GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Pro Kege

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pro Kege

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

DERDE REEKS. (Vierde gedeelte).

Cbristus Koningschap en de Maatscbappy.

XIX.

Zoo gij dan gerechtzaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daarvoor, die in de gemeente minst geacht zijn. I Cor. 6 : 4.

Het derde instrument waarvan de Christus zich bedient, om zijn Koningschap over de Maatschappij te handhaven, is het samenstel der Christelijke organisation, die ia onderscheiding van de overige maatschappelijk organisatiën, door zijn belijders in het leven worden geroepen. Als eerste instrument wezen we op de Kerk, als tweede instrument, daarvan wel te onderscheiden, wezen we op de Christelijke school, en aan deze beide voegen we thans toe de Christelijke organisatiën op tnaatschappelijk gebied. Reeds toen de maatschappelijke organisatie als levensverschijnsel ter sprake kwam, vestigen we er de aandacht op, dat de Maatschappij als zoodanig een eigen organisatie en daardoor een eigen hoofd mist, maar dat uit het midden der Maatschappij steeds vanzelf een streven opkomt, om door organisatiën op kleiner voet, deze leemte aan te vullen. Hierbij nu komt vanzelf de vraag aan de orde, of de onderdanen van Koning Jezus zich voor dit doel met hen die Hem verwerpen, in eenzelfde organisatie kunnen vereenigen, dan wel of het eisch van hun overtuiging is, dat ze zich organiseeren op eigen voet, een Christelijk Vereenigingswezenia het leven geroepen, en een welbewuste scheiding tusschen zich es de anderen ook op maatschappelijk gebied hebben te aanvaarden. Feitelijk is die afzondering van het Christenvolk in eigen organisatiën ten onzent reeds doorgezet, gelijk ze vooral van Roomsch-Kathoiieke zijde ook in andere landen tot stand kwam. Toch ontslaat dit ons niet van de taak, de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van deze afzondering principieel toe te lichten. We behooren te weten, dat we ook met deze afzondering inzake de maatschappelijke organisatiën op den goeden weg zijn, als ook aan welken regel we ons daarbij hebben te binden.

Nu komt er in den eersten brief aan de Kerk van Corinthe een apostolische uitspraak voor, die het pleit over het geoorloofde van zulk een afzonderlijke organisatie beslist. Het was namelijk in die Kerk voorgekomen, dat twee leden, die aan eenzelfde Avondmaal aanzaten, een geschil kregen over het mijn ea dijn, en nu sa4m naar den gewonen rechter gingen, om dit hun geschil te laten uitwijzen. En hiertegen DU komt de apostel in verzet. Hij keurt dit af. Hij v/il niet, dat leden der Kerk van Christus elkander voar den Rechter dagen. En na dit te hebben veroordeeld, wijst hij hun nu een anderen weg, om zulk een zaak tot oplossing te brengen, en die weg zal, 200 schrijft hij, hierin moeten bestaan, dat de kden der Kerk zelven uit hun eigen midden een of meer personen benoemen cm, zijn er zulke geschillen, daarin uitspraak te doen.

Dat Pauius het gaan bij den gewonen rechter afkeurt, spreekt duidelijk uit deze woorden, die in I Cor. 6 : i staan opgeteekend: „Durft iemand van ulieden, die een zaak heeft tegen een ander, terecht gaan voor de onrechtvaardigen ? " Het was blijkbaar te Corinthe voorgekomen, en nu vraagt de Apostel, hoe men den euvelen raoed kon hebben, om zooiets te bestaan. Toch wil hij niet, dat daarom zulke geschillen in de Kerk onberecht blijven hangen, en wijst er dan op, dat er in deKsrk üelve zeer goed leden zijn te vinden, die over zulke burgerlijke geschillen recht kunnen spreken. Zeer hoog zelfs haalt de apostel dit op, en vraagt: Weet gij niet, dat de heiligen de wereld oordeelen zullen.' En is dit zoo, aldus vraagt hij verder, zouden dan zij die eeus de wereld oordeelen zullen, onbekwaam zijn «n onwaardig om hun uw klein, nietig aardsch geschil voor te leggen .' Ja, nog hooger verheft da apostel de geschiktheid der Kerkleden om recht te spreken, door ook te wijzen op de engelen, die eenmaal aan het oordeel •Ier heiligen zullen onderworpen worden. ..Weet gij wel, zoo vraagt de apostel, dat wij de engelen oordeelen zullen.'" En is dit 200, „hoeveel te meer dan nu zijn de heiligen btkwaam om te oordeelen over de zaken, oie dit leven aangaan" ? Zoo veroordeelt de apostel uit hoog-zedelijk standpunt elk stfevea onder de leden der K^rk, om gelijk of ongelijk in aardsche zaken ter beslissing 'fi laten komen, doordien men elkaar voor g den aardschen rechter daagt. Doch hierbij kan j "^ het vanzelf niet laten, Aan al zulke' burgerlijke geschillen onder de leden van dezelfde Kerk moet een einde komen. Na gezegd te hebben wat ze niet moeten doen, prijst hij hen daarom alsnu aan wat ze dan wel moeten doen, en daarvoor stelt hij den regel in deze woorden van vers 4: „Zoo gij dan gerechtzaken hebt, die dit leven aangaan, zet die daarover, die in de gemeente minst geacht zijn". Ja, zoo stellig prijst hij hun dien weg van eigen scheidsgerecht aan, dat hij zich gedrongen voelt, er nog aan toe te voegen, dat de leden der Kerk van Corinthe zich er over schamen moesten, dat ze niet uit eigen beweging dien beteren weg waren ingeslagen, en dat hrj als apostel hun dien weg nog opzettelijk moest voorschrijven. Vandaar dat hij erop volgen laat: „Ik zeg u dit tot schaamte. Is er dan alzoo onder u geen die wijs is, ook niet één, die zoude kunnen oordeelen tusschen zijn broeders? " En alsof hij niet sterk en krachtig genoeg dit naar den burgerlijken rechter gaan, kon veroordeelen, en wel veroordeelen uit geestelijk oogpunt, vervolgt hij aldus: „Maar gij gaat de eene broeder met den anderen terecht, en dat voor ongeloovigen. Zoo is er dan ganschelfjk gebrek onder u, allereerst hierdoor, dat gij met elkander rechtzaken hebt." Zóó in den grond verkeerd toch is het, om saam als broeders elkaar voor den burgerlijken rechter te dagen, dat men dan nog liever schade moest lijden, „Waarom, zoo vraagt de Apostel toch, lijdt ge dan niet liever ongelijk.? Waarom lijdt ge niet liever schade".' Er spreekt voor den apostel in dat rechtzoeken bij den gewonen rechter dan ook zulk een onheilige geest, dat hij niet aarzelt deze ofiverzoenlijkeu, die naar den rechter liepen, toe te voegen: Dit is de zaak: „Gij lieden doet ongelijk, en doet schade, en dit den broederen !

Deze breed oativJkkslde apostolische uitspraak snijdt zoo diep in het maatschappelijk leven in als het slechts kan; zoo diep, dat velen thans dezen woorden als ganschelijk niet geschreven beschouwen. Die zoo oordeelen merken daa op, dat wij thans aiet meer staan voor dezelfde positie, waarvoor de Christenen in Pauius' dagen stonden. Toen toch waren er niet anders dan heidenscke rechters. Thans daarentegen leven we ia een Christelijken Staat. In dien Staat worden rechters aangesteld ax^ zelf bijna allen leden van eene Christelijke Kerk zijn. Hierdoor, zoo wil men, vervalt dus de tegenstelling waarop Pauius wees, en behooren de rechters zelve tot wat hij „de heiligen", d. w. z. de onderdanen van Christus, noemt, zoodat tbans juist voldaan is aan wat de apostel begeerde dat man in het leven roepen zou, f.w. een vierschaar van geloovigen Ten deele is dit juist, doch ook slechts ten deele. Vooreerst toch heeft het lidmaatschap van deze of gene Kerk thans een geheel andere beteekenis dan in de dagen van den apostel; én ten andere is het belijden van den Christus geen vereischte voor de aanstellirg der scheidsrechters, gelijk Pauius wilde dat het zijn zou. Een Jood, een ongeloovige, een atheïst is thans evengoed tot rechter benoembaar. Iets waar dan nog bijkomt, dat de apostel spreekt van rechters die de Christenen zelve onder eikander zouden aanstellen, terwijl ook in het Christenland de rechters worden aangesteld door de Overheid. Wslterdege geldt daarom de apostolische uitspraak ten deze ook thans nog in dien zin, dat Christenbroeders die een geschil over aardsche zaken hebben, altoos beter doen een scheidsrechterlij ke uitspraak onder de broeders in te roepen, dan recht bij dea burgerlijken rechter te zoeken.

Doch ook al mccht men-hierin tot een andere conclusie komen, zooveel staat dan toch vast, dat de apostel in zaken v^n het maatschappelijk leven zoo kras mogelijk op eea eigen afzonderlijke organisatie van de belijders van dea Christus aandringt. Het verband, waarin deze woorden voorkomen, versterkt de zekerheid van des apostels bedoeling nog. Eer hij toch toekomt aan de rechtzaken, bespreekt hg in het vijfde hoofdstuk de vraag in het algemeen, in hoeverre Christenen zich in het maatschappelijk levea met de oageloovigen vermengea kunnen al dan niet. Desaangaande nu had hij vroeger reeds de Kerk van Corinthe tegen elke onnoodige vermenging gewaarschuwd, met name ook ler vermijding van dea verkeerden invloed, dien de lagere zedelijke opvatting die onder de heidenen gold, zoo licht op de leden der Kerk hebben kon. En daa stelt hij als regel, dat men wel niet ganschelijk alle verkeer en aanraking kan afbreken, daar men, dit beoogende, „de wereld zou moeten uit aan", maar dat voor het overige de omgang en de aanraking met de heideiischc wereld te beperken was tot het allernoodzakelijkste, •Iets wat hij aanprees, niet alsof de leden der Kerk „hen die buiten zijn" hadden te oordeelen. Immers zoo i^agt hij: Die buiten zijn oordeelt God". Maar wel In dezen zin, dat ze hebben te waken tegen het gevaar, dat vermenging met de heidensche Maatschappij voor de, Christenen zelve kan opleveren. Een raad hier in 't kort gegeven, maar dien hij in zijn tweeden brief aan dezelfde Kerk in hoofdstuk 6 : 14 v. v. veel breeder uitwerkt, en alsnu toespitst in 't bepaald gebod om „zich afscheiden" en zich „af te zonderen" op maatschappelijk terrein. Zoo toch heet 't aldaar: Trekt geen juk aan met de ongeloovigen, want wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Wat samenstemming is er tusschen Christus en Belial.'' of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige.' Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af! zegt de Heere, en Ik zal u tot een Vader en gij zult mij tot zonen en dochters zijn, zegt de Heere, de Almachtige" (vs, 14-18). Juist zooals het in Openb. 18 : 4 heet: Gaat uit vanhaar, mijn volk, opdat gij aan haar zonde geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet ontvangt."

Onzekerheid bestaat alzoo op dit punt ia het minst niet. In maatschappelijke vermenging schuilt voor de Christenen altoos gevaar. Men laat zich dan zoo licht door de Maatschappij ea haar wereldschea vorm de wet stellen. Wat er bij de Maatschappij mee door kan, kan er daa o, zoo licht ook bij de Christenen mcê door. Men drijft meé in een stroom waaraan men geea weerstand kan bieden. En onbewust ruilt men het beginsel van het Christelijk leven voor het ongezuiverd beginsel der wereldsche maatschappij uit. Vandaar de apostolische regel, waarin Pauius zegt, dat die door den Heere zelf geijkt is, om zich niet te vermengen, maar uit te gaaa, zich af te ^^oidcn en af ts zonderen, en op eigen terrein onder de broederea zoodanige eigen orgaaisatiën te zoeken, als door het begiasel vaa het Geloof geeischt wordt.

Het was hier aoodzakelijk, om dit stelsel van eigen, afzonderlijke organisatiën opzettelijk in de Schrift te fuadeeren, omdat er nog altoos stemmea ook onder ons opgaan, die dezen regel thans niet meer vatbaar achten voor algeheele toepassing. Men wijst er dan zeer terecht op, dat we niet meer leven in een heidensche Maatschappij, maar in eea Maatschappij die aog altoos rust op Christelijke grondslagen, ea ook merkt men op, dat er gemeenschappelijke belangen zijn, die men eigenlijk alleen door saamwerking met alle gegadigdea kan verweren en tot hun recht kan doen komen. Dit nu geven we op zichzelf toe. Er ligt aan ook een tijd achter ons, waarin niemand aan het stuk vaa eigen organisatiën dacht, maar men of niet organiseerde, óf orgaaiseerde zoader op geloofsverschil te lettea. De vraag is alleen, of er in dien vroegeren toestand niet allengs verandering in zeer ongunstigen zin is gekomen, "EM dan valt kwalijk te ontkennen, dat uit den geest der wereld steeds meer een dwingen en drijven naar alzijdige organisatie is opgekomen, edoch, op eea grondslag die nooit de onze kan zijn. Vooral op sociaal gebied heeft zich thans almeer in deze organisatiën de geest vaa het anarchisme en het socialisme genesteld, en het is deze geest, die in al zulke organisatiën den hoogsten toon voert, en ze aan de propaganda van deze onheilige, revolutionaire beginselen dienstbaar maakt. Want wel zijn er naast deze anarchistische en socialistische organisatiën ook enkele meer neutrale opgekomen, maar toch voeren ook in deze neutrale organisatiën bijna overal mannen het hoogste woord, die allerminst verhelen hoe fel ze tegen de positieve belijdenis van ons Christelqk geloof gekant staan. De invloed, die van alle deze organif alien uitgaat, is dan ook zoader uitzondering destructief voor onze Christelijke belijdenis. Men redeneert en ageert uit beginselen die lijnrecht tegea de onze overstaan. Begeeft men zich nu in zulke organisatiën, en vermengt men zich in zulke organisatiën roet hen die geheel anders denken, dan wordt wat zij denken en oordeelen uitgangspunt van de te nemen besluiten, en steunt men door zijn lidmaatschap, wat men, conform zijn Christelijke belijdenis, niet steunen kan maar bestrijden moet. £r drijft in zulke anarchistische, socialistische of neutrale vereenigingen een geest, die de onze nooit zrjn kan of zijn mag. De leiding in zulke organisatiën verblijft nooit aan ons, maar steeds en onverzettelijk bij onze tegcnpartijders. Zrj zetten bua opzet door, en wie onzer met hen scheep gaat, komt ten slotte uit waar zij landen willen, maar wij nooit landen mogen. Ons beginsel komt dan op noaactiviteit te staan, boet zijn kracht in, en wordt in den hoek geduwd. Federatief moge dan voor de behartiging van enkele gemeenschappelijke belangen zekere graad van samenwerking nog denkbaar zijn, maar vermenging met deze leiders anderes geestes in de organisatie zelve leidt altoos tot een bitter droef fiasco van het Christelijk beginsel, en bereidt hun de victorie en ons de nederlaag.

Let men daar niet op, en begeeft men zich toch in zulk gezelschap, dan ontstaat bovendien het gevaar, dat kwade samensprekingen de goede zeden bederven. Bij de organisatiën, waarop we hier het oog hebben, staat steeds en onveranderlijk het stoffelijk belang op den voorgrond. Het is om meer macht tegenover den patroon, en hooger loon voor zijn arbeid te doen. Nu ligt er op zich zelf natuurlijk niets verkeerds in, dat een ieder voor zijn rechten opkomt en ook zijn stoüfeiijke positie poogt te verbeteren. Dit is de levenswet van zelfbehoud, die zich op geen enkel terrein op zij laat schuiven. Doch juist daarom is in zulke organisatiën de verleiding ook voor de Christenen zoo groot, om het doel de middelen te laten heiligen, het stoffelijke belang boven het geestelijke te laten heerschen, en mee af te drijven op een stroom, die de onze nooit zijn kan of mag, Tit geest, die la zulke principieel ongeloovige organisatiën werkt, is zoo verleidelijk en aanstekelijk, dat bijna geen onzer, begeeft h^ zich eenmaal in zu k een gezelschap, er weerstand aan kan bieden. Men aeemt dit gif in zich op, zoader dat mea het vermoedt. Ea dit vooral, omdat men, in zulke organisatiëa eenmaal opgenomen, zijn Christelijk beginsel tot zwijgen ziet gedoemd. Vergadert men zelf op eigen terrein, afzonderlijk, dan is er het gebed, dan is er de leiding van Gods Woord, dan is er onderling vermaan, en komt men er van zelf toe, om bij elke voorkomende gelegenheid zijn houding en handelwijze door vrije geestelijke bespreking aan de uitspraak van Gods Woord te toetsen. Laat men zich daarentegen inlijven la zulke ongeloovige organisatiën, dan wordt asa dit alles het zwijgen opgelegd, Mea kan zich geestelijk niet verweren, en drinkt, eer men er op verdacht is, opvattingen en denkbeelden in, die den toets der Christelijke belijdenis niet doorstaan kunnen. Men buigt dan door zoader het te willen. Mea gaat mee, zonder te berekenen waar men zal uitkomen. De eigen geest verzwakt en zinkt in, en eer men hst weet. Is men zelf onder de macht gekomen van beginselen en denkbeelden, die men van achter och verwerpen moet, als met onze Christeijke belijdenis onvereenigbaar.

Dit is dan ook onder de Christelijke roepen, op elk terrein des levens, zoo diep geoeld, dat er als vanzelf in grooten getale fzonderlijke Christelijke vereenigingen of z rganisatiëa zijn opgekomen. Zoo heben we onze eigen Jongelingsvereenigingen, nze M^i^j^s-ea Vrouwenvereenigingen, nze KnapenvereenigiDgen, onze Werkiedenvereenigingen, onze Klerkeavereeniingen, onze Ambtenaarsvereenigicgen, onze anggezelschappen, onze Muziekvereenigsngen, onze Stu ientenvereenigiogen; kortom, r is bijna geen terreia op het maatschap* elijk erf, dat geea aanleiding gaf tot het ormen van eigen organisatiën, en tot het tichten van afzonderlijke Vereenigingen. en had 't eerst met gemengde organisatiën eproefd, maar men kon het er niet in ithouden. Het leven zelf drong en dwong ot scheiding. Op elk punt botste men tegen ikaar in. De tegenstelling deed zich schier a ij elke overweging en bij elk besluit l elden. Men voelde, dat men te ver uiteen e ag, om samen te kunnen werken. En het af welhaast een gevoel van vrijmaking en d z d „ w h wd erlossing, toen men eindelijk op eigen errein bijeenkwam, dien doodelijk afmateadea strijd tegen de andersdenkenden niet eer te voeren had, elkander kon opbouwen n sterken in de eering en handhaving van ijn eigen beginsel, en saam den zegen des eeren over zijn arbeid koa inroepen. De rincipieele scheiding, die van de Kerk had oeten uitgaan, maar op kerkelijk gebied oor een aanmerkelijk deel niet meer tot aar recht kon komen, kwam aldus uit et vrije maatschappelijk leven v; eer met racht en met afbakening van juiste grenzen e voorschijn, eerst op Schoolgebied, daarna p het gebied van de sociale organisatiën. De igemeene toestand werd weer gezond. En het esultaat was, dat op maatschappelijk terrein et Christelijk beginsel zich v/eer kondoen ooren, weer toepassir, g kon vinden, en weer welbewust positie kon nemen tegenver het beginsel dat door den geest der ereld werd aangedrongen. Men trok nu it zijn Christelijk beginsel de alzijdige evolgen voor het practische leven. Men on personen, die vroeger met den geest er wereld mee afdreven. Wie vroeger zweeg, kon nu weer voor zijn begiasel uitkomen en opkomen. Het leven werd weer een lust. De toepassing van zijn geloof in de praktijk werd allerwegen nagespeurd. Geestdrift verving de vroegere dofheid. Er kwam animo, er kwam bezieling. En door de practijk zelf steunde men elkanker in zijn allerheiligst geloof.

Ook dit nil is ons onder het Koninklijk regiment van den Christus toegekomen. Niet w^ zijn het die dit alles tot stand hebben gebracht, maar Hij heeft ons ook den rijken schat van deze eigen, zelfstandige, afzonderlijke Christelijke organisatiën op eik terrein geschonken. De gang der dingen en de worsteling der geesten is zóó door hem geleid, dat het resultaat niet anders zijn kon, dan het geweest is. Hij zelf heeft, als onze Koning, deze afzonderlijke Christelijke organisatiën uit het leven zelf doen opkomen. Het was niet alzoo, dat wij deze stichtingen ia het leven riepen, en dat onze Koning van haar optreden kennis nam; veeleer omgekeerd heeft hij ze gewild en waren ze in zijn raad besloten, eer wij er aan dachten. Zijns is dan ook de eer van het groote werk, dat tot stand kwam. Wel is het te betreuren, dat er gesplitst is, ook waar die splitsing niet noodzakelijk was. Vooral kerkelijke eenzijdigheid heeft hier geschaad, en aan het maatschappelijk leven een deel van zijn vrije bewegingen doen inboeten. AUen die In Christus Jezus zijn, moesten en behoorden op dit maatschappelijk terrein saam te werken, en steeds moet het streven er op gericht blijven, om althans federatief de saamwerking van alle Christelijke organisatiën te verzekeren. Maar afgezien van dit ééne ingeslopen euvel, mag de zelfstandige, afzonderlijke organisatie van de onderscheidene Christelijke stands-en belangen-groepen onvoorwaardelijk worden toegejuicht, en nog steeds moet ze winrsen in kracht, in zelibewustheid, in doortastendheid. Niet alleen toch is deze geheel nieuwe openbaring van het Christelijk levea op maatschappelijk gebied door Chistus onzen Koning tot stand gebracht, maar ze is tevens bestemd, om den Invloed van zijn Koningschap in het midden der Maatschappij te verhoogen, In elke organisatie van dica aard moet gehoorzaamheid aaa onzen Koning het parool zijn. Het vragen naar zijn wil moet levensregel zijn, en op de verheerlijking van zijn Koningschap moet aller doel gericht zijn. Zoo komt in het midden der Maatschappij steeds duidelijker de geest van Christus tegen den geest der wereld te staan. Een ieder wordt voor de keuze geplaatst om zich aan de Christelijke of aaa de wereldsche organisatiën aan te sluiten. Die keuze wordt tot een levenskeuze. Veel meer dan voorheen voelt een ieder die voor de Christelijke organisatie kiest, het onderdaanschap waarin hij tegenover Christus als ijn Koning verkeert, en vooral hierdoor komt vanzelf het Pro Rege ook in het midden der Maatschappij tot zijn recht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 februari 1910

De Heraut | 4 Pagina's

Pro Kege

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 februari 1910

De Heraut | 4 Pagina's