eindigde met het zingen van Ps. 66:10,
Een deel der broeders en zusters kwam daarna nog saam ten huize van den heer Dane, die hen op de meest gastvrije wijze recipieerde
II. De Jaarrer^aderia^.
Den volgenden morgen verzamelde men zich om negen uur in de Oude Doelen. Het was wel een gelukkige keuze van het Locaal Comité bij de drukkende zomerhitte een localiteit uit te kiezen, die de stralen der zon afweerde, maar tevens het volle genot van de buitenlucht schonk. En niet minder gelukkig mag de keuze van heeren Directeuren heeten om het presidium der vergadering op te dragen aan den President Curator Mr. Keuchenius, een man wiens naam alleen het hart van het volk reeds luide kloppen doet vol warme sympathie.
Nadat de Voorzitter de laatste twee verzen van Ps. 103 had laten zingen en uit het Evangelie van Johannes hoofdscuk 5 vs. 17—47 had voorgelezen opende hij de vergadering met gebed. Hij riep daarna een hartelijk welkom toe aan de leden en begunstigers der Vrije Universiteit, vergaderd in de stad, versierd met de standbeelden van Erasmus en Gijsbert Karel van Hogendorp, de stad, die herinnerde zoowel aan Nederlands oude glorie op het gebied van handel en nijverheid als aan Nederlands worstelingen op het gebied van wetenschap en godsdienst. In de eerste plaats herdacht hij daarna het smartelijk overlijden van Koning Willem III, waar dit de eerste Jaarvergadering was, nadat die slag Nederland trof. Hij wilde niet herhalen wat in 's Lands raadzaal of bij het geopend graf door den meer dan tachtig jarigen hofprediker reeds gezegd was tot hulde van zijn nagedachtenis of tot eer van zijn regeering, maar wees op ééne zaak, die nog nergens was vermeld: de betrekking waarin de Vrij-: ; Universiteit stond tegenover dien Koning. Al kan niet gewaagd van persoonlijke blijken van onderscheiding door den ontslapen Vorst aan de Vrije Universiteit gegeven, men vergete niet, dat onder zijn regeering het mogelijk werd zulk een Universiteit tot stand te brengen en dat van de zijde dier regeering nooit anders dan blijken van belangstelling" haar zijn te beurt gevallen. Dat danken we aan het rechtvaardigheidsgevoel, dat de vorsten van Oranje altijd heeft gekenmerkt, een gevoel dat voortspruit uit de waardeering dier Calvinistische beginselen, waarop de Vrije Universiteit steunt. Dat aan het Woord Gods, waarop die Universiteit zich grondt, en waaraan onze vorsten en vaderen zich hebben vastgeklemd. Dat bovenal aan Gods trouw aan het verbond, dat Willem I met den potentaat der potentaten sloot en dat, wierd het door ons volk vaak vergeten, door Hem met ontferming wierd herdacht, waar Hij geen middel onbeproefd liet om ons tot Hem te doen wederkeeren. Immers een dier middelen was, dat Hij mannen, vol vreeze voor zijn naam, in het harte gaf, om waar het ongeloof zijn Woord zocht aan te randen, juist op grondslag van dat Woord Neerlands jongelingschap tot Hem op te leiden. Daarna wees de spieker op de 'verschillende blijken van belangstelling, die van de zijde der regeering van den overleden Koning ontvangen waren. Vooreerst dat bij de opening ^^'V-rije Universiteit de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken tegenwoordig geweest was. Vervolgens dat telken jare Professor Woltjer benoemd was in de examencommissie voor de toelating tot de Rijks-universiteitén. En eindelijk, dat twee mannen, nauw verbonden aan de Vrije Universiteit, de een als Curator, de ander als Hoogleeraar, door Hem geroepen waren om zitting te nemen in het laatste Kabinet, dat onder zijn regeering geformeerd was — een eere die wellicht nooit voor de Vrije Universiteit weerkeeren zal. Maar juist naarmate steeds donkerder wolken zich saampakken ook over Nederlands erve, de aanvallen van het ongeloof driester en de schaar der Godvergeters talrijker wordt, naar die mate zijn wij te meer dank verschuldigd aan Willem III, dat hij aan twee zoodanige mannen — de eene beschuldigd vande praerogatieven der Kroon te hebben aangetast en de ander van kerkroof; beiden door de kerk uitgeworpen als rustverstoorders — gelegenheid schonk in de hoogste staatsbetrekkingen werkzaam te zijn in 's Lands belang. Zelf bedwang moet het den Koning gekost hebben — althans indien het onzen tegenstanders gelukt is allerlei booze> vermoedens tegen ons in zijn oor te blazen — deze mannen in zijn Kabinet te plaatsen. Maar zij hebben daardoor gelegenheid gehad om te getuigen voor de beginselen die de Vrije Universiteit kenmerken. Daarmede hebben zij, naar de spreker meende, een nieuw tijdvak voor Nederlands geschiedenis doen aanbreken, waarin niet langer de Revolutie door het Huis van Oranje zou worden gehuldigd, maar aller leuze zou zijn: Tegen de Revolutie het Evangelie. Wellicht, zoo ging de spreker voort, hebben wij nog te weinig studie gemaakt van het wezen der Revolutie in haar gevolgen voor Nederland en de geheele wereld, en is het daaraan te danken dat wij te weinig hebben begrepen, dat waar antirevolutionaire ministers, die van harte het beginsel der Vrije Universiteit belijden, voor het eerst optraden, zij niet bij machte zijn geweest, de Revolutie te bedsvingen. Heet de ramp van Krakatau onder de natuuikundigen he t machtigste verschijnsel, dat sinds de dagen van den Zondvloed is aanschouwd, de Revolutie is na de kruisiging van Jezus Christus misschien het grootste feit der wereldgeschiedenis. Waar zelfs een man-als Goethe na veeljarige studie verklaren moest, dat hij haar nog niet had doorgrond, blijkt wel, dat ze meer is dan men er algemeen onder verstaat. Men denkt bij het noemen van haar naam meest aan opstand tegen het gevestigd gezag en omverwerping der maatschappelijke orde. Zij houdt meer in dan dat. Ze is een verplaatsing en wegcijfering van God. Want wel belijden velen, die haar beginselen huldigen, nog een God, maar in den grond is de Revolutie niets anders dan het wegnemen van God aan het begin der eeuwen, om Hem te stellen aan het eind der eeuwen als vrucht van het menschelijke scheppingsvermogen. Zij wil niet buigen voor God, gelijk Hij zich openbaarde in zijn Woord, maar wil zichzelf een God vormen. Vandaar dat het optreden van antirevolutionaire mannen in het laatste Kabinet van Willem III van zoo ver reikende beteekenis was. Mocht hun werkzaamheid veler verwachting hebben teleur gesteld, men vergete niet, dat de vruchten, die de Revolutie een eeuw lang .geteeld had, niet in drie jaren tijds waren ^tg te ruimen. Maar Gode zij dank, de Heere waakt en heeft aan ons volk de Vrije Universiteit geschonken, haar gesteund en haar doen winnen in de liefde van het volk, al is zij ook achteruit gegaan in de hefde van enkelen. Het is heden tocli de elfde maal, dat wij saamvergaderen. Daarvoor moet Gode de eer gebracht.
Voorts herinnerde de Voorzitter aan een woord, door den hoogleeraar Gunning twintig jaar geleden gesproken, dat wanneer geen bekeering plaats vond onder het meerendeel van de Christelijke volkeren, de beroeringen zouden voortgaan, ja, voortdurend omwentelingen op allerlei gebied zouden teweeg brengen. Niet gelijk de Roomsch-Katholieken zeggen, als vrucht der Hervorming, maar integendeel, juist omdat met de Hervorming niet genoeg ernst is gemaakt. De Heere is getrouw en goed; wat ons voorkomt oorzaak van droefheid te zijn, is juist uiting van Gods liefde en trouw tegenover zijn volk. De dagen die we doorleven — waarin wij wellicht deze Regeering zullen zien plaats maken voor een andere — manen tot ernst en om te bedenken dat de Vrije Universiteit, een teeken des tijds, ook acht heeft te geven op de teekenen der tijden. En een dier teekenen is juist wat de hoogleeraar Gunning opmerkte, dat de Rooraschen de voortdurende omwentelingen op elk gebied toeschrijven aan de Hervorming. De Rotterdamsche »Stemmen voor Waarheid en Vrede'' — de Maasbode — schreef onlangs : »-Wie tot de Katholieke kerk niet behoort, zij u een tollenaar en heiden, sprak de Zaligmaker." Enhst Roomsch-Katholiek program, dat voor de verkiezingen te Amsterdam werd opgesteld, hoewel niet aangenomen, noemde den Paus niet alleen den stedehouder Christi, maar ook den oppersten leider der volkeren, en eischte dat wij Protestanten in die verwerping van den Christus, aan wien alleen gegeven is alle macht in hemel en op aarde, zouden meegaan.
Het bijgeloof wil blijven wat het is. Wij willen blijven Protestanten, gelijk een der ministers van het huidige Kabinet eenmaal sprak. Wij Calvinisten piotesteeren tegen allen, die in hun hart zeggen: »De Heere doet geen goed noch kwaad. Hoe zou Hij het hooren of zien ? Hij is zeer verre. De Christelijke kerk behoeft geen nadruk te leggen op Gods rechtvaardigheid, zijn Verbond en Woord."
Daarom herinnerde ik u, in verband met het doel, dat de Vrije Universiteit najaagt, aan het Woord des Heeren, dat ik u voorlas. Indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudtgij mij gelooven. Maar zoo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij mijne woorden gelooven? zoo is dus het geloof in Mozes en zijn recht door Christus zelf erkend als de voorwaarde, waarop wij Hem alleen in zijn heerlijkheid kunnen aanschouwen. Dit nu doet de "Vrije Universiteit. Door de kennis van Mozes en de Schrift tracht zij het Nederlandsche volk terug te brengen tot de kennisse van Christus. En het is de hoogleeraar Fabius, die op voortreffelijke wijze daarmee aanving door zijn oratie over de Mozaïsche rechtsbedeeling. Nog veel kon de Voorzitter hier aan toevoegen, maar de werkzaamheden riepen. Hij eindigde met God te danken voor de zegeningen, aan de Vrije Universiteit geschonken, en door haar aan heel het Nederlandsche volk toegevloeid; met allen, die aan de Stichting verbonden waren, dank te zeggen voor hun medewerking, hen te gelijker tijd aansporende om met goeden moed voort te gaan, ziende op hetgeen de Heere tot bemoediging had gegeven; waarbij hij nog in het bijzonder gedacht het proefschrift van den zoon van Prof. Kuyper, den eersten doctor in de theologie aan onze Hoogeschool.
Vervolgens werd de presentielijst voorgelezen, de geloofsbrieven onderzocht, de notulen der vorige vergadering en het Jaarverslag over 1890 goedgekeurd, waarna de Commissie tot onderzoeking van de rekening over 1890 verslag uitgebracht, in overeenstemming met welk rapport HH. Directeuren gedechargeerd en den Penningmeester voor bewezen diensten dank werd gezegd. In verband met dit rapport drong Prof. Rutgers er op aan, dat de gepubliceerde rekening en verantwoording een volgend jaar zou uitgebreid worden en vooral omtrent den financieelen toestand van het Hospitium meer licht zou ontstoken worden, welk verzoek niet voortkwam uit wantrouwen maar uit begeerte om te voorkomen, dat in 1892 een belangrijk tekort zou ontstaan. Directeuren die oppotten moeten dit zooveel mogelijk bedekt houden, die met tekorten • worstelen dit zoo scherp en schril mogelijk uitspreken. Nadat de Voorzitter gewezen had op den belangrijken achteruitgang in leden-aantal sinds 1887; en de HH. Hovy en De Hartog in het hcht hadden gesteld, hoe het Studiefonds de worm is die aan onze financiën knaagt, maar die daarom te meer voeding van ons volk moet ontvangen, werd besloten nog staande de vergadering een collecte te houden voor het gemelde fonds. De heer Breen meende dat volgens Art. rg D. K. O. de kerken verplicht waren jongelieden op studie te houden en zij aan dien plicht moesten herinnerd.
Een der treffendste oogenblikken, die ooit op de Jaarvergaderingen doorleefd werden, brak toen aan. Onze edele Jhr. Elout van Soeterwoude, de Nestor onzer partij, die reeds drie geslachten zag komen en weggaan, die ons nog de heugenis brengt vart den onvergetelijken Bilderdijk, was ter vergadering verschenen om een blijk van sympathie, dat niet genoeg gewaardeerd kan worden, aan onze Stichting te geven. Op verzoek van een der leden trad de grijsaard vqor het front, waarop heel de vergadering als één man opstond en diep plechtig uit aller mond hem toeklonk: »Dat 's Heeren zegen op u daal!" Een vader te midden zijner kinderen, zoo stond de heer Elout daar, terwijl dé zonnestralen een gouden krans weefden door zijn zilverwitte lokken en hij met zeer verzwakte, helaas voor het meerendeel onverstaanbare stem het volgende sprak:
»De even onverwachte als liefelijke ontvangst, voor welke ik nederig dank betuig, rechtvaardigt de levendige behoefte om mijnen strijdgenooten de hand te reiken en gezamenlijk met broederen en zusters geestelijke opbouwing te zoeken in onzen grooten God en Zaligmaker.
Het jaarfeest heden scheen daartoe aangewezen, al beoogt het slechts ééne der nauw vereende vertakkingen, onmisbaar ter Christelijke opleiding van onze jongelingschap voor de belangen van Maatschappij, Kerk en Staat.
Reeds voor ongeveer zeventig jaren werd mij het gewicht daarvan en van het leeraarsambt op het hart gedrukt, allereerst door den onvergetelijken Bilderdijk, als wiens laatste discipel ik twee jaren lang dagelijks van twaalf tot twee uren de toehoorder zijn mocht.
Bij zijn vertrek naar Haarlem zong hij mij toe:
»Van hem, aan wien ons hart in ware vriendschap hangen De laatste levensvonk in d'adem op te vangen, Is dierbaar aan 't gevoel van zielen u gelijk: Daar, Elout, hebt ge u't recht door braafheid (op verkregen; Ontvang dan dit vaarwel als vaderlijken zegen Van d'uitgeputten, maar uw dankbrcn Bilderdijk."
Voor de noodzakelijkheid der volksopleiding werd mij het oog geopend door Bilderdijks regelen:
»'k Zag 't volk gelukkig, vrij en groot, Ik zag 't verdarteld, wrevel, snood: 'k Zag 't uitgeput, gezonken, slaven; Maar 'k zag 't herrijzen vol van hoop. Doch tevens hoe de kanker kroop Waardoor zoo vele staten vielen: o Gij, die 't licht mij hebt gespaard, o Zij mijn ouderdom bewaard Voor dat ik 't hopeloos zie vernielen."
Voor de roeping der jeugd :
»De Almacht riep u, jonge telgen, Meê tot siersel van heur hof, Niet het onweer tot verdelgen; Niet tot kruipen in het stof; Dank haar in uw voedsterheeren, Die bij u Haar plaats bekleên. Dankbaar zijn is God vereeren, Deugd en wijsheid's eerste keen.
Laat op 't wereldlijk tooneel De eerzucht u geen rol doen kiezen. Ach! gij zoudt u zelf verliezen In bedwelmend lofgestreel. Vraag den God van heil en leven Dat Hij u in 't hart mag geven Welk een baan gij in moet streven, Dat ge op aarde nuttig wordt.
Ja 't vervullen van dien plicht Jezus, Jezus zal 't u geven ; Hij is waarheid, weg en leven En met Hem valt alles licht."
Niet minder werd ik wakker geschud door Da Costa's wapenkreet in 1825. Hij bleef ons tot zijn dood toe dierbaar en welkom, na van der jeugd af ons te zijn bekend. Toen tengevolge van Hollands inlijving in Frankrijk mijn vader genoopt werd van woonplaats te veranderen en huiselijke inrichting te wijzigen, werd de' gouverneur mijner oudste broeders bij Da Costa geplaatst.
In 1858 las hij ten onzent voor een talrijke schare den Slag bij Nieuwpoort Voor.
Da Costa's strijd is aanwijzing en was eene der roepstemmen tot onze »Vrije Universiteit."
Maar uit de breede rij der mij van God geleende vrienden, wacht ge op het noemen van den naam vooral, wiens leven besteed is geweest aan alles wat voor volksopleiding werd geeischt, den naam van Groen van Prinsterer. Hij in alles mijn meerdere, in jaren, in geestesgaven, in vermogen, in talenten, in toewijding en die mij toch van den academietijd tot den einde toe als gelijke behandelde en tot medewerker toeliet.
Heeft de ondankbare Staat op de diensten van die uitnemenden al geen beslag gelegd, ze zullen van geslachte tot geslachte zegenrijk hun invloed blijven oefenen.
Moge uw aller arbeid daartoe medewerken en gij u spiegelen aan mijn leedbesef van bg zulke roepstemmen zoo weinig te hebben gepresteerd. Moge de Vrije Universiteit een der van den Heere voor onze natie verkoren middelen zijn. Reeds getuigt ze daarvan onder uwe leiding en die van voortreffelijke ambtgenooten, hooggeëerde en hooggewaardeerde Dr. Kuypep, wiens plaats als evenknie door een hunner bepaaldelijk werd aangewezen.
Op één punt heeft Groen zich vergist. Hij achtte het schoolgebied zoo heilig, dat daarop allen zich konden vereenigen. Hij vergat daarbij dat Gods Woord ons spreekt van verbittering tusschen de bestgezinden. De natuurlijke mensch heeft dit dezer dagen weder getoond. Maar Gods Woord spreekt ook van herstelde gemeenschap. Hij geve het u te ondervinden. Hij behoude u de toegenegenheid en hoogachting van tienduizenden, vrucht van erkentelijkheid voor wat onze richting u verschuldigd is op het gebied van Kerk, van School en Staat. De Heer blijve zegenen ondanks ontrouw, atval en bestrijding, gelijk Hij dit genadig deed na r8s7, na r878, door de opwekking der natie, door het roepen ook van uitnemende mannen op het lager schoolgebied. Zijne genade worde in onze zwakheid volbracht !
Nadat de heer Rutgers denhoofdinhoudvanhet gesprokene kortelijk had weergegeven en er op gewezen hoe naast Bilderdijk, Da Costaen Groen de naam genoemd moest worden van Elout, welke vier mannen het fundament hadden gelegd, waarop wij konden voortbouwen, was deze diep aangrijpende episode geëindigd en kwam het 7de punt der Agenda in behandeling, de vraag: »Is de aanstelling van een hoogleeraar in de Psychiatrie geraden, zoolang de Medische faculteit als zoodanig nog niet is ingesteld? " waarbij Prof. Kuyper hét debat met een inleidend woord opende. Na twijfel te hebben geopperd aan het doorzicht van H.H. Directeuren, die de beantwoording dezer vraag aan een professor in de Theologie opdroegen, deelde hij mede, waarom hij zich aan de hem opgedragen taak niet had willen onttrekken, nl. dewijl het onderwerp hem zoo bij uitstek belangrijk toescheen. De vraag is of, waar aan een volledige Medische faculteit, die minstens drie hoogleeraren zou eischen, vooralsnog geen denken is, het toch niet raadzaam zou zijn een enkelen catheder voor de psychiatrie (de geneeskunde van zielszieken) op te richten. De aanleiding tot die vraag is niet verre te zoeken: ze ligt in Veldwijk, een stichting der eere voor de Christelijke religie; in het steeds toenemend aantal ongelukkigen, die door de onrust dezer eeuw krank van ziel wierden; en in het wondere verschijnsel van het hypnotisme. Al die verschijnselen riepen ons toe: Moet gij dit terrein maar overlaten aan een corps van materialistische medici, of hebt gij. Vrije Universiteit, hierin een woord mede te spreken? Een vraag, die te meer klemde, omdat een catheder in de psychiatrie geldelijk niet tot de onbereikbare idealen behoort. Waar de andere medische catheders laboratoria, proefnemingen en assistenten eischen, zoodat één vak evenveel zou kosten als heel het budget onzer Vereeniging bedraagt, is men voor de psychiatrie met een professor alleen klaar. De vraag rest dus alleen: of men zulk een professor kan benoemen, zoolang er nog geen Medische faculteit is.
De meeste broeders en zusters, zoo ging de spreker voort, verkeeren omtrent de Yriie Universiteit in een groote dwaling. Zij meene'n, dat, wanneer men een zeer knappen professor heeft en deze is bovendien Christen, de zaak dan gezond is. En toch is dit niet zoo. De vraag is niet of hij wetenschappelijk en Christen, maar of hij Christelijk wetenschappelijk en wetenschappelijk Christelijk is, of hij m. a w. in zijn wetenschap én wat het beginsel én wat de methode van onderzoek én wat de resultaten aanbelangt, blijkt een Christen te zijn. De inleider illustreert dit met een voorbeeld aan de Juridische faculteit ontleend. Een professor in de rechten, die zich verdiept in allerlei detailstudiën van het Romeinsche recht, heeft voor ons geen waarde. Hij moet evenals de Theoloog en Litterator uit Gods Woord de eeuwige beginselen afleiden voor het recht en daarmee critiek oefenen op de bestaande theorie en practijk in ons vaderland.
Evenzoo is het met de Medische faculteit. Een hoogleeraar die wonder bedreven was in de microscopie, anatomie etc. hebben wij niet noodig. Waar het voor ons op aankomt, is te weten: welke eischen stellen de beginselen, in Gods Woord neergelegd, aan de beoefening der geneeskunde?
De vromen in ons vaderland hebben veel tegen de doctoren en wenschten wel eens, dat zij nooit met hen in aanraking behoefden te komen. Bij velen vloeit dit voort uit overdrijving. Men beroept zich dan op Israels koning, die hulp zocht bij de medicijnmeesters en deswege van God gestraft wierd. Dat hieraan een verkeerde gedachte ten grondslag ligt, spreekt vanzelf. De laatste onderzoekingen hebben er toe geleid de oorzaak van allerlei ziekten in bacteriën die op ons bloed, spierweefsel etc. teren, te zoeken. Bevestigt zich deze ontdekking en moet de oorzaak van de ziekte dus in de dierenwereld gezocht, dan heeft de mensch toch, krachtens de heerschappij over de dieren in de schepping op hem gelegd, niet alleen de wilde dieren als leeuwen en tijgers te bedwingen in hun woede, maar evengoed de microben te vernietigen, die zijn lichaam ondermijnen. Bij anderen is de oorzaak dezer antipathie te zoeken in de dwaze houding,
die de artsen aannemen bij het ziekbed, alsof zij daar almachtig te beslissen hadden over leven en dood. Voor een deel ligt ook hier de schuld echter bij de onvroomheid van ons Christelijk volk. Had men zijn kinderen geleerd te bidden, niet alleen voor eiken maaltijd, maar ook voor het gebruiken der geneesmiddelen, — dan zou vanzelf de dwaze voorstelling geweken zijn, als kon een drankje of poeder ons beter maken, en zouden wij beseffen dat ook die geneesmiddelen niets anders zijn dan instrumenten in 's Heercn hand. Toch is ook deze onvrome houding der medici nog niet de diepste oorzaak. Er komen ook in de geneeskunde allerlei practische vragen voor, waarbij ons volk met de doctoren in botsing komt: o. a. of men de smarten eener barende vrouw mag verdooven door chloroform ; of men zoo mag chloroformiseeren dat er levensgevaar uit ontstaat; of niét moet gestuit de gruwel, dat hoogleeraren openlijk de zonde der wellust als een noodzakelijk kwaad verdedigen etc, om van den vaccinatiedwang nog niet eens te spreken.
Om tot den wortel der zaak door te dringen wijst spreker er op, dat de gewone voorstelling als zou de medische wetenschap een vaste onbetwijfelde wetenschap zijn (de Homoeopathie er nu buiten gerekend) onwaar is, daat onder de Med'ci minstens evenveel »scholen" bestaan hebben en nog bestaan als onder de Theologen. Het gevaar hiervan toont spreker aan door te wijzen op de dwaze theorie van professor Helmond, een Brabantsch edelman, die in Duitschland doceerde, en de oorzaak van alle ziekten in het bloed en dus haar genezing in aderlaten zocht. Daaruit was de geheele school van haematopathologen — men denke aan Boerhave en aan Bilderdijks vader — voortgekomen, die door eindeloos bloed aftappen de kracht onzer natie op bedenkelijke wijze heeft verzwakt.
Onder die scholen nu heeft men drie hoofdafdeelingen, naarmate zij de oorzaak der ziekte zoeken in de ziel alleen, het lichaam alleen of in beide saam. De laatste theorie, de pantheïstische, vond een vertegenwoordiger in Philippus Aureolus Theophrastus Paracelsus Bombastus, die geest, ziel en lichaam vergeleek bij kwikzilver, zwavel en zout; de oorzaak der ziekte zocht in een demon, die in de maag huisde, en meer dergelijken bombast (de uitdrukking is aan zijn naam ontleend) verkocht.
Van ernstiger beteekenis was Dr. Van Hall, die het lichaam op zich zelf voor dood hield en alle werking in het lichaam van de ziel liet uitgaan. Het lichaam was gezond, wanneer de ziel dit wilde. De vermogens der ziel verdeelde hij zoo, dat in de hersenen het geheugen, in de maag het verstand en in het hart de wil zetelde. Door dien wil vond de bloedsomloop plaats en werd aldus het lichaam beheerscht.
Onze tegenwoordige artsen zijn voor het meerendeel materialist. Zij gelooven niet aan een ziel. Het denken is het zweeten van de hersenen, etc. Hierin nu ligt een ontzettend groot gevaar. Wie zoo denkt, acht het menschelijk leven gering, verwijdert God uit de ziekezaal en behandelt den kranke gelijk men een ziek paard of koe zou behandelen. De gangbare definitie van de medische wetenschap is dan ook: de wetenschap, die het menschelijk en dierlijk lichaam tot voorwerp heeft. Beide worden dus op één lijn gesteld.
Op dit punt nu heeft de Vrije Universiteit een eigen positie in te nemen. De geneeskunde is nergens ontstaan uit de gedachte om het dier te helpen. Integendeel, de veeartsenijfcunde is een zegen, die van de menschelijke geneeskunde afdruipt op het dier. Door des menschen val is de vloek ook over het dier gebracht; het is daarom billijk dat het dier meegeniete van den zegen, dien God in de geneeskunde schonk, maar haar eigenlijk object blijft de kranke mensch. Zoowel in de ziekenzaal als in het ontleedvertrek moet het dus niet een dier zijn, dat men behandelt of ontleedt, maar een mensch^ en wel een mensch geschapen naar Gods evenbeeld, en daarom bestaande uit ziel en lichaam. Dat is het credo, waarin de medische wetenschap, die God dienen wil, haar uitgangspunt te nemen heeft. Daarbij heeft zij te bedenken, dat de mensch een eeuwige bestemming heeft; dat hij, wanneer hij tot g=loof komt, de vaste belofte heeft van de wederopstanding des vleesches, waardoor zijn gestorven lichaam aan het verheerlijkte van Christus gelijkvormig worden zal, en dus hoofdzaak voor dien mensch niet is zijn leren te verlengen, of een bepaalde ziekte te boven te komen, maar door het geloof de kiem des eeuwigen levens te ontvangen. En in de tweede plaats heeft dan verder die wetenschap te rekenen met het feit, dat de ziekte door de zonde is gekomen over den mensch, zoodat zij nooit een therapie mag huldigen, die de ziekten zoekt te verklaren buiten het zedelijk leven van den mensch om. Wat natuurlijk niet zeggen wil, dat iemand, die liegt, daardoor zijn arm breekt of verlamt, maar dat de leugen zonde is tegen God en God om die zonde te straffen die verstoring bracht in het menschelijk organisme.
Hieruit volgt, dat er eerst dan sprake zou kunnen zijn van een Medische faculteit aan de Vrije Universiteit, wanneer een stel mannen kon gevonden worden, dat van deze beginselen uitgaande de medische wetenschap verder bracht. Immers deze beginselen op zich zelf maken de wetenschap nog niet uit.
Op nog een punt wees de spreker, om tot de psychiatrie terug te komen. Al moeten we uitgaan van den mensch geschapen naar Gods evenbeeld, daarom gaat de theorie van Dr. Van Hall nog niet op, als zou het lichaam eigenlijk zonder waarde zijn en geheel beheerscht worden door de ziel. De Heere Jezus zegt tot de geraakten en melaatschen niet alleen: geloof! maar hij doet bovendien een wonder, om hun lichaam te genezen. Het lichaam mag dus niet beschouwd als een stofklomp zonder waarde, maar is het pronkstuk der schepping, waarin Gods oog zich verlustigde toen het uit zijne hand voortkwam. De geneeskundige wetenschap kan nu niet ten doel hebben de ziel zelf te genezen, want dat hoort bij de Theologische faculteit, die (middellijk) het geloof werkt in Christus Jezus. Maar wel zijn er gemengde verschijnselen, die datgene wat de brug vormt tusschen ziel en lichaam, nl. het zenuwgestel aantasten en langs dezen weg de ziel zelf doen lijden. En zoo ontstaat dus de mogelijkheid, dat de Medische faculteit ook zielsziekten te behandelen hebbe.
Kortelijk omschrijft de spreker daarna nogmaals de taak der medischa wetenschap in verband met het geponeerde. De Christelijk medische wetenschap heeft niet alleen het bovengenoemde uitgangspunt te kiezen, maar ook door haar onderzoekingen op anatomisch, embryonisch, therapeutisch en ander gebied te. toonen, dat zij kan verklaren wat den Materialist onoplosbaar toeschijnt, en dat zij daarom een hoogere waarheid heeft dan hij. Nu kan men gerustelijk driekwart der dusgenoemde medische wetenschap aan Heidenen en Turken overlaten. Wanneer iemand koorts heeft en chinine moet innemen, dan is dat voor de zieke volkomen het zelfde, of een Peruaan of een geleerd doctor hem die chinine ingeeft, waar de'werking der chinine nog altoos onverklaard is.
Medische wetenschap in eigenlijken zin ontstaat eerst daar, waar de samenhang van oorzaak en gevolg kan nagespeurd en men zoo in staat wordt gesteld, de verschijnselen te beheerschen. Wat Professor Koch te Berlijn deed, was op zijn terrein voor het eerst wetenschappelijke arbeid (in het midden gelaten of zijn resultaten juist zijn) wijl hij niet op den gis af, maar door kracht van logisch denken een middel vond om de tering te bestrijden. En dat denken nu, wat de oorzaken in verband zoekt te brengen met de gevolgen, dat wordt beheerscht door de beginselen, waarvan men uitgaat.
uitgaat. Voor een medische faculteit aan onze Hoogeschool zou dus in de eerste plaats noodig zijn een leeraar in de. Pathologie, die de oorsprong der ziekten verklaart, wijl juist daarin de Materialisten lijnrecht ingaan tegen de H. Schrift. In de tweede plaats zou eisch wezen, een catheder niet voor de anatomie, maar voor de physiologie. En eerst in de derde plaats een catheder in de psychiatrie als gevolg van de beide eerste. Want of wij al een professor benoemen, doorwrocht in de materialistische pathologie en physiologie, en die ook in den Bijbel gelooft, om de psychiatrie te doceeren, geeft ons niet. Dan kan even goed een ongeloovige professor aangesteld met een catechiseermeester er naast.
Op zich zelf beschouwd zou dus de vraag, die HH. Directeuren stelden, met een beslist neen moeten beantwoord worden. Een goed psychiater is ondenkbaar, die niet beslist positie kiest op pathologisch en physiologisch gebied. Maar het is een andere vraag, of, wanneer zich een man vinden liet, die metterdaad op de genoemde terreinen positie gekozen had, en nu daarvan uitgaande de psychiatrie doceeren wilde in Chnstelijken geest — of zulk een niet zou benoemd kunnen worden, al stond hij voorloopig alleen — en op die vraag antwoord ik even beslist ja. Ik acht het zelfs zeer raadzaam hiervan werk te maken, wijl de psychiatrie juist het verband tusschen ziel en lichaam raakt en dus terstond dwingt kleur te bekennen. Bovendien zou zulk een hoogleeraar eere vinden ook buiten onze erve, gelijk het voorbeeld van Veldwijk ons toont, de eenige Christelijke inrichting, die belangstelling wekt zelfs bij die materialistische wetenschap, die pochend op haar kennis, met onzekeren stap en droef gelaat rondwandelt op haar verplegingsoorden voor krankzinnigen.
Vandaar komt spreker tot deze conclusies:1. dat aan de stichting eener Medische faculteit in de eerste jaren niet te denken valt. Daartoe moet God de Heere de beurzen nog geheel anders openmaken van ons Christenvolk en vooral mannen verwekken) die op het gebied der wetenschap den Christus willen dienen;
2. dat de nood der tijden dwingt op het terrein der zielsziekte een stem te laten uitgaan, niet het minst met het oog op de hypnose ;
3. dat HH. Directeuren de eere onzer stichting zouden wegwerpen, wanneer zij iemand benoemden, van wien niet eerst duidelijk was gebleken, dat hij op wetenschappelijk gebied uitging van het beginsel, waar ds geheele Universiteit uit leeft.
Nadat de Voorzitter Prof. Kuyper had bedankt voor zijn uitnemend referaat, stelde hij de gelegenheid tot debat open, waarvan Prof. De Hartog en Rutgers gebruik maakten, niet om den referent te bestrijden, maar de eerstgenoemde om op een ondergeschikt punt eenige inlichtingen te vragen ; Prof. Rutgers om de conclusies van den inleider nog nader aan te dringen met een beroep op de Juridische faculteit, die ook jaren lang incompleet was geweest, maar juist deswege voor de Medische faculteit hope bood, dat het stekje, was het maar eenmaal geplant, wel tot een boom zou uitgroeien.
Prof. Kuyper, die beide sprekers beantwoordde, wees ten slotte nog op het diepste motief, dat hem bij deze geheele bespreking gedreven had. Christus Jezus vertegenwoordigde de Theologische en Medische faculteit in zijn persoon. Hij ging niet alleen het land door om de waarheid te prediken, maar kwam ook overal als de Christus-Consolator voor al wat leed en krank was. Een Christus, die de waarheid laat verkondigen, is dus slechts een halve Christus en wij moeten den geheelen Christus hebben. Daarbij komt nog, dat onze kranken in hun ziekte door God beproefd worden, maar behandeld door materialistische doctoren en verzorgd in hospitalen, waar aan zoo menig bed niets dan rauwe vloeken vernomen worden — de eeuwigheid ingaan, zonder dat hun ziekte beantwoordt aan het doel, wat God er mee had. Uw armen, riep Christus ons toe, hebt ge altijd met u, maar ook uwe kranken. En het blijft een aanklacht tegen ons Christenvolk zoolang die kranken hun toevlucht moeten nemen tot ongeloovige doctoren, omdat zij geen hulp kunnen zoeken bij belijders des Heeren.
Hiermede werd dit leerrijke debat gesloten. Punt 8 van de Agenda: Wat kan de Vereeniging doen tot bevordering van het Gymnasiale onderwijs in overeenstemming met hare beginselen? kwam niet in behandeling, wijl de inleider, Prof. Woltjer, verhinderd was ter vergadering te komen.
De plaats, waar de vergadering een volgend jaar zou gehouden worden, werd niet vastgesteld. Directeuren behielden zich voor hierover later een beslissing te nemen. Waarschijnlijk zal die wel uitvallen ten gunste van Gronin gen, waarheen enkele stemmen wezen.
Nadat de uitslag der gehouden stemming was bekend gemaakt, nl. benoemd tot directeur de heer E. G. Wentink met 71 stemmen, tot 2 e plaatsvervanger van Directeuren Mr. Th. Heemskerk 53; Commissie tot nazien der rekening van 1891 de heeren J. Krap 38, H. Dane 36, H. A. Höweler 38 stemmen en tot plaatsvervangers de ^heeren C. D. van Schouwenburg 38 en W. A. Vrolijk Sr. 34 stemmen; de korte notulen waren goedgekeurd, sloot Ds. Veelo de vergadering met dankzegging-
III. De Meeting.
Te twee ure des namiddags verzamelde men zich weder, in nog grooter getalle dan 's morgens, in de Doelezaal, waar de openbare meeting zou gehouden worden met inleidend woord van Prof. Fabius en debat.
Prof. Fabius begon met te herinneren aan de bijeenkomst te 's-Gravenhage in 1885, waar hij hetzelfde voorrecht had gehad als thans.
Toen, evenmin als nu, had hij over de keuze van zijn onderwerp geaarzeld. Destijds werd het bestaan der Vrije Universiteit nog bestreden, noemde Dr. Spruyt het een vreemde poging om », brave burgers" over wetenschap te doen beslissen en bespotte Dr. J. W. Gunning als iets nieuws de gedachte eener »geloovige wetenschap." Daartegenover had hij betoogd, dat de Vrije Universiteit de eenige Hoogeschool in ons land is, waar de beslissing niet bij brave burgers, maar Jjij Gods Woord ligt, en dat zij niet iets nieuws is, maar geheel ligt op de lijn onzer vaderen, met name van Groen en Da Costa. Thans was de toestand geheel anders; de Vrije Universiteit had wortel geschoten, en de vraag kwam met steeds krachtiger drang aan de orde: welke hare plaats zal wezen tegenover de Overheids-hoogescholen. Vandaar dat spreker ditmaal tot onderwerp had gekozen: De regeling van het Hooger Onderwijs, in verband met de bevoegdheden van Staatswege toegekend aan de graden, door de openbare universiteiten verleend.
De heer Groen van Prinsterer heeft met kracht gestreden tegen wat hij noemde het revolutionair alvermogen of de suprematie van den Staat. Bakker Korff, een volbloed conservatief, was in zijn tijdschrift de Schildwacht tegen die uitdrukking opgekomen. Suprematie was een onwettige overheersching, die de rechten van anderen verkortte, en hij kon zich niet begrijpen, dat de heer Groen (een antirevolutionair!) zoo sprak over den Staat. Volgens hem was het een miskenning van het gezag der Overheid, om gelijk Groen wilde, de be-^voegdheid van den Staat, met name in zake het onderwijs, ondèrge'iv; hikt te maken aan de vrijheid van het volk in dezen. Veeleer bestond er geen vrijheid, dan wanneer en voor zoover de Staat haar schonk.
Dat nu is het eigenlijke beginsel der revolutie, die iedere vrijheid ondergeschikt maakt aan het recht en belang van den Staat. Dit geldt ten opzichte van de Kerk; reeds Groen wees er op, dat in tegenstelling met het Roomsche beginsel: de Staal onder de Kerk ; en het Protestantsche beginsel: Kerk en Staat beide onder een hoogste levenswet — het moderne feitelijk is: de Kerk onder den Staat. Van de oude leuze: scheiding tusschen Kerk en Staat werd bij de jongste verkiezingen dan ook weinig meer gerept, waar de liberalen veeleer met Opzoomer van meening schijnen geworden te zijn, dat de zelfstandigheid der kerk gevaar oplevert voor den Staat. Dit geldt ten opzichte van het geweten, dat men gaarne vrij laat — voorzoover het Staatsbelang dit gedoogt. Dit geldt ten opzichte van de opvoeding der kinderen, waarin men den ouders vrijheid gunt, nadat de Staat eerst heeft uitgemaakt wat zijn belang eischt; welk belang volgens maar al te velen meebrengen zou het oplossen van alle verscheidenheid van overtuiging in een kleurloos geheel. Het is daarom een leugen, dat de vrijheid een vrucht is der revolutie, waar juist deze het is, die in beginsel alle vrijheid rooft, en alle recht tot een gunst maakt, door den Staat verleend.
Na aldus in het licht te hebben gesteld wat Groen onder de suprematie van den Staat verstond, stelde de spreker daartegenover hoe de leer van het Goddelijk recht der Overheid, wel verre van gelijk velen meenen tot Middeleeuwsche barbaarschheid en Oostersch despotisme terug te voeren, juist omgekeerd de vrijheid, die de revolutie bedreigt, beveiligt en redt. Immers wie het gezag der Overheid terugleidt tot God als bron, sterkt daarmede tevens elk ander recht door dienzelfden God verleend, met name het recht der kerk, het gezag der ouders tegenover hun kroost, en het zelfstandig leven der maatschappij. Zelfs tegenstanders moesten Groen dan ook de eere geven, dat de vrijheden des volks geen ijveriger kampioen hadden dan hij.
Vloeit hieruit eenerzijds voort, dat de Staat verplicht is het zelfstandig leven der maatschappij te eerbiedigen; anderzijds mag de Staat niet door de maatschappij overheerscht worden, veel minder een werktuig worden van een enkele maatschappelijke groep. Gelijk door Lorenz von Stein zoo helder is aangetoond, splitst zich het volk in tal van groepen, wier streven is gericht op overmeestering van de Staatsmacht, teneinde te bewerken dat haar tijdelijk overwicht over de andere groepen blijve. Als voorbeeld wijst spreker naar 1798, toen zoogenaamd alle standsbe voorrechting zou ophouden en »de wet de wil zou zijn van het maatschappelijk lichaam" — terwijl intusschen alle voorstanders van Oranje werden gebannen of beroofd van stemrecht; een voorbeeld dat in ons land niet op zichzelf staat. Dan is de Staat ondergegaan in de maatschappij en het graf der vrijheid eerst recht gedolven.
Alleen oppervlakkigheid kan dan ook meenen, dat de vrijheid zou gebaat zijn, wanneer de Overheid stelselmatig zwichtte voor de meerderheid in 's Lands raadzaal of daarbuiten. Veeleer is haar heilige roeping juist om de rechten der minderheid te beschermen en daarom moet haar gezag zoo hoog, zoo onwrikbaar staan tegenover de maatschappij.
Dat het Staatsgezag daarmee geen onrechtmatigen dwang uitoefent toont de spreker vervolgens aan, door er op te wijzen dat aldus het maatschappelijk leven in zijn geheel wordt beveiligd. Het belang van het geheele huisgezin wordt gebaat, wanneer men waakt dat het belang van het kleinste lid niet wordt opgeofferd aan dat der overige. Het welzijn van het gansche lichaam wordt bevorderd, door te voorkomen dat het eene deel leeft ten koste van het andere. Ja, wat meer zegt, op deze wijze wordt niet alleen het belang van het geheele organisme gediend, maar feitelijk ook dat van elk zijner leden in het bijzonder.
De taak der Overheid is hiermede echter niet afgeloopen. Zij heeft in de tweede plaats ook het leven der maatschappij te steunen en de ontwikkeling der krachten, die in den schoot der natie verborgen liggen te bevorderen; vandaar dat het op haar weg kan liggen wanneer de maatschappij te zwak is, te doen, wat deze doen moest, al dreigt daarbij het gevaar, dat de Staat vergete, dat hij plaatsvervangend optreedt en het particulier initiatief moet blijve uitlokken, niet dooden.
En eindelijk bij dit alles heeft de Staat rekening te houden met het eigenaardig karakter van het volk. Zoo mag de Overheid ten onzent niet vergeten, dat zij over een Christenvolk regeert. Van een Christelijken Staat wilde men liefst niet hooren. Het zij zoo, zeide Groen, mits ge dan maar niet vergeet, dat ons volk een Christennatie is, en ge tegen dat Christelijk karakter maar niet ingaat. De Staat is neutraal, dus wilde men geen Zondagswet. Alsof de enkele Joden in ons vaderland het feit ongedaan maken konden, dat het volk als geheel den Zondag viert. De Staat is neutraal, daarom moest het onderwijs neutraal zijn, dat de Staat gaf. Alsof het volk, waarvoor dat onderwijs dienen moest, dan niet zeer ywschillend was van kleur. Vandaar dat Groen eerst aandrong op een openbare Christelijke school, die gesplitst zou worden in een Protestantsche en Roomsche. Meent de Overheid dit niet te kunnen doen, laat zij dan de school teruggeven aan de maatschappij, voor welke zij dienen moet, was later zijn leuze. Van tweeën één: óf de openbare school rekene met den geest des volks, óf de vrije school hebbe den voorrang!
Van dat alles nu heeft men in deze eeuw niets willen weten. Het Staatsgezag zweefde hoog boven de maatschappij en zocht haar te overheerschen. Liefde voor het volk was er niet; wel bevoorrechting van een bepaalde groep, die met de inzichten der regeerders meeging, maar weerzin, onderdrukking voor alle anderen. De zoogenaamde «neutraliteit'' was, gelijk Groen in 1875 zoo vlijmend scherp zeide, »een karaktertrek dezer eeuw, waarin zich d^strijd tegen den levenden God openbaarde, waardoor het ongeloof begunstigd en het vuur van diep ingrijpende verdeeldheid ontstoken werd". Neutraal — en daarom wilde men geen Zondagswet. Neutraal — en daarom aan de natie een school opgelegd, onbruikbaar voor den geloovigen Protestant en Katholiek. Neutraal — en daarom een Hooger onderwijs dat aan het volk niet zijn natuurlijke pleitbezorgers geeft, maar de krachten kweekt, die het leven des volks ten onder houden !
Hierna kwam spreker terug op hetgeen hij gezegd had omtrent de roeping der Overheid om de sluimerende krachten des volks te helpen ontwikkelen. Acht hij het onder bepaalde omstandigheden niet onverdedigbaar, dal de Overheid daartoe de taak des volks overnam, te meer klemde daarbij de eisch dat zij dan op de wenschen des volks heeft acht te geven. Om dit met een voorbeeld duidelijk te maken, onderstelt de spreker, dat het geheele volk ééne gedachte had over de inrichting van het lager onderwijs. Dan kon de Overheid in dit geval de zaak van het onderwijs ter hand nemen, niet wijl dit op zichzelf tot haar taak taak behoort, maar als georganiseerde maatschappij, als orgaan van het volksleven.
Dat het onderwijs op zichzelf niet tot de taak der Overheid, maar tot die der maatschappij behoort, toonde spreker aan met een citaat uit Thorbecke zelf. Hoewel Thorbecke juist in dit opzicht in de practijk geheel anders gehandeld heeft en terecht door Groen is genoemd »de man van het Staats alvermogen ook in de kerk en de school". Op welke inconsequentie Mr. Van Houten met nadruk wees in zijn «Staatsleer van Mr. J. R. Thorbecke", waaruit de spreker enkele sterk sprekende passages voorleest, die intusschen toonen, hoe Mr. Van Houten sinds op dezelfde klip is verzeild, bepaaldelijk wat het recht betreft van kerken om zich te onttrekken aan de Synodale organisatie, een recht toen met gloed door hem verdedigd.
Ook omtrent het Hooger Onderwijs erkende Thorbecke, dat het naar zijn aard niet tot de staatsmacht behoort. Het is niet afkeurenswaard dat de Overheid Universiteiten in het leven roept, en aan de aldaar verleende graden bijzondere bevoegdheden verleent, mits slechts in het oog worde gehouden dat op zich zelf ook deze zorg niet tot de taak der Overheid behoort, en dat die Universiteiten in nauw verband moeten blijven met het leven der maatschappij, gelijk de mannen aan die scholen gevormd, straks het volk hebben te dienen, zijn organen en leidslieden hooren te zijn op het gebied des geestes. Waar ons volk zich nu splitst in drie hoofdgroepen : Calvinisten, Roomschen en Rationalisten, ware het dus betrekkelijk verdedigbaar, dat de Overheid drie Hoogescholen in het leven riep, één voor elk dier groepen. Dan zouden ze althans beantwoorden aan de maatschappelijke behoefte.
Spreker wijst er op, hoe met een deel van het Hooger Onderwijs, althans wat de wettelijke regeling betreft, aldus is gehandeld, nl. met de Theologische faculteit. Die zette men in verband met de Hervormde kerk, terwijl aan de andere kerkgenootschappen voor de opleiding hunner leeraren subsidie werd verleend, om aan den eisch der billijkheid tegemoet te komen.
Ook dit was echter meer schijn dan werkelijkheid.
In 1876 heette de Theologische faculteit geheel los van de Kerk te worden gemaakt en een zelfstandig karakter te erlangen. Op zich zelf een vrij zonderlinge daad; want waartoe zou zulk een Theologische faculteit buiten verband met eenige kerk dienen. Maar de schijn werd althans bewaard dat het voortaan om de wetenschap alleen was te doen. Hoewel bijna ieder weet, dat bij wijziging van vorm bestendiging van den ouden toestand is bedoeld, gelijk uit het Jaarverslag van de Hooge scholen over 1889—1890 duidelijk blijkt.
Hoe was nu echter de feitelijke toestand, waarvan de wettelijke regeling schijnbaar zooveel voordeel bood? Dat de Hervormde kerk, die van de Rijksuniversiteiten heette gebruik te kunnen maken, juist in de meest ongunstige positie van alle kerkgenootschappen raakte. Immers terwijl deze volkomen vrij waren om de gelden te besteden gelijk zij wilden en de macht bezaten te voorkomen dat de Staatssteun misbruikt werd tot ver woesting der kerk — was juist de Hervormde kerk, schijnbaar zoo bevoorrecht, metterdaad prijs gegeven aan de willlekeur der Overheid, die bij de benoeming der Theologische professoren niet lette op de belijdenis of den wensch der kerk, maar alleen op haar inzicht. En de Overheid heeft deze hare macht niet ongebruikt gelaten om de kerk te verwoesten en het weeropleven van het Calvinisme tegen te houden.
Intusschen heeft zich in de regeling van de Theologische faculteit als gezindheidsschool tot in 1876, zij het op gebrekkige wijze, en al was de practijk daarmee vaak in strijd, — toch de gedachte uitgesproken, dat het Hooger Onderwijs in nauw verband met de behoefte van het maatschappeiijk leven staan moet.
Wat de overige faculteiten betreft, kwam in de regeling die gedachte niet uit. Trouwens in zekeren zin geen wonder. De gedachte ligt ill de zaak zelve. De Universiteiten hebben uit haren aard eene maatschappelijke beteekenis, gelijk ook het onderwijs altijd tot op zekere hoogte den maatschappelijken stempel dragen zal. Als bewijs voerde spreker aan de plaats, die aan de geschiedenis des vaderlands en de Nederlandsche letterkunde in onze litterarische en aan het Nederlandsche recht in onze juridische faculteit wordt toegewezen.
Voorts wijst spreker er op, hoe in zekeren zin kan worden gezegd, dat oök uit de regeling zelve van het Hooger Onderwijs de noodzakelijkheid blijkt, dat dit zich nauw aansluite bij den geest van het volk. Immers alleen aan de Staatsuniversiteiten is het jus promovendi cum effectu civili verbonden; zal dit niet leiden tot schoolabsolutisme, dan moeten die Hoogescholen ook de weerkaatsing zijn van het geheele maatschappelijke leven.
Velen echter meenen, dat bij de Hoogescholen in de eerste plaats het Staatsbelang en de Staatsbehoefte is betrokken, meer nog dan de behoefte der maatschappij, Ook Prof. De Geer, zeker wat bekwaamheid betreft een onzer geduchtste tegenstanders, moet onlangs in dien geest hebben gesproken. Men kan, zoo redeneert men dan, de graden der Vrije Universiteit niet op één lijn stellen met die der Staatsuniversiteiten, wijl de Overheid waarborgen moet hebben voor de bekwaamheid harer ambtenaren, en die waarborgen alleen door haar eigen scholen in voldoende mate geboden wordt.
Spreker rafelt dit kunstig gesponnen weefsel echter geheel uiteen:1°. De opmerking geldt niet voor de theologische en de medische faculteit. Wat de overige faculteiten betreft, kiezen slechts een deel der kweekelingen een Staatsbetrekking en velen een maatschappelijk beroep. Men denke bijv. bij de Juridische faculteit aan den advocatenstand.
2». de voorstelling is onjuist, als zou ieder die aan een Rijksuniversiteit gepromoveerd zijn aanspraak hebben op een staatsbetrekking, gelijk bijv. de jongelingen, die Militaire Academie verlaten, recht hebben op een aanstelling als officier. Wie aan de Rijksuniversiteit zijn rechtsgeleerde studie voltooide is benoembaar tot rechterlijk ambtenaar. En niet gering is het aantal dergenen, die ervaren, dat die benoembaarheid op zich zelf nog geen middel van bestaat! verschaft. Evenzoo is het met dephilosophische en litterarische studenten, die promoveerden.
en 3". bij het weggeven van een openbare Staatsbetrekking zal zelden of nooit op den verkregen graad alleen worden afgegaan. Voor een groot deel wordt het vermoeden van geschiktheid voor zulk een ambt afgeleid uit den inhoud van het proefschrift etc.
Feitelijk strekt dus de dusgenaamde effectus civilis wat de benoembaarheid tot eenige openbare betrekking betreft, veel meer om het opkomen van inrichtingen te beletten, die aan den Staatsinvloed onttrokken zijn, dan tot het verkenen van den waarborg, dat zij die aan de Staatsuniversiteiten gevormd werden, degelijk onderricht zijn.
Maar juist deswege is de bestaande toestand dan ook alleen verdedigbaar, zoolang het maatschappelijk leven zich door de Rijksuniversiteiten bevredigd gevoelt. Houdt die overeenstemming op, dan wordt deze regeling eenvoudig de gereglementeerde volksonderdrukking. En hoedanig de toestand nu ten onzent geworden is, ligt voor ieders oog open. De universiteiten zijn geworden een instrumentum regne, een machtig wapen in de handen der Overheid, om ons volk te leiden in de wegen van het rationalisme; een middel om de maatschappij te bestrijden en te onderdrukken door het Staatsgezag. En dat, terwijl het volk zelf zijn geld moet geven om dien krijg te bekostigen, erger nog, zijn zonen moet afstaan, die straks als geoefende soldaten den krijg meevoeren tegen de kringen, waaruit zij voortkwamen. Wie van Napoleons tyrannic gewaagt, verzuimt niet er op te wijzen, hoe hij de jongelingen uit de gezinnen weghaalde om in vreemde landen voor hem te strijden. Erger dwingelandij is het, waar de zonen des volks genomen worden om tegen dat volk zelf krijg te voeren.
Maar men was toch vrij om zijn zonen terug te houden? Ach, hoe heeft men ook hierin met de vrijheid gespeeld. Zoolang er geen andere dan Rijksuniversiteiten waren, moesten deze wel met onweerstaanbare zuigkracht een zeker aantal jongelieden tot zich trekken, die
straks weergekeerd zich verheven achtten boven, neen ontzonken waren aan het geloof van hun vader, het gebed hunner moeder. Wie zal de tranen tellen, die vergoten werden om kinderen, die zoo aan het ouderhart werden ontscheurd ?
Van oppervlakkigheid geeft blijk, wie niet verstaat hoe deze verscheurde huisgezinnen nadeelig hebben gewerkt op-ons volk. De vreugd der ouders werd geknakt; het karakter der jonge mannen bedorven. Een diepe klove in levensovertuiging is gegraven tusschen dat deel des volks dat aan de Rijksuniversiteiten studeerde, en het ander groote deel dat daarbuiten stond. Van die klove was natuurlijk gevolg het verschil in kennis en graad van ontwikkeling.
Doordien de Universiteiten schier geheel in den dienst van het rationalisme werden gesteld en dezelfde geest ook de overige instellingen van hooger ontwikkeling beheerschte, zijn nu voor bijna alle betrekkingen van meer gewicht schier geen mannen beschikbaar, dan die vijandig staan gekant tegen het grootste deel des volks.
Over de vrijheid op onze erve kan soms zoo hoog gejubeld! Maar moeite kost het daarmee in te stemmen, wanneer men van nabij heeft leeren kennen den druk waaronder op tal van plaat-sen onze burgerij zucht, door liberale burgemeesters, notarissen etc.
Luide heeft men geroepen over den dwang, vroeger op ons Staatsieven geoefend door het bestaan eener Staatskerk en de verplichting om tot die kerk te behooren, wilde men benoembaar zijn voor eenige landsbetrekking. Hoeveel hooger stond dan niet deze eeuw, die daarmee brak.
Ook hier staan schijn en wezen lijnrecht tegenover elkaar. Immers, hoe staat het met de Staatskerk inderdaad? De Gereformeerde kerk heeft zeker weinig winste geoogst van haar bevoorrechte positie. Maar toch lag in dien ouden band tusschen Staat en Yi.txkvoor dien tijd óók een gezond beginsel, in zoover daarmede waarborg werd gegeven, dat de Staatsmacht zich niet tegen het volksleven keeren maar zich daarbij aansluiten zou. Thans is die band verbroken. En wij wenschen hem niet opnieuw te leggen. Maar men bedriegt zich, als men meent dat de afschaffing der Staatskerk een der grootste verschilpunten is tusschen toen en nu.
Het onderscheid is veeleer dat we van Staatskerk zijn veranderd. Dat buiten alle wettelijke bepalingen om, een religion civile heerscht, die tegen het leven der natie ingaat. Het is die Staatsgodsdienst, welke door de lagere school onder den naam van «Christendom boven geloofsverdeeldheid" wordt ingegoten. Die Staatskerk mist een geschreven belijdenis en toch zijn hare formulieren scherp genoeg belijtid, om niet licht een tegenstander door de mazen van het net te laten glippen.
Vrueger als Staatskerk een kerk, die ten nauwste met het ontstaan van het gemeenebest saamhing en wier beteekenis veel meer schijn was dan wezen.
Nu als Staatskerk een willekeurige formatie ; niet aan het volk ontleend, maar opgelegd; waaraan strenger de hand wordt gehouden dan vroeger ooit.
De eenzijdige inrichting van het openbaar onderwijs maakt temeer gelgkstelling van het bijzonder on derwijs met het openbare tot eisch der vrijheid.
Groen kwam voor die vrijheid op, toen in 1852 het Staats-examen tot toelating aan de academie werd afgeschaft, maar in 1853 hersteld, voor wie niet een Staats-gymnasium had bezocht. Ook in dien maatregel zag hij de uiting der vrijzinnigheidstheorie die alles aan de zoo genaamde volkseenheid ten offer brengen wil.
Een onderdrukking te grooter naarmate de natie meer gedeeld ligt. Vaak heeft men de gesplitstheid van ons volK ten opzichte van de religie als argument aangenomen voor de ééne openbare school. Juist omgekeerd past zulk een school alleen bij een natie die dezelfde kleur toont. Een waarheid te eenvoudig, dan dat zij breed betoog behoeft.
En zoo wordt ook op het gebied van het Hooger Onderwijs de toestand telkens minder houdbaar. Het Gereformeerd en Roomschgezinde deel der bevolking zoekt aan onze Universiteiten zijn mannen tevergeefs. Zal men op Italiës voorbeeld straks aan het socialisme catheders afstaan^ of zullen alle vooruitstrevenden onder de liberalen op den duur geweerd blijven?
Van alle kanten stuit men bij de bestaande regeling op bezwaren. Het is onbillijk, dat de wetenschap, ook in haar meest verderfelijke richting, gesteund wordt d©or het geld der burgerij en het aanzien van den Staat. En even onbillijk dat de benoemingen van den Staat beperkt zijn tot een enkele groep.
Verandering kan niet uitblijven.
De overwinning in den strijd voor de Lagere school gestreden, geeft goede hope in dit opzicht.
Voor elf jaar scheen de oprichting eener Vrije Universiteit een ongerijmde zaak, hoewel in België reeds twee Vrije naast evenveel openbare Universiteiten bestonden.
Misschien zal men zich eenmaal verwonderen, dat een stelsel, als waaronder wij nu zuchten, zoo lang stand kon houden.
Om het verband aan te toonen, waarin de Hoogescholen moeten staan tot het leven der natie, wees ik op een indeeling van de drie Rijksuniversiteiten naar de drie hoofdrichtingen van ons volk. Eenerzijds zou, bleef de bestaande verhouding van het openbaar tot het bijzonder onderwijs voortduren, dergelijke oplossing wellicht nog de meest aannemelijke zijn.
De tijd, om elke Universiteit met onderling verschillend personeel te bezetten, schijnt voorbij te zijn, Aan de openbare Universiteiten toont men, evenals aan de Vrije Universiteit, prijs te stellen op een opleiding in één geest.
Toch bestaan er tegen een verdeeling der drie Rijksuniversiteiten naar de drie voornaamste geestesrichtingen groote bezwaren. Reeds de wettelijke formuleering zou moeilijk gaan. Maar bovenal schrikte ervaring, die wij van dit systeem hebben opgedaan met de Theologische faculteit, die voor de Herv. kerk dienen zou en haar feitelijk heeft verwoest..
Wellicht zou in menig opzicht voorkeur verdienen het stellen van de Vrije Universiteit onder zekere bedingen op één lijn met de openbare Universiteiten; het toekennen van dezelfde rechtsgevolgen aan de graden door de Vrije Universiteit verleend als nu aan die der openbare Universiteiten verbonden zijn. Het eischen van bekrachtiging van elke benoeming door de Overheid zou aan den eenen kant licht te veel recht geven, aan den anderen kant aldra in de practijk een doode letter worden.
Beter ware wellicht het eischen van een zekere uitgebreidheid door de insteHing bereikt, met een minimum van het aantal professoren.
Echter zijn ook andere oplossingen mogelijk, gelijk het buitenland, met name Duilschland en België, toonen. De examina voor alle leerlingen of althans een deel der examina kan worden afgenomen door een jury, geheel of ten deele uit hoogleeraren van de verschillende inrichtingen saamgesteld. Dit is het Belgische systeem, dat ook hier te lande bestaat voor het Middelbaar Onderwijs, krachtens Art. 55 van de wet van 2 Mei 1863 Stbl. No. 50 en voor het examen der Indische ambtenaars. Door den heer Van Nispen van Sevenaer werd den 4 April 1876 met anderen in dien zin een voorstel gedaan, om naast de faculteiten ook Staatscommissiën voor de examina te hebben.
En eindelijk is het mogelijk alle dusgenaamde effectus civilis te laten vervallen en de beteekenis der verleende graden tot een bloot wetenschappelijke te maken. Dit is thans reeds de toestand geworden van de geneeskundige faculteit krachtens de wet van i Juni 1865 Stbl. No. 59-Het stelsel wordt teruggevonden in Duitschland, waar het hoofdgewicht ligt niet in de Academische maar in de Staatsexamens. Spreker wijst er op dat Thorbecke, die meer onder Duitschen invloed stond, blijkens een rede den 18 Maart 1865 in de Tweede Kamer gehouden, naar dat systeem wel ooren had en de heer Moens wees er nog in 1876 op, dat in 1865 reeds de bedoeüng was voor alle faculteiten tot Staatsexamens te komen. Bij de regeling van 1876 liet men dat voor de overige faculteiten achterwege.
Wat de maatschappelijke beroepen betreft» blijft dan nog tweeërlei weg open.
De Staat kan zich geheel onthouden en aan de maatschappij overlaten in hoeverre zij de bekwaamheid van den geneeskundige vertrouwt.
Of wel de Staat kan de uitoefening der geneeskunde, gelijk ten onzent geschiedt, binden aan een Staatsexamen, dat den titel van arts verleent.
Voor advocaten kon soortgelijke regeling gemaakt, gelijk die reeds bestaat voor de diplomaten en commiezen van Staat. Ongetwijfeld zijn ook tegen deze regeling — het afnemen van een afzonderlijk Staats-examen — bezwaren in te brengen; maar toch scheen het spreker toe, dat voor haar omdat zij én in het buitenland bestaat én deels ook reeds bij ons gevonden wordt, het lichtst de tegenstander kan gewonnen worden, al is zeker de vrees niet denkbeeldig, dat zijn tegenstand niet gemakkelijk zal te "overwinnen zijn, waar verandering het Gereformeerde element ten goede zou komen.
Hoe het zij, varus modis bene fit. Het doel kan langs meer dan één weg verkregen worden. Het doel zelf blijve ons intusschen voor oogen staan. De toestand van het heden kan niet bestendigd.
De wetenschap is vrij! Laat dan ophouden dat de Staat voor een groot deel de richting der wetenschap bepaalt. Het Staats absolutisme moet teruggedrongen en het geldt hier een zijner meest drukkende vormen. De tijd der onmondigheid is voorbij. Laat de Overheid de maatschappij steunen; haar waarborgen verstrekken voor de bekwaamheid van wie haar in een wetenschappelijk beroep wil dienen.
Ik zal het niet wraken.
Doch dan zij het ook waarlijk een hulp verkenen aan de maatschappij en niet het dwingen van het volk, dat het zijn zonen afsta om bewerkt te worden naar het inzicht eener kleine doch oppermachtige groep.
Elk onderscheid van standen mag volgens de hedendaagsche wijsheid niet worden geduld. Wie aan de algemeene verbroedering geen deel wil nemen, hoort in onzen tijd niet thuis.
Welnu, hier geldt het 't wegnemen van een scherpe afscheiding; hier is een breede klove te dempen; hier is behoefte aan meer verbroedering; hier is een sociaal belang van het grootste gewicht.
Deze rede, met onvermoeide geestkracht en bezielend enthousiasme uitgesproken, werd met belangstelling gevolgd en lokte menigmaal een daverend applaus uit.
Nadat de Voorzitter den spreker gedankt had voor zijn doorwrocht inleidingswoord, stelde hij de gelegenheid tot debat open. Ook nu schitterden onze tegenstanders door afwezigheid. Prof. Kuyper, die »met genot" den referent gehoord had, deed hem nog drie vragen, waarop hij echter ditmaal, bij zoo tropische hitte, geen antwoord vroeg, maar gaarne wachten wilde tot een volgende Jaarvergadering:
i". hoe de Overheid zorg moet dragen voor de rechten der minderheid, waar de Overheid althans gebonden is aan de medewerking der beide Kamers ?
2*. of de liberalist van zijn standpunt uit geen zaak van barmhartigheid doet door den geest der natie te willen veranderen; in zijn oog zijn de Roomschen en Gereformeerden toch menschen wier hoofd niet in orde is; die daarom in een dwangbuis moeten opgesloten worden en niet eer als vrije vogels mogen uitvliegen, voor zij »rationahstische pluimage" hebben gekregen. Oordeelen wij niet tot op zekere hoogte in gelijken zin, zoo al niet over het hoofd, dan toch ©ver het hart onzer tegenstanders?
3". is tegen een Staatsexamen voor allen niet dit bezwaar dat in zulk een Commissie licht enkel tegenstanders zouden benoemd worden, waardoor eenerzijds zwakke jongelui den huik naar den wind zouden gaan hangen; anderzijds de examinatoren als onwetenschappelijk zouden afwijzen, wie niet in hun gareel liep ?
Ook de heer Heemskerk wilde tegen het gesprokene geen oppositie voeren. Alleen merkt hij op, dat volgens het door den referent gestelde de Staatsuniversiteiten allen in handen der rationalistische wetenschap zouden blijven. Bn wat zou een geloovige regeering dan moeten doen, die de hoogleeraren aan deze hoogescholen had te benoemen ? Hij achtte het daarom nog gewenschter, zij het vooralsnog een onbereikbaar ideaal, om deze koers uit te sturen: in hoeverre kunnen de Universiteiten geheel losgemaakt van den Staat?
Prof. Fabius, wiens kracht van longorgaan door Prof. Kuyper onderschat bleek, verklaarde zich bereid reeds nu een antwoord te geven. Wat de eerste vraag betreft, herinnerde 'hij dat hij gesproken had van de gevestigde rechten der minderheid; wilde de meerderheid in de Kamers deze aantasten, dan kon de Kroon altijd met haar veto tusschen beide komen. Wel kan de meerderheid dan de Kroon willen dwingen door alle begrootingen te verwerpen, maar in dit recht der Kamers om alle begrootingen te mogen verwerpen dient zoo spoedig' mogelijk verandering gebracht. Op de tweede vraag antwooide hij, dal overal waar liefde is voor het beginsel, drang zal wezen om den tegenstander te bekeeren. De vraag is alleen maar of men daartoe de Staatsmacht mag gebruiken. Gesteld" langs dien weg kon dit doel bereikt worden — ik zou aarzelen. Maar een overtuiging kan niet gewekt door Overheids dwang, die wel uitwendig alles met één vernis kan bestrijken, maar in den grond de tegenstander juist daardoor te meer zal'prikkelen.Wat eindelijk de bezwaren betreft aan een Staatsexamen verbonden, de spreker miskende deze niet. Op zich zelf ware het wenschelijker, dat de Vrije Universiteit dezelfde rechten kreeg als de andere — maar onder de gegeven omstandigheden scheen een Staatsexamen de gemakkelijkste te bereiken oplossing. Met hetgeen de heer Heemskerk beoogde was de spreker het volkomen eens. Alleen dat is het eindpunt op den weg, waarvan het eerste station is: gelijkstelling van de Vrije Universitet met de overige en reeds dit eerste station zal onder een lioeraal ministerie; gelijk ons wacht, moeilijk genoeg te bereiken zijn. Hij hoopte dat HH. Directeuren, om niet altijd «professoren'' te laten optreden, een volgend jaar den man, dien Ridderkerk niet goed genoeg meer achtte voor de Tweede Kamer, zal opdragen ^een referaat te houden over de vraag, door hem zelf hier te berde gebracht.
Nadat de Voorzitter het Locaal Comité den dank van allen had gebracht voor zijn uitnemende zorgen, werd de openbare meeting gesloten.
Gelijk gewoonlijk volgde een maaltijd, ditmaal in de prachtige restauratiezaal der Diergaarde. Het aantal aanzittenden was grooter dan ooit. Menig woord vol bezielende geestdrift, vol warme sympathie, vol gulle scherts werd daar nog gesproken. En toen men straks bij het scheiden elkaar de hand drukte, voelde men weer diep hoe zulke dagen de vlam van het beginsel hooger doen flikkeren, de broederbanden versterken, maar bovenal dank in het hart storten aan God, die zulke uitnemende mannen aan zijn volk in Nederland schonk!
DR. H. H. K.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1891
De Heraut | 4 Pagina's