GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Ik ben Uwe”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ik ben Uwe”.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ik ben uwe, behoud mij, want ik heb uwe bevelen ge zocht. Ps. II9 : 94,

Onder aam zijn brief placht een Latinist te schrijven: „Totus tuus", en dat beduidde dan: „Ik ben geheel de uwe". Van de Latinisten heeft me& in familiaren stijl dit onder ons overgenomen. Bij meer deftige verhouding heet 't „uw dw. dienaar", onder meer intiem schrijven: g. h. d. u, waarin dit „geheel de uwe" wordt verkort. En zoo schrijft men soms tien brieven op één morgen, en als de brieven op de post zijn, voelt dezelfde schrijver die met zijn naam er onder betuigde en verklaarde, nog wel geAeel aan tien heeren tegelijk ioe te behooren zich volkomen heer en meester van zichaelf en spreekt en doet als had hij niets hoegenaamd met ze te maken.

Dat is de schaduwzijde van onzen beleefdheids vorm. Men kan niet onder eiken brief ^iijn ver klaring nu tot dezen en dan tot genen corres pondent, precies en naar juiste waarheid afwegen. Daarom kiest men dan een algemeene beleefdheidsf jrmule en geeft aan die formule een goedkoop exponent. Bijna ieder dost zoo. Het wordt een usantie. Niemand hecht er meer aan. Oprechte taal is 't dan zeker niet. Leugentaal is een te kras woord. Niets-zeggend zou nog de beste critiek zijn.

Toch is er nog een ernstiger critiek, die elk lezer bij het hooren van den tekst die boven deze meditatie staat, terstond voelt. Daar toch staat niet eens „geheel de uwe", en heet 't zonder poging zelfs tot overdrijving alleen: Ik hen uwe, maar hier richt zich dit woord niet tot een ntensch, maar tot God. Genomen nu in den zin van onze briefonderteekening is 't hier eerst ware taal. Gode behooren we toe. God heeft alleen over ons te zeggen. We zijn in Gods macht. Doch juist omdat deze uitroep, op God gelicht, voor elk kind des menschen, en voor elk mensch, geheel, volle waarheid is, spreekt er dan ook de critiek uit, dat onze usantie in 't valsche spoor liep, en dat ge eigenlijk alleen en eeniglijk tot den Heere uw God, en nooit tot een kind des menschen dat „Ik ben uwe" zeggen kunt.

Het pijnlijkst is maar, dat 't bij meer dan één zoo lang duurt, eer hij dat: „Ik ben uwe", voor zijn God bekennen wil; dat zoo keer op keer, niet maar een kind, maar ook een volwassen man of vrouw wegsterft, zonder dat die belijdenis nog ooit over hun lippen was gekomen; en dat zelfs zij, die 't door genade mochten belijden, er tot aan hun dood toe meê te worstelen hadden, om dit alomvattend woord eerlijk waar te doen zijn voor hun eigen besef.

Wat onze Catechismus in zijn eerste antwoord belijdt, dat C iristus de zijnen tot zijn eigendom heeft gekocht, is een verwante betuiging, maar drukt toch weer iets anders uit. „Jezus Christus' eigen zijn "vloeit voort uit de offerande aan het Kruis volbracht. Het is een belijdenis die niet uit onzen oorsprong opkomt, maar daaruit, dat Christus ons tot den prijs van zijn bloed gekocht heeft. Stellig een niet minder rijke belijdenis. Maar toch van heel andere strekking. Een belijdenis, die geheel andere gewaarwordingen wakker roept. Een betuiging, die volstrekt niet voor een ieder geldt, maar alleen voor hen, die verzoend voor God staan.

Het zeggen in den psalm daarentegen gaat op de Schepping terug. Zie 't maar in wat voorafgaat. Daar heet 't: „Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan. Naar uw ordinantiën blijven zij nog heden staan en zij allen zijn uw knechten". En als hier nu op volgt: „Ik ben uwe", moet natuurlijk ook dit terugslaan op den oorsprong zelf van het leven. „Aan u, o God, dank ik mijn aanzijn. Door u alleen ben ik die ik ben. Gij alleen hebt in alles over mij te beschikken. Gij zijt mijn Fontein en Springader, de Rotssteen waaruit ik gesproten ben. En omdat ik uit U ben, en door U ben, daarom ben ik ook tot U, en zal heel mijn leven verspild zijn, zoo het U niet is toegewijd en U niet is geheiligd.

Alles komt er dus maar op aan, dat we de waarheid hiervan inzien, dit erkennen en het tot waarheid in oaszelven maken. Waar is 't voor alles, ook zonder erkentenis. Als de starren spreken konden, ze zouden betuigen moeten: „We zijn Uwe", en ook op deie aarde is er geen regendrop die aan de wolken hangt, en geen insect hoe klein ook, dat op 't bloemblad kruipt, of het is alles Godes. Vanzelf gaat 't dus ook door voor ieder mensch, voor 't kind dat Gods naam nooit stamelde, en voor het Enakskind, dat zijn God vervloekt. Evenals elke lagere creatuur, hoort ook een ieder die als mensch nog eenig overblijfsel van Gods beeld mag dragen, Gode als zijn eigendom toe, en zegt God van alle dingen: „Het is Mijn".

Maar heel iets anders is 't nu, of dit op zichzelf vaststaat, dan wel of er besef van in 't creatuur leeft, en dan ontbreekt dit besef hier beneden in alle creatuur, except in den mensch, en daarboven except in den engel. Buiten dit zou l g N dan ook ieder kind des menschen weten en beseffen dat bij Godes was, en zelfs nu nog leeft de heugenis of althans een beneveld besef hiervan zelfs bij de verst afgedoolde volken voort. Het volle, krachtige, heldere besef ervan ontbreekt daarentegen. De mensch in zijn zelfzucht woelt er tegen in. Zijn ik stelt hij tegen zijn God over. Dat ik, dat hooge ik wil voor God niet onderdoen. Hij zelf wil de hoofdpersoon zijn, en God moet er wezen om hem te vervangen en uit te helpen. En altoos weer zit zijn eigen hooger ik aan de toewijding die hij aan zijn God verschuldigd is, in den weg.

Daarover brengt alleen genaden heen. Gods verborgen omgang kunnen alleen zielen vinden waar zijn vreeze inwoont. De verlosten verstaan het dat ze Gode toebehooren, maar dan ook de verlosten alleen. Toch werkt de zonde ook in hen nog zoo pijnlijk na, dat ge nog nooit iemand gevonden hebt, van wien ge zeggen kondt, dat is nu iemand die nooit zijn God door zijn ik laat verduisteren. Dit verflauwen in ons van ons toebehooren aan onzen God is de gestadige nawerking van de zonde. Maar God gunt er ons geen rust in. Telkens moeten we er dan weer onder. En als ons dan alles wegvalt en ons ik ons zoo telkens jammerlijk teleurstelt, en God alleen groot blijft, dan buigt de ziel zich weer in ons neder, en vloeit in het gebed ons vanzelf de belijdenis naar de lippen: „Heere, ik ben uwe.”

Dan is ons ik er onder. En wel komt 't dan weer op. Maar we kennen dan toch 't middel om 't er weer onder te krijgen. Zoo dikwijls we in streng eerlijken zin in aanbidding voor onzen God nederknieleo, wordt ons ik zaliglijk geknakt. En dan komt de tweede strijd. De eerste was: „Ik ben niet mijns, maar uwe o, mijn God." Maar dan poogt satan ons weer aan onzen naaste te binden, aan een medemensch, aan een medekracke. Dit leidt dan op 't zondig pad van vleierij, oogendienerij en kruiperij voor wie ons zegenen of scha den kunnen. Maar ook hierin vindt de ziel geen rust. Hoe machtig ook onze naaste zij, bij God vergeleken, zinkt hij in 't niet weg. Dan breekt ten slotte de band die ons aan hem gebosJen hield. Juist de aanbidding van onzen God maakt ons vrij van den mensch. En het eind is, dat we niet alleen waar ons eigen ik ons in den weg staat, maar ook waar een medemensch on in den slavenboei hield, ten slotte de boeien afschudden, en blij onze handen omhoog verheffen, geen vrede kennend dan in dien éénen zaligen uitroep: „Heere, ik ben uwe."

Ik ben uwe! Ik met alle talent en alle gave, die Gij als mijn Schepper mij verleend hebt. Ik ben uwe, met alle goed en allen invloed, waar­ , over Gij mij te beschikken gaaft. Ik ben uwe, niet alleen als ik in 't gebed ga, of met het vrome volk mij aan uw disch vereenig, maar al den dag, en al den nacht, van mijn geboorte af tot ik eens met den jongsten snik wegsterf. Ik ben uwe, niet alleen voor mijn eigen persoon, maar met heel mijn huis, met mijn huisvrouw en mijn lieve kinderen die Gij mij gegeven en toevertrouwd hebt. Ik ben uwe, als vreugde 't hart mij doortintelt, maar de uwe niet minder, als bange vreeze mijn ziel beklemt In tegenspoed en in voorspoed, onder smaad en onder eere, als ik met verdubbelde kracht arbeiden mag of machteloos op 't ziekbed nederlig, bij overwinning en bij nederlaag, in leven en in sterven, altoos de uwe, o, mijn God, en de uwe alleen, de uwe geheel.

En dan vloeit hieruit van zelfde winstevöott.

„Ik ben de uwe" vertolkt zich dan in die andere belijdenis: „Ik lig, o, mijn God, voor uw rekening!" De eigenaar waakt over zijn eigendom. Behoor ik U toe, dan tast uw goed aan, wie mij vernietigen wil. De beeldhouwer heft beschermend de hand op over het beeld dat hij boetseerde. En zoo ook jspreidt de Heere onze God de vleugelen zijner Goddelijke ontferming uit over het kind des menschen, dat weer zijn beeld wil zijn.

Als 't over onze lippen weer komt: „o, Heere, ik ben uwe", is het antwoord onzes Gods: „Gij zijt mijne", en hoe hoog dan ook de golven over ons heen slaan, dan rust ons hart in de hand des Almachtige die ons houdt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Ik ben Uwe”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 december 1911

De Heraut | 4 Pagina's