GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Een vuur om den nacht te verlichten.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Een vuur om den nacht te verlichten.”

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

(GODAARSAVORT)

Hij breidde eene wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten. Psalm 105 ; 39.

Het emde ook van < ^»Vjaar onzes Heeren, 1893, is dan weer gekomen, en ook nu onderging ons zielsleven weer die sombere, drukkende invloeden, die de laatste donkere weken des jaars zoo overvlocdiglijk op ons uitoefener.

o, Hoe kon daarbij het heimwee in onze ziel oprijzen, naar die dagen zoo vol zonnegloed, vol licht en glans, die ons vooral deaen zomer zoo bijna zonder afwisseling geschonken werden. Waar zijn ze, die schoone lentemorgens, toen heel het aardrijk ons zoo vriendelijk tegenlachte, en het vogelenheir Gods lof van uit de takken zong, en ons hart openging, en telkens weer ons beklemd gemoed liissche levenskracht indronk ! Waar zijn ze, die dagen, vroeg en laat in de open buitenlucht doorleefd! Waar die zoele avonden, vol vrede en heilige stilte in zich, als heel Gods schepping scheen uit te rusten van de worsteling met de hitte des daags!

Toen was het licht, toen hief alles ons op, en verruimde de zon zelvemet haar lichtende stralen den gezichteinder voor onzen blik.

Om hart ontspande zich, onze borst kon zich ruimer uitzetten, we dronken levensmoed en levenshope in, en voor den som' beren trek kwam op ons gelaat de vriendelijke, de dankbare lactu

Ojk toen werden we wJö^gehaald door booze geruchten, maar toch ontliepen we ze weer met de vlugheid der blijmoedigen.

Onze Vader, die in de hemelen is, Hij heeft ons deze lente, dezen zomer zoo met volle teugen weelde uit zijn schepping doen indrinken, ons zoo volop doen genieten. Wat was die lente schoon, wat was die zomer rijk, en wat droeg zelfs die herfst nog een stillen naglans in den overvloed van het heerlijkste ooft, dat onze God aan de takken had doen groeien.

Maar sinds is al dat schoone voorbijgegaan. De zon heeft ons verlaten, om ternauwernood slechts enkele uren door mist en nevel ons toe te gluren. De dagen zijn kort en somber geworden. De guurheid jaagt u naar binnen, als om het weinige licht dat buiten nog doorbreekt te ontvluchten. En in onze binnenkamers zitten we sa^mgeschoold, zonder een anderen horizont voor ons, dan de wanden van ons vertrek.

Want wel onderscheiden we ook in die donkere dagen van het uitgaande jaar nog tusschen dagen en nachten; maar toch, zooals in den zomer de dag ook in den nacht schijnt, zoo is het of in den winter de nacht ook over den dag zijn sluier heeft geworpen.

Nachttinten zijn het die ons tot op den middag vervolgen.

Zooals in den zomer de dag en het licht regeert, zoo heerscht in die sombere winterdagen de donkerheid en de nacht.

Eii bleef dit nog maar bij nacht en doakéilleid in de natuisr. Maar, ge weet het, de inecisch is kind der natuur, en ondergaat van die schommelingen in de natuur den invloed in zijn eigen persoonlijk leven.

Kinderen des lichts zijn anders dan kinderen des nachts. Het licht doet weldadig aan, en verdrijft booze gedachten, en verheldert ook ons inwendig leven. Maar in den nacht wordt de onzalige fontein in ons hart weer wakker. En daarom merkt er op, hoe juist in die sombere dagen de boosheid haar triomfen vierde, en misdaad na misdaad u ter oore kwam.

De eigenlijke winter is nog geen veertien etmalen oud, en toch, van wat gruwel in Spanje, te Parijs, in Engeland, en waar niet al, was Europa geen getuige!

De donkerheid daarbinnen houdt verband met de donkerheden in ons menschelijk hart.

En ook waar genade u bewaarde, dat ge voor den schrik des nachts niet vreest, toch sluit ge daarom het oog niet voor al het wee en al de ellende, die de donkere uitgang des jaars, over ons raenschelijk leven uitstort.

Hoe brak ook nu niet weer allerlei ziekte uit. Hoe hoordet ge niet van den een na den ander, die door het gure weder aangetast, in de toch niet meer heldere borst het al te bang kreeg, en verdween om nooit meer op aarde het zoet der lente te aanschouwen.

En dan, dat rondsluipend gebrek. Als het werk ophield, en geen leeftocht meer in de woningen onzer armen kwam, en, hoe koud het ook werd, het eene stuk kleeding voor het anderej naar hetjpandhuis moest uitgedragen; en er ook zoo nog geen voedsel als anders inkwam; en de honger nijpen ging, terwijl de koude ook den arme al meer in zijn vaak zoo troosteloos vertrek opsloot.

Reeds wie geens dings gebrok heeft, voelt zich in die donkere sombere dagen zoo beklemd. Maar wie verstaat ten volle, zoo hij het niet zelf doorleefde, wat die dagen van donkerheid en nacht in de woningen onzer armen zijn!

En bij dit alles komt dan nog de gedrukte stemming en de bange overlegging-

Het jaar liep weer ten einde, maar hoe de rekening te sluiten, die zooveel in uitgaaf eischte, en zoo telkens in inkomsten tekort schoot.' Hoe gedrukt zijn de vooruitzichten van bijna een ieder in zijn beroep en bedrijf. Neen, het leven tiert niet, ons volksbestaan bloeit niet. De klacht wint het van de zelfvoldaanheid. En wiehulpe bij de broederen zoekt, vindt ook die broederen in nood.

En zoo vermenigvuldigen gedachten. zich dan de

Er woelt onrust in ons hart, en onrust in de wereld om ons heen. Vrede heet het, en alles is voorbereid voor een vernielingskrijg als Europa nog nimmer gekend heeft.

Het hart der volkeren is in ongezonde spanning geraakt. Voor het loflied dat in oude dagen onzen God werd toegezon­ gen, hoort ge thans het gemor der ontevredenheid, zoo niet.^i; ^ vloek, die de lippen ontheiligt.

Neen, de engel der liefde in zijn hemelsch 1 lichtgewaad is daarom nog niet ganschelijk j verdwenen, maar toch, wat brutale zelf' zucht, wat overmoed der weelde, wat onbeschaamdheid in het zondigen, wat kreten van oproer en geweld!

Wat men eertijds wel in opgeschroefde 1 taal elkander nariep, van fundamenten der aarde die geschokt worden, nu is het feitelijk zoo. Koele, nuchtere waarheid. Heel de menschelijke maatschappij, die, in twee werelddeelen, beeft op haar grondvesten.

En te midden van dien ingezonken, dien dreigenden toestand geen gebed meer dan in zeer kleine kringen, geen fakkel der hope meer die heenwijst naar een beter vaderland, geen geloof dien naam meer waard in Hem, wiens arm met kracht is en wiens oog over ons waakt.

Voor geloof eer een tarten en hoonen van den levenden God. Een Hem tergen in zijn aangezicht. Een uitdagen van den Heere der heirscharen, wat macht en wat zeggenschap Hij, de oude God, de God die afgedankt is, nog over het geslacht onzer eeuw praetendeert.

En als ge daa uit dien breeden kring der wereld u terugtrekt in dien engen kring, die door het vriendelijk Genadeverbond overstraald wordt, en ge vlucht in Sion, en schuilt in de Tente uws Heeren, o, gewisselijk, dan is er stof voor dank te over, dat u de genade gegund werd in dien heiligen kring uw eigen plaatse te hebben, en veel heerlijke beloften voor uw kinderen; maar. toch, wat is die kring niet klein, wat is ook in dien kleinen kring het goud niet verdonkerdl Hoe hangt, helaas, ook over dien kleinen kring de sombere, lange schaduw van den nacht!

o. Was er nu maar in het leven van het eigen hart tegen die overstelpende somberheden verweer en tegenstand !

Maar wie zou niet ook zelf wankelen, waar alles wankelt om hem heen ? Ons eigen geloof is toch geen oliedrop op de wateren. Wat ons steunen en ons dragen en ons bezielen moet, is de gemeenschap der heiligen, en waar ook in die heilige gemeenschap de gloed zoo merkbaar verminderde, zou daar het kwaad ook ons eigen zielsleven niet aansteken ?

Zoo keert dan elk kind van God, bij de wisseling van jaar met jaar, ook tot zichzelven in, en overdenkt zijnen weg, en houdt rekenschap met zijn ziele voor het aangezicht des Eeuwigen; en wie zal dan de hand in den boezem steken, dat die hand niet melaatsch er uit komt?

Wie onzer klaagt dan zichzelven niet aan, en verstaat het niet, hoe God de Heere „een gebroken hart" wil en een „gansch verslagen geest, " om [in de verootmoedigde ziel met een geklank van heiligen vrede binnen te dringen?

o. Een klaaglied als eens Jeremia klaagde bij de puinhoopen van Jeruzalem, het is hartverscheurend. Misschien is er nooit uit zulk een weedom des harten door een menschenkind geklaagd naar den levenden God.

En, in trouwe, - het zou overspanning, het zou onwaarheid zijn, het zou wezen een voorbijzien van de foedertierenheden d*; s Heeren, indien we dié schrijnende klacht tot de onze wilden maken.

Zóó fel geslagen en van onzen God verlaten zijn we nog niet.

Maar dat we in dagen als we thans doorworstelen, die klaagliederen van Jeremia toch beter beginnen te verstaan dan ooit vroeger, wie die het ontkennen zal?

Er is zooveel schrik en ontzetting om ons heen.

Schrik en ontzetting, a!s toen het Israël Gods, door Pharao en zijn heirmacht achterna gejaagd, de vlakte der see inging, en de wateren van rechts en de wateren van links zich zag opstuwen en de zwarte nacht heel dit tafereel van vreeze in somberheid en in donkerheid dompelde.

Maar nu, hoor, van dien nacht aan de Schelfzee heeft eens de Psalmist gezongen, van dien nacht zoo donker en zoo zwart als nooit daarna Gods volk met zijn schaduwen heeft omvangen.

En toen zong hij, dat er bij Jehovah hulpe besteld was, want dat in die ure der bangheid Jehovah de Heere en Heiland is geworden, een vmir om ie lichten in den nacht.

Van die uie aan de Schelfzee kan onze sterkste verbeelding zich nauwelijks een voorstelling vormen. ViiX zoo Pharao getriomfeerd had, en met Israël de hope van Messias, en in Hem de hope der wereld ware ondergegaan!

En toen dat dreunen der golven, dat dreunen der strijdwagens, dat wild geroep van Pharao's ruiteren, en voor hen uit het vluchtend Israel, en de noodkreten van de moeders om heur kinderkens. Eu dat alles gehuld in stikdonkeren nacht. Verschrikking van rondom en ontzetting over alle ziele.

Maar toen brak plotseling in die bange donkerheid het licht door. Het licht van een gloed, als noch zon noch maan, noch lichtende itar kon uitstralen. Een glans als uit da hemelen. letg van de wolke van Gods heerlijkheid.

Die Iichte, nde wolk daalde, en steeg weer op, én welfde sich toen over al Israels heirscharen. En verdreven was de donkerheid. En een ieder zag waar hij zijn voetstappen zette in de zee. En in het vuur van dien lichtgloed ontwaarden ze hun God, die nabij hen, hun Verlosser dië hun i^ij was.

En bij^^» glans is toen Israël door de Schelfzée'^ètogen, en bij dien gloed heeft het aanschouwd, hoe Pharao's heirschare bedolven werd door de zee.

God was het die licht zaaide, daar in dien stikdonkeren nacht, licht voor zijn rechtvaardige.

Toen er geen zon aan den hemel meer stond, ea geen maan des nachts lichtte, was Hij in de donkerheid het licht op hun pad.

Nacht om hen, maar in dien nacht de Heere als een vuur diat van alle zijden op hen aandrong, om dien nacht te verlichten.

Hij, diezelfde God, die eer Hij zon en maan schiep en aan den hemel zette, het ]; cht in het uitspansel schiep, en die nu jjjet dat eerst geschapen licht zich boven zijn volk verhief, om zijn Lraëi door nacht e tl door donkerheid, e.i doar een angst als* van duizend dooden veiliglijk te geleiden.

En dat licht van de Schelfzee is nooit ondergegaan.

Wat toen lichtte heeft nagelicht alle eeuwen door, en uit nood in nood heeft het Israel Gods, zoo dikwijls weer de wateren aan de lippen kwamen, altoos weer aan dat Vuur van de Schelfzee de lampe zijner hope ontstoken.

Merk er iqjiar op, hoe, al de Schriftuur des Ouden Verbonds door, het altoos weer dat terugzien op de Schelfzee is, en dat gejubel over Pharao en zijn ruiteren, die verdronken zijn in de zee, waardoor Israël uit matheid en versaagdheid weer opleeft.

Wat God de Heere toen gedaan heeft, keert niet weer. Maar het behoefde ook niet, want het werkte na. Tiii.t was de heerlijkheid des Heeren gezien, en op het schijnsel van die mogendheid des Heeren staarden alle eeuwen terug, en leefden er bij op, en hervonden er hun geloof en hun hope door.

En ook nu, na zooveel, duizend jaren, is het nog altoos het licht dat toen ontstoken werd, die vuurgloed die toen zoo verrassend heerlijk blonk, waardoor ook nu nog telkens de onwrikbare fundamenten van Gods trouwe voor ons zichtbaar worden.

Die God van de Schelfzee onze God. Onze God eeuwiglijk en altoos. En daarom zullen we op den naam des Heeren betrouwen.

Zoo beschikte het zijn ontfermende genade.

Noch aan hen, die vóór ons den strijd des geloofs streden, noch aan ons? , die na hen zijn gekomen, mocht, kon de beproeving des geloofs bespaard worden.

Het moest telkens weer worden: „Hier dreigde ons 't water te overstroomen, daar werden wij bedreigd van 't vuur." De wateren moesten geuurig tot aan de lippen klimmen. Het moest keer op keer door Gods heiligen ervaren worden: „o, MijnGoOl al uw golven en al uw baren gaan over mij heen."

Maar te midden dier ontroering gedacht, als eens Asaf, de ziele van Gods knechten aan de dagen vanouds.

Daar achter ons, in die dagen vanouds, lagen de wonderen en teekenen des Heeren, Daar die openbaringen van zijn heerlijkheid. Daar In die dagen der eeuwen lag de betooning van zijn mogendheid en zijn heilig bestel.

En dat steunt, en dat sterkt dan ons geloof, als ook ons weer de golven tegen het wankelend hart aanslaan, en wij, armen, in ons klein geloof zouden bezwijken.

God zij lof, wij weten meer van den Eeuwige, dan wij persoonlijk in ons korte, in ons enge, in ons kleine leven ervaren hebben.

Ware alleen onze eigene, vaak zoo ondiepe ervaring ons gegund, o, hoe we uitglijdets, hoe we vallen, hoe we vergaan zouden in den weedom van ons hart. Maar nu komt uw God uit de eeuwen voor u op, uit de dagen en jaren vanouds, in de majesteit zijner mogendheden, en als een

rots zoo onwankelbaar, als een burcht, hoog op de toppen der bergen, ligt daar achter u in een heilig verleden de vastigheid der trouwe, de onwrikbaarheid van hst heil uws Gods voor u uitgebreid.

Zoo komt, wat de waggelende mystiek van uw eigen hart niet geven kan, u door het roepen van Gods heilig Woord tos. Die stemme die eeuw in eeuw uit door alle volken en natiën roept. U toeroept van de mogendheden die uw God betoond heeft, u toeroept van de slingeringen als des doods waaraan we niet kunnen ontkomen. Maar ook u toeroept van een Vader in de hemelen, die de zijnen nooit loslaat, en heerscht over alle natiën, en wiens bestel ook over uw leven, over uw kring, over uw hait eaat.

En dat nu is het » Vieitr om ook dien nacht te verlichten" die thans weer op de volken, op uw eigen vaderland, ja, tot op het Sion Gods drukt. Wij hebben onzen weg verdorven, en weer zijn de kinderen der menschen afgegaan vaa de Springader huns levens en van de Fontein huns heils. Ontwikkeling, vooruitgang, was aller roepen en in hun dwaasheid staan de volken nu reeds voor een afgrond, waaruit, zinken ze er in weg, geen redding mogelijk schijnt.

Miar de Heere regeert. Hij is met donkerheid bekleed, maar een vuur' ga& t ivoor •feijn aangezicht heen, wanneer Hij tegelijk zijn wederpartijders in brand steekt en zijn verlosten voorlicht en beschijnt en bestraalt en ze uithelpt.

Laat op dien Vuurgloed van Gods eeuwige majesteit, opdat licht des Heeren HEEREN, dan ook bij den somberen uitgang van dit jaar, al uw oog, o volk van God, gericht zijn. Geen kunstiicht baat hier. Hoe vaardig ge het ook ontsteekt, te sterker jaagt de wind daar buiten, * en blaast al uw kunstlicht uit.

Neen, alleen wie op den Heere HEERE zijn vertrouwen stelf, kan in deze booze dagen staande blijven, en niets is zoo wreed, niets zoo onmsnschelijk en onbarmhartig, als om juist in zoo stikdonkeren nacht, de vlaswiek van het geloof die nog in duizend harten rookt, opzettelijk door zijn Ontkenningen, opzetteiijis door zijn tegen God wederpaitijdige taal uit te blusschen. Blusch die rookende vlaswiek uit, en ge hebt een roof aan het hart van uw broeder gepleegd, dien ge hem door niets, door geen schat en door geen voorspiegeling van een hemel op aarde vergoeden kunt.

Dat geloot is het ééne en eenige. Datu vastklemmen aan den Heert uw God al uw redding, al uw heil.

Want Hij en Hij alleen doet het licht dagen in uw hart, als zijn Heilige Geest u aoo Goddelijk fluistert van verzoeningen eeuwigen vrede. Dat gij uzelven aanklaagdet en wegwierpt, maar dat Hij u bad: .„Laat u in Christus mat Mij verzoenen." Dat gij niets dan stri!--ken des doods en banden der hel voor oogen zaagt, en dat Hij u repte vaa een kroon en van een palmtak en van een triomfeeren in uw Heiland. Ea zoo schijnt dan uit uw hare de glans van zijn heilig licht ook op uw omgeving^ ook over uw levenskring, ook stil sn zacht uit over de toekomst die ge tegengaat.

„Vuur om u ook dezen nacnc te verlichten, " want, al beefc ge dan op het zien van wat woelt en gist om u heen, en wat aan boosheid tegen God roept, dan hoort ge toch ook dat goddelijke lachen daarboven, als Hij uit den Hooj^e roept: „Ik toch heb mijnen Koning gezalfd over iSion, den berg mijner hciiitjheid"; en ge bij hec hooien van dat lachen, als voor oogen ziet, hoe niet alleen die wereld woelt, maar ook uw God werkt, en zijn raadslag doorzet, en zijn hoog bestel rusteloos in innerlijke majesteit uitvoert. Dan ziet ge van menschen af, en af van der menschen troost, om eeniglijk te zien en te staren op Hsm, uw trouwen God en Vader daarboven, wiens de macht is en wiens de eeuwige ontfermingen zijn.

Dan weet ge, dat ook bij den sterksten r tegenstand Hij altoos overwint, en door alle zonde en allen gruwel der menschen heen, toch zijn wil doorgaat en zijn raad alleen bestaat.

p Dan gluurt ge bij den glans van dat henelsch licht nu reeds over de bergen i henen naar die toekomst, die naderende is, z en die geen menschelijke hoovaardij kan h tegenhouden; een toekomst, v/aarin geen Kienschenhart meer schreien, ea geen men-, schelijk oog meer weenen zal, maar lof en liefde heel Gods schepping zullen vervuilen, ea het Sion Gods gedoopt aal zijn in enkel heerlijkheid.

En daarom, nu ook dit jaar weer weg­ z duikt in den stroom van het verleden, en e - in dien stroom al zijn leed en al zijn g kommer verzwelgen laat, zij, bij het jaar m dat ook nu weer ingaat, uw geloofsoog, n o, kind van God, stil en gelaten op de majesteit des Heeren HEEREN gericht.

Dank, dank Hem voor waï Hij u schonk, en nog Het, en nog gunde aan milde teugen uit zijn rijke genade.

Geef Hem de eere, doordien ge op Hem uw vertrouwen stelt, en alle hope op u zelvcn, alle hoop op menschen, varen laat. Zoo velen, die in dit jaar ons voorgingen, zijn nu reeds uit de donkerheid dezer wereld overgegaan in de zalen des lichts, waar geen nacht ifter zijn zal.

Gave God het u, hen in dien heiligen vrede te mogen nastaren.

En komt dan vroeg of spade, ja, al was het dit eigen jaar, ook voor u de bange ure, dat de donkerste van alle nachten, de nacht des Doods om u henen sluipt, worde het aan u dan Jn de vallei der schaduwe des doods bevestigd, dat uw God ook u een zeer heerlijk Licht wil ïijn, en een Vuur om te lichten ook in dien laatsten nacht op aarde.

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's

„Een vuur om den nacht te verlichten.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 december 1893

De Heraut | 4 Pagina's