GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het achtste Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het achtste Gebod.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XLII

Een iegelijk, gelijk hij gave ontvangen heeft, alzoo bediene hij dezelve aan de anderen, als goede uitdeelers der menigerlei genade Gods. I Petrus 4 : 10. v s

V. {Slot.)

De kwade en gevaarlijke zijde van alle ^eld als geld ligt, gelijk ons bleek, hierin, dat geld vrij is. Atle overig bezit is vanzeli aan zekere goddelijke ordinantiën gebonden, gelijk dit vooral bij het dier en bij de plant, maar ook bij de elementaire stoffen, uitkomt. Alle deze goederen beperken ons bezitsrecht bij het gebruik door den aard die er in ligt. Maar geld als zoodanig gehoorzaamt bijna alleen aan de regelen, die de menschelijke verhoudingen onderling stellen. Het is zoo, de waardeverhouding tusschcn goud en zilver, die van niet geringen invloed is, hangt voor een deel af van het meerdere of mindere goud dat er gedolven wordt, maar toch ook slechts voor een deel. En 200 ge het geld neemt als wereldmacht, gelijk het in zijn vaak fictieven papiervorra, zich schier aan alle banden onttrekt, springt terstond in het oog, dat dit een gansch andere macht is, dan dfe in een stuk land, een kudde vee, een kolenmijn ot dergelijke kan bezeten worden. Immers bij al dit andere bezit ligt ge vanzelf aan tal van goddelijke ordinantiën vast, maar alleen bij het geld niet.

Toch zoudt ge misgaan, zoo ge hieruit de conclusie trokt, dat dus het geld als zoodanig beter ware uitgebleven, en desnoods weer moest afgeschaft. Immers al is het volkomen waar, dat ia geld het grootste gevaar steekt, het is evenmin te betwisten, dat eerst door het opkomen van het geld als ruilmiddel het edeler gebruik van ons goed mogelijk is geworden. Ook hier staan we dus voor die vaste wet van alle menschelijk leven, dat de hoogere ontwikkeling der maatschappij alleen mogelijk wordt, door ze bloot te stellen aan zeer ernstig gevaar. Het is het beginsel van zedelijke vrijheid, dat hierbij in het spel komt. Zoo ge uw kind altoos op den leiband laat steunen, zal het zeker niet wegloopen, maar leert het ook niet loopen. Zonder de verzoeking in de woestijn is er geen verheerlijking op Thabor. God zelf had den boom der kennisse des goeds en des kwaads midden in het Paradijs gezet. En zoo nu ook is het hier. Een man van vele goederen, die aan den Heere zijn God kleeft en ook als rijk man, als man van geld, waarachtiglijk tot zijn Heiland bekeerd is, staat geestelijk hooger dan een arme Lazarus, die God vreest, maar zonder ooit de eigenlijke verzoeking der wereld gekend te hebben. Bij zulk een blijft het nog altoos de vraag, hoe hij er voor zou gestaan hebben, als hem een Nabobs fortuin inden schoot ware geworpen. Als uw goed dat ge bezit, bijna geen vrij spel laat aan uw beschikking, staat ge zoogoed als nooit voor een keus, en komt er dus geen zedelijke actie bij u op. Maar neemt uw bezit een vorm aan, die u toelaat er allerlei me ê te doen, dan kunt ge er én goed én kwaad meê doen, en komt het dus op uw zedelijke, persoonlijke otstwikkeling aan; en juist die , 2e? ^^v> **'? 4'< '-!kk-? lii!g msakefeeï bsait bevordert het ruilmiddel van het geld. Met een stuk land, tenzij ge het voor geld verpacht of verkoopt, kunt ge niets doen, dan het bebouwen; maar vrij geld in den zak maakt u meester van al wat uw hart lust. Hiermee is niet gezegd, dat landbezit als zoodanig ook niet tot schrikkelijke zonde kan leiden, maar die zonde komt dan toch meestal alleen op bij erfenis, ^ bij huwelijk, bij verhypotheekerïng, bij verpachting, bij koop en verkoop, d. w. z. din als het in geldswaarde verrekend wordt. Ook hierd(ior wordt dus niets afgedongen op den regel, dat een akker van / 1000 veel minder verleiding in zich bergt dan een bankbiljet van ƒ 1000; maar ook, dat zulk een akker veel minder dan het bezit van f 1000 aan baar geld, zedelijke veerkracht eischt bij het bezit.

Deze overweging brengt ons aan de hand van den Catechismus in dit slotartikel op het positief gebruik dat we van ons goed moeten maken. Ook het achtste Gebod heeft voor den Catechismus een positieven kant. Ook in dit gebod verbiedt God niet alleen, maar Hij ^^biedt ook. Het stelt EÏch, zooals de ^Catechismus zegt, tegen gierigheid en verkwisting, en eischt dat men ook zijn geld ten nutte van zijn naaste aanwende. Altoos naar den regel van den heiligen apostel Petrus: „Men iegelijk gelijk hij qaven ont'vans; en heeft., alsoo bediene hij deze aan anderen, als een goede uitdeeler van de menigerlei genade QrtdsP

Wat iemand uit het goed der aarde toekomt, wordt bepaald éoox inspanning. Wie niet werkt zal niet eten. Het bestaan van een mensch, è.\& letterlijk niets uitvoert, zich in gteneiki opzicht luspïint, eri zich nochtans baadt in ovei vloed en weelde, is alzoo geoordeeld. Zulk een verschijning verraadt een ongeoorloofden toestand, en de maatschappij waar zulke verschijningen voorkomen, deugt niet. Want wel strekt de vrucht van iemands inspanning zich niet over één dag, maar over heel zijn leven, en niet over zijn persoon alleen, maar over al wie eenigszins met hem verbonden zijn, uit; maar ook daarbij moet toch altoos aan het beginsel, dat inspanning van kracht Ae moeder van het bezit is, vastgehouden. Wie terdege arbeidt moet niet broodeloos staan, als hij ziek wordt of op zijn ouden dag komt. God heeft de inspanning van eens menschen kracht niet bij den dag afgemeten, maar zeer ongelijk over al de jaren zijn levens verdeeld, ^ Eerst kan hij nog niets, allengs iets meer, dan wordt hij volwassen, en straks takelt hij weer af. Hierin ligt dus van Godswege de ordinantie, dat mits zijn inspanning alle de dagen zijns levens, naar zijn kracht op dien dag zij, hij ook alle de dagen zijns levens zijns broods gewis zal zijn. Dagloon in den engen zin van het woord is daarom een begrip dat met Gods ordinantie strijdt, tenzij het In zulk eea verband sta, dat het aan den arbeider van de wieg tot het graf zijn onderhoud verzekere. Hierom wezen we in de tweede plaats op het organisch verband, waarin mensch en mensch staat. Een man die vader is, moet het brood ook voor zijn kleine kinderen verdr nen, ea als zijn kinderen groot zijn, en ^ ader is oud gewordeir, moeten zij v*/, t. tot ziia eïadje brengen, D'it Ï-3 de naiÜBrlijke orde, «in al wat men door pensioenen hieraan poge tegemoet te komen, komt toch altoos neer op den grondregel, dat het dagloon genoeg oplevere om den man zelf, maar ook behalve hem zijn geain, met inbegrip van de ouden van dagen, te onderhouden. Over het erfrecht spreken we thans niet nader. Dat is in het vorig artikel afgehandeld. „Wie niet werkt zal niet eten", en „de arbeider is zijn loon waardig, " mits niet individualistisch en niet per dag gerekend, maar over heel het leven geslagen en in verband met de organische betrekking tusschen ons en ons geslacht, blijft de basis en grortdslag van. alle bezit; en beslist tevens dat dit bezit niet gelijk kan zijn. Door welke inspanning men nu zijn bezit verwerft, doet er op zich zelf niets toe. De één arbeidt met sijn keel en zingt, eenander met zijn oog en monstert, een derde met zijn oor en keurt muziek, een vierde met jsijn hand en arbeidt, een vijfde met zijn hart en verpleegt krarsken, een zesde rnet zijn hoofd en studeert. De mensch is een zeer saamgesteld wezen. Hij kan zich op allerlei manier inspannen en de regel: »In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten, " houdt dus volstrekt niet in dat we allen het land bebouwen zullen. Wie dat zegt, kent den mensch niet, noch de menigerlei gave, die God den mensch geschonken heeft. Een man als Marnix van St.-Aldegonde heeft nooit ploeg ot spade gehanteerd, en toch heel wat meer voor land en volk gearbeid, dan al de boeren uit de «zestiende eeuw saam. Niet op het soort van inspanning, maar op de inspanning zelve komt het aan. Alles kan een goddelijkerocping zijn. Ea uiS eeui^e viaag vo J. fcS \a maar, of ge in uw goddelijk beroep uw kracht aanwendt, uw kracht inspant, alzoo een deel van de groote taak afwerkt, en als zoodanig recht ontvangt om te eten, d. w. z. om als mensch te bestaan en een deel uit het menschelijk goed voor de instandhouding van uw eiistentie te gebruiken.

Doch juist bij deze indeeling van de taak en van het goed komt nu in het geld zoowel de macht, om nauwkeuriger te verdeelen, als de macht om u te verleiden. De Chinees die op Java geld heeft, schiet den Javaan voor, verkoopt hem kleine snuisterijen, en is, o, zoo goedhartig voor hem, tot hij juist zooveel voorschoot als het stuk land van den Javaan waard is. Dan keert het blaadje om en iaagt hij den Javaan uit zijn bezitting. En zoo gaat het heel ons leven door. Het geld als ruilmiddel stelt ons in staat het loon veel juister af te wegen, en dus ook meer in het klein enopbreede schaal te helpen en weldadig te zijn; maar ook datzelfde geld verstoort de natuurlijke verhoudingen, laat de slimheid en sluwheid als mededingenden factor optreden, en strekt aldus om het bezit door de inspanning der sluwheid van één oogenblik zóó ongelijk teverdeelen, datgeen inspanning van gewone menschelijke kracht in jaren, soms in ecuwen, weer in staat is, om het ongelijke gelijk te trekken. En behalve deze inmenging van den bedenkelijken factor van de sluwheid, doet het geld tevens den Mammonienst opkomen, d. w. z. het begint als eld te boeien, als g^d eea macht te woren die vat op en macht over ons hart eeft, en daardoor de zonde te voeden beide an de gelde^ieri^heid en van de verkwisting, die als twee loten van één stam ijéén hooren. l k s h i

»Geldgierigheid", £egt de Heilige Schrift, „is de wortel van alle kv/aad." Niet in den zin van vrekkigheid, in iemand, die het goud in zijn kast heeft liggen, en er niet van scheiden kan. Dat is geen geldgierfgheid. Gieren is begeer en. Gierigheid is begeerzucht. Geldgierigheid is dus zucht naar geld als geld. Een onverzadelijke dorst om altoos meer geld in zijn macht te brengen, zijn bezit aldoor te vergreoten, al rijker te worden, en steeds grooter kapitaal het sijne te kunnen noemen. Dit is de geldgierigheid, die de wortel is van alle kwaad. Dit komt daar vandaan dat het geld, juist omdat het ruilmiddel voor alles is, en er dus alles voor te krijgen is, op een god gelijkt. G0d kan u alles geven, en uw geld kan u zoogoed als alles geven. Wel niét inneriijken vrede, en niet het geestelijk goed, maar daar dorst de geldgierige ook niet naar. Doch al hetgeen waar hij naar dorst, dat kaa hij, zoolang hij wel blijft, voor zijn geld krijgen, en in dien zin is zijn geld metterdaad een god, maar die hem dan ook ais een god beheerscht, hem zijn vrijheid ontneemt en hem verplicht tot gestadigen dienst, den dienst van den Mammon. Dan stelt men zijn vertrouwen voor zijn dagelijksch brood, en voor zijn toekomst, niet op den levenden God, maar op zijn geldgod. Naar dien geldgod gaat alle verzinning, naar dien Mammon al de gedachte des haxten uit. En wat den geldgierige gelukkig roaakt, is niet de gunste des Hesranj maar de gunst der Fortuin. Slaagt hij niet, of is zijn Mammon hem ongenegen, dan grijpt hij naar het gif of naar den revolver. Immers in zijn geld was zijn leven. Deswege is de dienst van Mammon, d. i. de heerschappij van het geld, met den dienst van Christus onbestaanbaar. Ge kunt niet twee heeren dienen. Wie Mammon dient en geldziek is, haat God. Dit zeggen niet wij, maar het is de stellige uitspraak van den Heere Jezus. En zij onder de belijders des Heeren, die bij anderen en bij hun eigen hart bekend staan, als „bijzonder aan het geld gehecht", mogen toezien, dat ze niet ter wiile van het geld van de genade vervallen blijken te zijn.

Deze geldgierigheid nu gaat in twee stroomen uiteen, in de vrekkigheid en in de verkwisting. De vrek, de eigenlijke gierigaard, is de man, die zijn geldgod bij zich wil houden. Hij wil sparen. Altoos sparen. Het geld is hem geen middel, maar doel. Om het geld slooft en zwoegt hij, bedriegt en liegt hij. In het geld is al zijn vermaking. En wat Psalm 42 van het hijgend hert zegt, is in vollen zin op hem toepasselijk: Gelijk het gewonde en gejaagde hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo dorst de vrek naar den stroom vangoud. Alleen die kan zijn heeten dorst lesschen. Nu is die zonde der vrekkigheid volstrekt niet enkel bij hem aanwezig, die zijn goud in een kous wegstopt, en zelf droog brood eet. o, Neen, de vrek kan zeer wel fatsoenlijk leven, en zich naar behooren voeden en kleeden. Ea toch, is en blijft hij voor God schuldig staan aan de zonde der gierig-^^ heid, indien hij aïjn geld in plaats van het te gebruiken en als rentmeester des Heeren in zijn dienst aan te wenden, al oppot, al laat aanwassen, en In het kapitallseeren zijn toekomst verzekert. Iets wat natuurlijk n et zeggen wil, dat er ook niet een door God geboden sparen is, noch ook dat zorgen voor den ouden dag, en voor zijn kroost na zijn dood, niet plicht , van Godswege zou zijn; maar een iegelijk weet dan ook zeer wel bij zichzelf, of hij spaart om Gods wil, of wel dat hij pot en oplegt tegen God in, om zijn geldgod machtiger te maken. Duizenden en tienduizenden, ja, millioenen, zijn op die zondige wijze opgetast, en aan het gemeen gebruik onttrokken, alleen omdat de arme Mammonaanbidder van zijn lieven geldgod niet scheiden kon. Dan heeft de man zelf er niets aan, en zijn gezin heeft er niets aan, en de wereld heeft er niets aan. Alleen maar, in zijn huis blinkt het gouden afgodsbeeld, en voor dat beeld ligt de ellendeling op zijn knieën, en brengt, doordien hij God voor den Mammon verwerpt, eeuwige verdoemenis over zijn ziel. Enkele van die zondaren zijn dan op het laatst nog tet bekeering gekomen, en hebben althans door milde schenkingen Gods kerken verblijd; maar de verharde zondaren waren ook daar niet toe te brengen. Dat men tia hun dood verbaasd zou staan over het groot kapitaal, dat ze hadden saamgebracht, was hun bange glorie. In de komende belasting op het versterf vierden ze nog eer ze gestorven waren, han zoeten, maar valschen triomf.

De verkwister schijnt nu wel heel een ander man te iijn, maar staat toch'in den grond der zaak schuldig aan dezelfde zonde. Hem Is het niet de lust zijns harten, om de macht van zijn geldgod in den stille te aanbidden, maar om die macht in het leven te zien, te ervaren, en te toonen. De vrek is de mystieke Mammondlenaar, de verkwister is in den dienst van Mammon de piëtist. Wie verkwister is, Is er prat op^ dat Mammon hem tot zijn dienaar, koorknaap, of priester koos, en hij mint het, om in het volle ornaat vaa zijn priesterlijke waardigheid, rijk gekleed en welgedaan zich den volke te vertoonen. Zelfs zijn zulke lieden mild.

Aan een arme een gulden, een rijksdaalder toe te. werpen, waarom niet? En dat heet dan nog barmhartigheid, terwijl het toch In den grond der zaak niets anders is dan Mammonistische bluf. De oppermachtige is immers Mammon, en hij is machtig als Mammons profeet. Het valsche van zijn positie merkt ge dan ook aan zijn gewetenloosheid. Een verkwister ziet er niets in, om den armen schuldeischer lang naar zijn geld te laten wachten. Geld In de hand, geld In de beurs is voor hem de hoofdzaak. Het uitgeven, het vertoonen, het verkwisten van het goed is hem het één en al. En zich bekrimpen opdat de arme schuldeischer zijn geld krijgen mocht, ware daarom in strijd met zijn levensregel. Ook is de verkwister slordig. Hij houdt liefst geen boek, of slordig bock. Wat hij pas over maan-

den krijgt, geeft hij nu al uit. Dat rekenen en narekenen is beneden zijn priesterlijke waardigheid. Ën als dan straks tengevolge van zijn verkwistenden aard, vrouw en kinderen het noodige derven, of zijn naam in opspraak komt, en zijn toekomst gevaar loopt, dan is er nog bijna nooit berouw, maar plooit sich een lach om zijn lippen, en speelt hij nog eens een lot, of de Fortuin hem allicht gunstig mocht zijn. Zoo rekent ook de verkwister buiten God. Hij stoort zich niet aan plicht noch orde. Gods ordinantiè'n binden hem niet. Hij is vrij man en de machtige Mammonpriester, en half lachend zet hij zijn toekomst en het lot van vrouw en kinderen als inzet op de heilige tafel, waar op het lot van Mammon wordt uitgespeeld.

Gierigheid of verkwisting staan daarom beide even schuldig voor God. Het is één zonde in twee vormen, en welken van die beide vormen deze zonde bij u zal aannemen, hangt maar af van uw bloedmenging. En sanguïnistisch persoon is de geboren verkwister, in den melancholicus schuilt de aanleg voor den vrek. Maar hoe ook verschillend, beiden gaan uit van de stelling, dat inspanning recht op bezit geeft, niet onder de verplichting om dat bezit in Gods dienst te besteden, maar om het te misbruiken tot streeling van eigen egoïsme. Beiden zijn in den vollen zin des woords goddeloos.

Wie daarentegen niet goddeloos, maar naar Gods wil, met zijn goud en geld zal omgaan, verstaat wat de Catechismus zegt: dat ge werken moet voor de armen. „Dat ik trouwelijk arbeide, opdat ik den nooddruftige helpen moge." Een overschoone uitspraak, waarin een bijna verhevene gedachte ligt. Ge hebt u in te spannen. Maar als ge u nu z6ó hebt ingespannen, dat ge voor u zelven en de uwen genoeg hebt, dan moet ge nog eens aan den arbeid, nog doorwerken, om wat over te verdienen, en dat oververdienen moet ge doen, om den nooddruftige te kunnen bijstaan, o. Waar zijn Gods kinderen, die deze diepte der barmhartigheid reeds durfden inzien? Er > ^ordt, het is zoo, onder Gods kinderen TCel gegeven. Veler hand is mild geworden. Dat was in vroeger jaren veel minder. Zelfs nog een halve eeuw geleden was de hand lang zoo open niet. En met name in het laatste vierde van deze eeuw hebben Gods kinderen in de beide groote klassen der maatschappij iets van de kunst van geven aangeleerd. Vooral bij de lagere klasse is dat soms aandoenlijk. En toch, op het hoogtepunt van het geven zijn we nog lang niet. Men geeft ja, als men overheeft, uit zijn overschot, van wat men missen kan, maar altoos nog met de onderstelling, dat ik dan pas te geven heb, als het er af kan. En hiertegen juist gaat nu onze Catechismus in. Neen, zegt de Heideiberger, geven is uw menschelijke plicht, evengoed als het uw plicht is, om voor uw kinderen te zorgen. En zooals ge nu van uw kinderen zegt: „Ja, ik geef hun brood, als ik overhoud; " maar uw plicht beseft, om zoo lang te werken tot ge brood voor uw kinderen hebt, zoo ook rust van Godswege de plicht op u, om dok zoolang te werken, tot ge voor den nooddruftige iets hebt om hem te geven.

Onze armen verstaan dit zeer wel. Menig arbeider werkt 's avonds na, om achterstallig werk voor een kranken arbeider af te doen. , Menige huisvrouw die zelve moê en afgesloofd is, gaat bij buurvrouw, die in de kraam ligt, nog nawerken. Er zijn arme weduwen, die haast geen brood hebben, en nog een cent geven, als er een arme aanklopt. Niet alleen uw kinderen, ook de armen zijn van uw maagschap. Ze hooren bij u, ze staan niet buiten u, en ge moogt niet zeggen dat ze u niet aangaan. En dan eerst mag de maatschappij zeggen, dat haar dagtaak v'ervuld is, als er zooveel gearbeid werd, dat allen, dus ook de nooddruftigen, hun brood hebben.

Dit geven nu is een „kunst", die moet aangeleerd. Een halve eeuw geleden waande een man die vijftig duizend gulden inkomen had, zich reeds zeer weldadig, zoo hij vijfhonderd gulden per jaar weggaf. Tegenwoordig spreekt men van minstens vijf duizend per jaar voor zulk een man. En zelfs dan geeft zulk een nog niet mild. Ook hierin moeten we elkander opvoeden. En dat gaat wel, zoo men maar geduld heeft. Onze kerkcollecten bewezen het. Wat thans in de vrije kerken aan collecten wordt saamgebracht, en dat nog meest door de kleine luiden, is reeds het vijfvoud van wat tnen vroeger inzamelde, als de heeren in hun pelzen er bij zaten. De rijke dames die vroeger Zaterdagsavonds vooral een „stuivertje" moesten hebben, om dat in een punt van heur zakdoek voor de collecte te knoopen, en die dan als een bespotting onder de prediking van het Evangelie zaten, zijn gelukkig de wereld uit. In meer dan één gezin vindt ge reeds weer rentmeesters, die Gode rekenschap doen van het gebruik van hun goed, en boekhouden, niet enkel om te zien, of ze wel uitkomen, maar meer nog, om na te gaan, of ze wel goede, en barmhartige rentmeesters voor God den Heere waren.

Sommigen z; en dan ook allengs in, dat men zijn kinderen op moet voeden, ook voor dat rentmeesterschap. Vroeger begreep men daar niets van. Een kind moest voor alle dingen opgevoed, om een kleine Mammonaanbidder te worden. Sparen was de boodschap. Een kind dat niet leerde sparen, kon later in de Mammonistische wereld niet terecht. Geven deugde ook eigenlijk niet. Daarmee voedde men de luiheid en kweekte bedelarij en landlooperij aan. Maar een spaarboekje, dö.t was des kinds adelbrief. Wie daar als kind, lust aan had, beloofde iets voor de toekomst. Doch ook hierin beeft het Christelijk onderwijs verandering teweeggebracht, en de vrije kerken hielpen .uitnemend. Ook het kind moet zin vopr barmhartigheid krijgen. Ook het kind moet smaak krijgen voor het zoet van het geven. Helpen, nood lenigen, iets doen, iets bijdragen «voor de zaak des Heeren, was heel een ander motief, dan te kunnen zeggen: „Ik heb al twintig, dertig gulden op mijn spaarboekje." Want wel kan een kind niet veel geven, maar ook al geeft het bij centen en halvecenten, mits het maar zelf geeft, en geen door u verstrekt geld uit uw hand aanneemt om het uit te reiken, doet het zelf iets, oefent het een zedelijke kracht, en ontwikkelt het in zich het vermogen van toewijding en opofiferiug voor anderen.

Dat hierbij gewaakt moet tegen zelfverheffing, tegen de verleiding tot geestelijken hoogmoed, en dat het afdrukken van kindernamen op publieke lijsten uiterst bedenkelijk is, behoeft hierbij wel nauwlijks herinnerd. Ook door het speculeeren op de ijdelheid is geld te verkrijgen. Maar dan ontkomt ge aan het oordeel des Heeren niet, dat wie alaoo geeft zijn loon weg heeft. Een kind dat zoo leert geven, zoekt niet zijn God maar zichzelven, wordt niet vroom, maar door zijn geven zelfs eer goddeloos. Er kan daarom niet genoeg op aangedrongen, dat de Christenen zich toch ook naar dien eisch des Heeren voegen, en de kunst aanleeren van het geven in het verborgene, zoodat uw rechterhand niet weet wat uw linkerhand , doet. Dan veredelt het geven, het brengt u nabij uw God, en keert u af van de raenKchen. Zulk geven maakt werkelijk vfoom en is een oefening in godzaligheid. Juist uit dat oogpunt bezien is daarom de luidruchtige en bedrijvige wijze waarop velen geld pogen bijeen te krijgen, door een weldadigheidsfeest, en weldadigheidconcert, een openlijke vertooning, een bazaar, een verloting, of wat dies meer zij, voor de rechtbank van het Evangelie zoo moeilijk te rechtvaardigen. Bij den Heere onzen God komt het in de eerste plaats op het motief van het hart aan. En als ik iemand nu beweeg om iets te geven voor het Godsrijk, door hem het uitzicht te openen, dat hij misschien een mooi stuk trekt, is immers zijn loon en uw zegen weg. Gezwegen nu nog van de moeielijk te verdedigen verleiding tot koopen, die bij zulke uitstallingen, de jonge vrouwen op de mannen van de beurs Vciak poogden uit te oefenen. Altenaaal motieven en invloeden, die zoo al niet zondig, dan toch niet heilig zijn, en daarom in den dienst des Heeren niet kunnen bestaan.

Wel oordeelen we daarom niemand. We weten zeer goed, dat allerlei instellingen en stichtingen een vast budget van uitgaven hebben, zonder een vast budget van inkomsten, en als er nu geen geld genoeg inkomt, wat dan} Ja wat dan.? Dan gaat men zijn toevlucht nemen tot allerlei buitengewone middelen, en als nu zonder bazaar of orgelconcert het geld niet uit den zak is te kloppen, en met die bijvoeging wel, zal men dan een nuttige instelling in gebrek laten verkwijnen? Pijnlijke vraag, waarop we voor ditmaal slechts dit antwoorden: Als ge na zulk een orgelconcert of bazaar in het besef leeft, dat het een schande voor Gods volk was, dat men tot zulke middelen de toevlucht moest nemen, is het gevaar minder groot. Maar hoe, als men na zulk een bazaar de Christenen pochen hoort op den opnieuw gebleken milddadigheïdszin, zeg zelf, kan het dan goed voor God zijn 1 Als men zijn eer in zijn schande zoekt? Wie dicht bij zijn God leeft, moge hierin oordeelen.

Voor ons gelde immer de regel, en hij gelde in toenemende mate, de gulden regel die geheel dit achtste Gebod beheerscht, dat ge te leven hebt voor een doel, voor een levenstaak, voor een roeping, en dat, zoo ge als vrucht van de inspanning van uw krachten en talenten, geld of goed gewint, ge al dit gewonnen goed op het altaar des Heeren hebt neder te leggen, om er voor uzelven en voor de uwen zooveel van af te nemen, als ge noodig hebt, en voorts wat dan nog overblijft, in zijn Naam aan te wenden, voor de zake des Heeren en voor wie Hij op uw weg plaatst.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het achtste Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1893

De Heraut | 4 Pagina's