GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Niet ons”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Niet ons”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Niet ons, o HEERE, niet ons, maar uwen naam geef eere, om uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wille. Ps. II5 : I.

Dat niet aan den mensch, maar alleen aan God de eere toekomt, staat voor elk kind van God vast, en ook buiten den engeren kring der geloovigen zegt elk tijdgeloovige hierop een volmondig Amen. Zelfs geldt het als proeve van vroomheid, hierop te wijzen en er telkens nadruk op te leggen.

Toch is bet opmerkelijk dat de H. Schrift deze primordiale waarheid too heel anders uitdrukt. Niet in den vorm van een verklaring, dat de memch niets is en God aiiet, maar heel anders en in persoonlijken zie: Met ons, o, Heere, maar uwen naam geef eerel

Zoo is het niet een stak uit de belijdenis, maar een ons ik, onzen eigen persoon insluitende betuiging, Me^r zeüs nog, want tegelijk met de ïielsbetuiglng spreekt er zich een bede in uit. Het is niet: Wij zullen uw naam en niet ons zeiven eere geven, maar veel sterker: Geef zelf o, God, niet ons, maar uw eigen naam eere.

Dit hangt saam met het gemoedsleven van den Psalmist. Die hier zong was een Oosterling, en wij zijn Westerlingen, en tusschen deze twee bestaat schier op elk punt dit allesbeheerschend verschil, dat wij als Westerlingen er altoos op uit zijn, om te redeneeren, om logisch uit te maken hoe bet is, en om de waarheid in het juiste woord te zetten, terwijl de Oosterling van dit alles eer afkeerig is, en er sterk toe neigt om de warme taal van het gemoed te spreken. Wie verklaart: Niet de mensch maar God moet eete hebben, r^^«««r^; wie't uitzingt: Niet ons, maur uw naam geef eere, getuigt en looft en bidt uit een bezieling, die hem nabij God doet zijn.

Het verschil tusschen die twee voelt ge. Wie redeneert, kan o, zoo zuiver in de leer staan dat hij zelfs tot in die leer niet de eere Gods, maar zijn eigen eer bedoelt; zijn eere, dat hij 't beter weet dan de broeders met wie hij verkeert; om straks te zwijgen in het besef, dat hij o, zoo bo loenst best 't gezegd en uitgelegd en bepleit heeft. Daarentegen wie 't uitjubelt: Niet ons, o Heere, uw naam alleen geef eerel looft niet, maar veroordeelt zichzelf, belijdt het dat er neigicg was om eigen eere te zoeken, en belooft nu niets, maar bidt 't van zijn God af, dat de Heere zelf 't zoo voleinden moge, dat die booze neiging van zijn hart onderdrukt worde, en bet alles uitloope op de verheffing van Gods naam.

Wie betuigt: Niet ons, belijdt met dat niet, dat we, aan ons self overgelaten, de eere juist wel voor ons self zouden zoeken. Waartoe zou anders dit: Niet onsl dienen. En dat er niet staat: Niet mij, doch in het meervoud: Niet ons, toont, hoe de psalmist er niet alleen zelf toe neigde om eigen eer te zoeken, maar hoe hij er zich van bewast is, dat dit bij zijn broedars niet anders is. Ja meer nog, dat hem zelfs uit die broeders een gevaar dreigt; het gevaar namelijk, dat die broeders hem persoonlijk eere zouden geven, en niet eeniglijk zoeken zouden de eere van Gods naam.

De vraag is maar, wat zoekt ge, wat bedoelt ge, waar gaat de begeerte van uw ziel naar uit ? Is het er u wezenlijk om te doen, dat de Naam van uw God groot worde gemaakt, dan gevoelt ge telkens weer, hoe ge zelf daaraan in den weg staat, hoe o, zooveel er toe kan meêiverken om u eere te geven, en te maken dat de eere van uw God verzaakt wordt. £a zijt ge nu in die stemming, dat ge in uw eigen bewustzijn ontwaart: „Ik sta aan de eere van mijn God in den weg; er komt gedurig iets in mij op, dat Gods eere voorbij gaat; en ook bij de broeders is vaak de zin, om mij een eere te geven, waardoor aan de eere Gods zou worden te kort gedaan; dan, maar ook dan eerst, wordt 't bij u en bij uw broeders de natuurlijke betuiging en bede: Niet mij, niet ons, o Heere, maar uw naam alleen geef eere."

Of ge dit nu den Psalmist al nazingt, zegt nog niets. Het moet met een eigen drang diep uit uw ziel opkomen. Ge moet 't kannen beseffen, hoe gij aan de eere van uw God in den weg zoudt suan, hoe dit niet mag, hoe dit zonde zou zijn, hoe ge van die tonde af moet, hoe God alleen u van die zonde kan afhelpen, en hoe ge daarom tot Hem uw smeeking moet opzenden: Niet ons, o, Heere, uw naam alleen geef eere!

Dat gebed gaat dan tegen de demonische verleiding van satan in. Bij de eerste zonde in het Paradijs liep het geschilpunt om deze spil. Ook de mensch kon kennen wat goed en kwaad is, en God wist dit, en daarom hield God er den mensch buiten en nam voor zichzelf de eere die u, o, mensch toekwam. En daarop viel Adam, en viel Eva. Satan fluisterde: Niet Gode, maar u zelf, o, mensch, geef eere. En als de gevallen mensch er dan eindelijk toe komt om te jubelen: Neen, niet ons, maar uw naam geef eere, dan is dit de volkomen triomf over zonde en vloek, waar satan juist tegen ingaat.

Juist bij een kind van God zit satan altoos op 't vinkentouw. Als satan een gewoon mensch in het oog krijgt, , doet hij niets, en laat hem rustig loopen. Maar als hij een kind van God in het oog krijgt, dan spant hij zich in om den herboren mensch, ali 't kon, weer in zijn net te vangen. En dan i< er niets waarop hij meer uit is, dan om het eigen ik in hem te [ prikkelen, en liefst zelfs zijn vroomheid als strik te gebruiken. Hij blaast het Gods kind dan in, dat hij nu zooveel beter is dan andere menschen; dat hij nu om zijn Godsvrucht zoo hoog staat; dat bij zelfs onder de kinderen Gods een plaats der eere inneemt, en dat het hart hem waarlijk wel zwellen mag van hoog gevoel en roem in eigen Godzaligheid.

Satan kan ook een geroepene ten leven tot •wereldsche zonde verleiden, David zelf blij er het bange voorbeeld van. Maar regel is dit niet. Veeleer en veel meer prikkelt satan iemand die God vreest, tot hoovaardij en geestelijke zelfverheffing, en dan wordt 't op de zonde van het Paradijs een echo.

't Sterkst komt dit uit in de speciale beteekenis van dit': Niet ons in den Psalm. Daar toch gaat de zin en de beteekenis nog dieper.

De psalmist is in nood. Zijn vijanden staan tegen hem op. Tegen Gods volk spant alles saS, m. De nood stijgt op 't hoogst. En nu heeft Gods volk reeds lange dagen zich op de knieën geworpen en gesmeekt om uitredding, doch zonder uitkomst. De nood houdt aan. Het water komt aan de lippen. Heeft God dan vergeten genadig te zijn? En nogmaals knielt het volk in smeeking neder, en nu heet 't: Niet ons, o Heere, uw naam alleen geef eere. Waarom zouden de Heidenen zeggen: „waar is nu hun God? "

Het ging dus om 't leven, om het behoud van heel het volk, dat met uitroeiing door de Heidenen bedreigd werd. En in dien bangen noodstand roept nu wie bidden kan zijn God aan en smeekt: „Red ons, Heere, en die redding vragen we van U, niet om eigen lijfsbehoud, maar opdat uw eere onder de volken geen schade lijde. Ook zucht naar zelfbehoud doet ons voor onszelf en voor onze kinderen om redding smeeken, maar tóch is dit niet ons hoofdmotief. Wat ons nog banger door de ziel snijdt dan onze eigen nood, is het te moeten aanzien, dat ook de Rabsaké's uw naam hoonen, als kondt Gij uw volk niet uit hun hand verlossen.

Is dit nu lippentaai, dat het dan verstomme. Maar komt zulk een gebed opzettelijk uit de ziel op, zoodat men het werkelijk meent: „Niet onze eigen nood, o, onze God, drukt ons zwaarst, maar dit benauwt ons bovenal, dat uws naams eere schade zou lijden 1", dan spreekt zich hierin een diepe Godsvrucht uit, die op satan moet verwonnen zijn, en die alleen van God ons in 't hart kan dalen.

Dieper gaan kan de Godsvrucht nietl En daarom hangt er, als Psalm 115 : i in onze bedehuizen wordt ingezet, zooveel aan, in hoeverre de ziel met den zang medegaat. Dan kan het zijn een oppervlakkig, onnadenkend, onge meend nastamelen van klanken, waar ons hart buiten staat; maar het kan ook zijn een diepe smeeking die uit het hart der godzaligen naar hun God opklimt. En zoo 't dit laatste zijn mag, maar ook dan alleen, was het meer dan een engelenzang van menschenlippen. Wij niet, God alleen, en wij in Hem zalig.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Niet ons”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's