GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinbing.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinbing.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XC.

DERDE REEKS.

XXVII.

Want in Hem leven wij en bewegen ons, en «Qn wij; gelijk ook eenige van uwe dichters gezegd hebben: Want wij zijn ook zijn geslachte. Hand. 17 ; 28.

Kan de vloek alleen uit den zegen, en dan alleen als rechtstreeksche tegenstelling worden verstaan, zoo is de vraag niet te ontwgken, wat liet aan beide gemeenschappelijke is, dat zich op zoo tegenovergestelde wtjze eenerzgds in den zegen en anderz^'ds in den vloek uit. Van die vraag nu mag men zich niet afmaken met een antwoord, dat in de oppervlakte blijft zweven, en hier vooral moet te ernstiger tegen gewaarschuwd, omdat men zoo licht geneigd is, bij zegen en vloek uitsluitend te denken aan de gunst of ongunst, die God de Heere ons toekeert. Dat deze voorstelling brj het eerste indenken van dit vraagstuk onwillekeurig bij ons opkomt, kan ons niet verwonderen. Wg zijn nu eenmaal menschen, en dit maakt dat we altoos beginnen, met ons al hetgeen de betrekking van God tot ons en van ons tot God raakt, op menscheiijke wijze voor te stellen. Nu ligt onder menschen niets meer voor de hand, dan dat iemand, die ons gegriefd, beleedigd en vertoornd heeft, bg ons daalt in gunst, en dat iemand, die ons vreugde bezorgde, ons van zijn vriendelijke hulp genieten deed en ons met goederen mild diende, in onze gunst deelengaat. Die gunst uiten we dan daardoor, dat we «ederkeerig zoo iemand vriendel^k bejegenen, zqn wenschen trachten te voorkomen en zgn zaken bevorderen, terwijl omgekeerd het ontnemen aan Iemand van onze gunst hierin pleegt te bestaan, dat we er van af zien, hem verder een genoegen aan te doen, hem van onze vriendelijkheid spener, ener ons aan onthouden, hem hulp en diensten te bew^'zen, ja, dat we, sloeg onze ongunst in bitterheid en toorn over, hem onze onvoldaanheid, ontevredenheid en misnoegen in voor hem onaangename gevolgen deden gevoelen. Dit zal verschillen, naarmate ge zedelijk hooger of lager staat. Wie zijn hart niet beheerscht, zal er licht toe komen, om aan zoo iemand zijn misnoegen op geheel willekeurige wijze te doen ondervinden. Haat en wrevel kan dan zoo licht boosaardig in ons werken gaan. Maar ook al staan we hooger en ook al leerden we liefhebben en onzen vijand begrgpen, toch zal aan onze ongunst altoos zekere willekeur eigen zijn. W^ kunnen iemand een genoegen doen op extra wijze, of ook iemand ons misnoegen op extra w^ze doen gevoelen; inaar hoe ook geredeneerd, altoos is en blijft het onzerz^ds tot op zekere hoogte een willekeurig iets in onze verhouding, waaruit de ander merken kan en voelen moet, of hg nog in onze gunst deelt, of te wel uit onze gratie uitviel. Deze opvatting nu brengen we dan zoo licht op den Heere onzen God in z^n houding te ooswaart over. Verkeeren we In vrede met onzen God, dan ontvangen we zoo licht den indruk, alsofGod de Heere, geheel op menscheiijke wijze, ons ter oorzake van onze trouw en liefde iets liefs aandoet, iets, dat ons verblijdt, aan ons doet toekomen, ons helpt b^ wat anders mislukt zou z^n, en ons zoodoende op een extra w^*ze zijn gunst betoont. En evenzoo omgekeerd, verwet ons onze consciëntie, dat we den dienst en de eere van onzen God verzaakt hebben, dat we in ontrouw zijn heilige zaak verloochenden en zondigden tegen z^n heilige wet, dan komt als vanzelf de vreeze in ons op, dat ons nu ook kommer en tegenspoed te wachten staat, dat ellende in het leven ons opwacht, en dat de ongunst des Heeren ons vervolgen zal. Spitst men nu deze beide verhoudingen, waarin we tot onzen God komen te staan, scherper toe, dan gaat het eerste over in het gelukkige denkbeeld, dat de segen des Heeren met ons is, en het tweede in het bange besef, dat de vloek des Heeren ons achtervolgt.

Beide malen ligt het eMra van beiden, als «e ons zoo mogen uitdrukken, hierin, dat we ^n bQ andere personen èa in ons eigen leven 'telkens gelegenheid hadden, de gewone verhoudingen waar te nemen, waarin God de Heere zich tegenover ons menschen plaatst. In het gewone leven toch plegen we waar te nemen, dat ook wel allerlei leed en liefde - afwisselt, maar steeds in beperkte mate. Dan is er wel geluk, maar niet in b^zonderen omvang, en dit geluk wordt gedurig onderbroken door leed, maar zonder dat dit leed een aangr^pend en overweldigend ^rakter aannacmt Zien we nu allerlei iperiotten on ona hten hun gewone leven, met afwisseling van leed en vreugde, jarenlang voortzetten, of brengen we ook in ons eigen leven tijdperken door, waarin noch het geluk dat we genieten, noch het leed dat ons treft, het gewone perk overschr^dt, dan komt het denkbeeld, dat we zegen genoten of onder den vloek gebogen gingen, veelal ganschei^k niet bij ons op. Is^ het daarentegen, dat het geluk ons zoo b^ haadvollen in den schoot wordt geworpen, dat ieder roemt in onzen voorspoed en ons zeldzaam levensgeluk prijst, of ook dat omgekeerd ongeval na ongeval, leed na leed, teleurstelling na teleurstelling en ramp na ramp ons overstelpt, zoodat een ieder met ons ellendig levenslot bewogen is, dan hield het gewone op en trad een ongewone toestand in, waarin een extra merkteeken ons levenslot van het ordinaire uitzonderde, en dan wordt men vanzelf geneigd om in het eerste geval te spreken van een eegen die ons deel werd, en in het tweede van een vloek, die op ons scheen te rusten.

Voor zulke toestanden staande, plegen we dan op de verhouding, waarin God zich tegenover ons plaatst, gemeenlijk de opvatting over te brengen, die onder menschen bg het uitdeelen van hun gunst of ongunst geldt. Gij hebt m^n liefde gewonnen door een liefde, die ge mij betoondet, en nu bedenk ik allerlei, waarvan ik weet, dat het u genoegen zal doen, en dit is dan op God overgebracht de zegen. Of ook, gi^ hebt u van mg vervreemd, me onlief bejegend en me afgestooten, en nu trek ik mgn liefde van u terug, doe u mijn misnoegen ondervinden, en dit is dan, op den Heere onzen God toegepast, het zich tegen ons keeren in zijn toorn. En niet alleen, dat het zich op die wgze gedurig vanzelf aan ons voordoet, maar de Schrift zelve leidt ons gedurig in zulke voorstellingen in. Het is zoo, sterker in het Oude Verbond, dan in het Nieuwe, maar toch ook in het Nieuwe Verbond ontbreekt soortgel^ke opvatting volstrekt niet. Dit kan niet anders, daar de Schrift er steeds op uit is, de openbaring onzes Gods in het menschelijk kleed voor ons te hullen; en dit volstrekt niet alleen, om onze gebrekkige menscheiijke voorstelling bij het indenken van het Heilige tegemoet te komen, maar wei waarlijk ook, omdat w^ menschen naar Gods beeld geschapen zijn en er uit dien hoofde sterke verwantschap bestaat tusschen hetgeen in de gedachte Gods leeft en in onze gedachten vaak opkomt. Vooral in de gelijkenissen van onzen Heiland spreekt dfzs verwantschap zoo sterk. De diep-roerende gedachte, die in de gel^kenis van den verloren zoon op den voorgrond treedt, is uit het menschelijk vaderhart genomen en wordt ons zpo op de ziel gebonden, om ons te doen gevoelen wat in Gods hart te onswaart omgaat. De onderscheiding tusschen het ordinaire en het extra-ordinaire is dan ook wel waarlijk aan de Schrift ontleend, en zoo we onder menschen gewoon z^n, in alles b^ het extraordinaire van zegen of van vloek te gewagen, dan kan zelfs zonder overdrijving gezegd, dat deze wijze van spreken door ons aan de Schrift ontleend is. Daalt ge tot In kleine bijzonderheden af, dan bespeuren we zelfs wel terdege, dat in Gods doen met zijn menschenkinderen Iets vri^machtlgs Is, dat zich aan eiken regel onttrekt, en dat Hi^ zijn gunst en ongunst uitdeelt naar den indruk, dien het gedrag des menschen op zijn heiligheid gemaakt heeft. Dat In het door jaloesie vergiftigde saamieven van Hanna en Peninna In Elkana's huis Samuels geboorte samenhangt met Hanna's vroom gebed. Is uit de voorstelling van het Schriftverhaal niet weg te nemen en Is b^na repetitie van wat in Genesis In verband met de jaloesie tusschen Sarah en Hagar werd verhaald. Wie dan ook deze beide historische feiten in een medaillon zet en op zich zelf neemt, ontvangt geen anderen Indruk, dan alsof God de Heere, ziende Abrahams geloof en beluisterende Hanna's gebed, terwille van dat geloof en van dat gebed geheel vrijmachtig, maar dan ook sch^nbaar geheel willekeurig, gelijk dat bij God naar ons gevoel mag, maar bi^ een mensch geoordeeld is, z^n zegen heeft toebedeeld.

Juist echter aan deze twee feiten uit de historie voelt men dan ook, dat deze verklaring van het doen Gods op menschelgke wijze, geen steek houdt. Onder ons menschen is het geheel natuurlijk en komt het telkens voor, dat we onze gunst of onze ongunst gevoelen doen op geheel willekeurige wi^ze en buiten elk verband met het overige leven. Maar bij God den Heere is het niet alzoo. Izaaka en Samuels geboorte zQn niet enkel persoonlgke betooningtn van gunst aan Abratiam en Hanna geweest, maar gebeurtenissen met ver strekkende gevolgen, en die geheel den toestand en geheel de toekomst niet maar In een enkel geslacht, maar In heel een volk, ja, heel het wereldgebe « a beheerscht hebben. Denk u de geboorte van Izaiik weg, en van Israel en de volken zou niets terecht zijn gekomen; en stel u voor, dat Samuel niet geboren was en heel Israels geschiedenis zou een anderen loop hebben genomen. Al neemt dit nu niet weg, dat In de geboorte van Iza& k aan Abraham, en in de geboorte van Samuel aan Elkana en Hanna, een gansch b^zondere zegen Gods gegund is, toch voelt een ieder, die heel de historie van het Oude Verbond doorziet, dat hier veel meer achter zat; dat deze zegen aan den patriarch en aan Hanna niét uit persoonlek gunstbetoon, maar In verband met gansch het Goddelijk bestel In de historie is toegekomen, en dat het in hooge mate stuitend oppervlakkig zou zgn, zoo men de geboorte van deze beide kinderkens uit niets anders, dan uit het persoonlijk gunstbetoon, dat aan Abraham en Hanna ten deel viel, zou willen verklaren. Dat er in beide geboorten ook een persoonlijke zegen school, spreekt vanzelf. De Schrift betuigt het zoo beslist als het slechts kan. Maar even beslist blijkt uit heel het historisch verloop, dat het persoonlijk gunstbetoon een dieperen grondslag bij God dan bij ons menschen heeft, en dat we te kort schieten In ernst, zoo we de toebedeeling van zegen of vloek van Gods zgde even oppervlakkig verklaren willen, als het betoonen van gunst of misnoegen onder menschen.

In het gemeen genomen nu Is ditb^ God den Heere hiertoe te herleiden, dat zegen of vloek hieruit opkomt of onze God in nauwer gemeenschap met zgn creatuur treedt, dan wel zich op verderen afstauu van zijn sa^epsel terugtrekt. Ds nauwere gemeenschap, waarin God met zijn creatuur treedt, brengt den zegen, de terugtrekking van zgn schepsel doet den vloek opkomen. In Psalm 73 is dit klaarlijk beleden. Tegenover elkander staan hier eenerzijds Asaf, anderzijds de ongeloovigen. Nu belijdt Asaf als het hem kenmerkende, dat zijn stand is in Gods gemeenschap, en van de lieden dezer wereld daarentegen spreekt h^ uit, dat ze Gods heerl^ke gemeenschap derven. Wat er in onze vertaling staat: „Ik zal dan gedurlglijk bg U zijn", was In de 163 eeuw juist, maar is nu verloopen, daar gedurig toen de beteekenis had van voortdurend, 9\toosAoot, zoti& tto^bouden, terwgl het nu beteekent: dikwijls, vaak, keer op keer. We moeten dus niet zingen: „'kZal dan gedurig b^ U zijn", maar: „'k Zal dan voortdurend bij U z^n". Wat Asaf bel^'dt, is, dat hij nu en steeds en altoos mag zijn en z^n zal b^ zijn God, en dat God hem dit nabij zijn verleent. Er staat toch: „'k Zal dan steeds, aldoor, voortdurend bij U z^n, want G^ hebt mij bij de rechterhand gevat". God vatte Asaf bij zijn hand en liet die rechterhand niet meer los, en daardoor kon Asaf voortdurend nabij z^n God zijn. Vandaar dat h^ in het slotwoord van den Psalm er nogmaals op terugkomt, en nu uitroept: „Mij aangaande, het is mQ goed nabij God te wezen". Hq belijdt toch: „Ik ben nabij God en dat nabij God zijn Is mij goed, Is mij o zoo heerlijk, is m^ zalig." Zoo staat het met Asaf; en daartegenover staan nu de lieden der wereld, die deze gemeenschap met God niet kennen, en van wie hij daarentegen belijdt, „dat ze verre van U, o God, zijn”.

Bij Asaf Is de gemeenschap met zijn God zoo innig, dat hij kan zeggen: „Nevens U heb Ik niets in den hemel, en nevens U lust mij niets op aarde", de lieden der wereld daarentegen leven in gestadige verwijdering van God, ze z^n afgehoereerd, ze leven verre van hun God. Hier heeft steeds toenemende afstand de|gemeenschap vervangen. En wat Is hiervan nu het gevolg, wat de rechtstreeksche uitwerking? Voor Asaf werkt de gemeenschap met z^n God uit, dat hem „de heerl^kheid" wordt toebereid, en voor de lieden der wereld brengt de verwijdering van God teweeg, dat ze „In één oogenbllk tot verwoesting worden, een einde nemen en te niete worden door verschrikkingen". Dit is de zegen voor Asaf en de vloek voor de mannen, die hQ ziet onder gaan, omdat God ze uitroeit.

Nu kan men dit zeer zeker, zoo men niet dieper in het wezen der zaak indringt, geheel op menscheiijke wijze opvatten, als bedoelde Asaf: mdat lic Gods nabgheid zoek, zal God mij zegenen, en omdat die mannen, die tegenover m^ staan, zich van God verwijderen, zal God hen verdoen. Maar wie zelf psalmeerende in z^n hart, den toon der psalmisten weet te grgpen, voelt toch, dat hier meer bedoeld Is, en dat Asafs delevreugde zelve daarin bestaat en daaruit opkomt, dat God zich niet van hem terug­ trekt, maar hem nabij zich houdt, en dat omgekeerd de jammer der lieden van de wereld daarin zgn oorsprong vindt, dat God ze van zich verwijdert en zich van hen terugtrekt. Dat God Asaf zoo dicht nabij zich houdt. Is Asafs zegen, en dat God de Heere de lieden der wereld van zich afstoot, is hun rampzaligheid. Er is hier tweeërlei werking, die tot gel^ke uitkomst leidt; de ééne subjectief van de zijde der menschen, en de andere objectief van Gods z^de. In Asaf trekt 't hart naar God toe, en God trekt, In heel Asafs bestaan, Asaf naar zich toe. Gemeenschap alzoo van twee zijden. En dit brengt den zegen. De lieden der wereld daarentegen stellen zich op steeds verderen afstand van hun God, en hiermede samenhangend, trekt God zich steeds verder van hen terug. En dit is de op hen rustende vloek. De werking van de zon op het leven der natuur, maakt het ons in beeld aanschouwelijk. De zon koestert de aarde, indien deze aarde op den daarvoor verordineerden afstand van de zon staat, gelijk dit in de lente en in den zomer het geval is. Grijpt nu daarentegen verwijdering van de zon plaats, gelijk dit in den herfst en in den winter pleegt te geschieden, dan wordt de afstand tusschen de zon en de aarde te groot, en dan is die te groote afstand zelf oorzaak, dat de wateren vastvriezen en het plantsoen versterft. De pool is hier het vaste monument van het droef gevolg, dat een te groote afstand te weeg brengt. Aan de pool leeft niets en is het alleen koude en ijs en dood, en dat wel zoo, dat de te groote afstand zelf die koude en dien dood teweegbrengt. Er is eenmaal voor de verhouding tusschen onze aarde en de zon een vaste afstand bepaald. Wordt die afstand te groot, dan bevriest alles, en ook wordt die afstand te klein, dan verzengt en verdort het alles in de woest^n. Het spel der jaarseizoenen voleindt hier voor ons het beeld. Is 't zomer en wekt de nab^heid van de zon het leven, dan begint in den herfst de verwijdering, die in den winter den dood brengt, tot in de lente de aarde aan de zon weer naderbij komt en opnieuw het leven doet ontluiken. Rijk Is dan ook de poëtische weelde, als de psalmist In Ps, 84 : 12 de zon zelve als beeld van deze heerlgkheid invoert en uitroept: Want God de Heere is een Zon en Schild". In wat de zon in hare toenadering tot of in haar verwijdering van de aarde voor het aardrijk uitwerkt, toont God de Heere ons metterdaad een beeldvolle teekening van wat Hij zelf in zijn toenadering of in z^n zich terugtrekken van alle creatuur hier op aarde is. Drijft Hij zijn creatuur op grooter afstand van zich af, zoodat 't creatuur zich van Hem en Hij zich van het creatuur verwgdert, dan ontgaat aan dat creatuur zijn verordineerde levenskracht, neemt het af In gelukstaat en slaat het tenslotte in z^n tegendeel om. Maar dan ook, als God de Heere zijn creatuur weer naar zich toetrekt, de juiste verhouding op den verordineerden afstand herstelt, en aan z^n creatuur weder de volle werking van zijn nabgheid doet ervaren, dan daagt voor het creatuur weeer de staat van weelde en geluk. Natuurlek moet hier nader nog dieper op ingegaan. Het nab^ God zijn, het tot God in juiste verhouding staan, het zich op den juisten afstand met opzicht tot God bevinden, heeft toch niet slechts een geestelgke, maar allerlei beteekenis, waarop onderscheidenlijk moet gelet. Een krankzinnige kan geestel^'k als kind Gods geheel nabij God wezen, en toch in zijn, verstandelijk leven door z^n krankzinnigheid geheel van zijn God zijn afgescheiden. Er is een verhouding van God tot de stoffelijke wereld, tot de organische wereld, tot ons lichamelijk wezen, tot ons intellectueel leven en tot ons geestel^k wezen. Dit alles loopt uiteen en verschilt. Voor dat alles heeft God In z^n Scheppingsordinantie een wet gesteld, waaraan we beantwoorden moeten, zullen we gelukkig zijn; maar ook al deze verhoudingen kunnen veranderd, gew^zigd en vervatscht worden, zoodat er een door God niet beoogde afstand tusschen Zich en z^n creatuur ontstaat, en In dat alles kan een vloek of zegen uitkomen. Maar onder welken vorm ook optredend, hetz^ het op ons wezen, op ons bestaan of op de w^ze en het verloop van ons bestaan ziet, toch komt het er tenslotte altoos weer op neder, dat de verhouding, waarin w^ tot God en God tot ons staat, beantwoorden moet aan Gods ordinantie, en dat alle wijzigingen hierin vanzelf een verandering te weeg brengen In den afstand, die tusschen ons en onzen God bestaan zal, en zulks wel voor ons zieleleven, voor ons verstandel^k besef, voor ons lichamelijk bestaan en ook voor onze positie in deze wereld, met opzicht tot het aardrgk en de elementen. Een krank lichaam is verder van God af dan een gezond lichaam, en een verheerl^kt lichaam, gelijk op Tabor, is weer dichter bij God dan een gezond lichaam In het normale leven.

Alles hangt hier aan den oorspronkelijken standaard, dien God de Heere voor het wezen en het bestaan van alle creaturen bij de Schepping heeft Ingezet. Voor alles gold van meet af een ingestelde orde, en die Ingestelde orde werd geheel beheerscht door de verhouding, waarin het creatuur zelf, of wat zijn positie beheerschte, tot de Almachtige Kracht Gods stond. Wat daaraan beantwoordt Is normaal, en daarentegen treedt een abnormale toestand In, zoodra in deze gestelde orde ook maar eenige breuke komt. Dat wil niet zeggen, dat krachtens Scheppingsordinantie al wat geschapen was, onveranderlijk in dien eersten stand volharden moest. Ook dit sn^'dt de Scheppingsordinantie zelve af. Was water bestemd om te vloeien, te verstijven of te verdampen, dan moest het alle deze drie mogelijkheden in zich blijven dragen. Was een kind bestemd om op te groeien tot jongeling en man, dan moest die verandering op den verordineerden leeftijd intreden. De veranderingen en wijzigingen worden dan in de ordinantie zelve geboden. Greep er daarentegen wgziging plaats in strijd met de ordinantie, dan was er.verstoring, ^ dan moest het herstel op extra-ordinaire' wijze volgen. En hierdoor nu komt 't, dat de Schrift van tweeërlei zegen spreekt. Ten eerste van den zegen Gods, waar het creatuur zich conform de ordinantie der Schepping ontplooide, maar dan daarnaast ten tweede van dien geheel anderen zegen Gods, die na verstoring de oorspronkelijke orde weder herstelde. De eerstbedoelde zegen bestond hierin, dat het creatuur op den juisten afstand van zijn God bleef volharden, waarop God zelf het in z^n Scheppingsbsslult geplaatst had, de in de tweede plaats bedoelde zegen daarentegen begon zich eerst te openbaren, toen het creatuur dien afstand tegen Gods wil in vergrootte en God de Heere in zijn Genade dien afstand weer terugbracht tot wat die naar de Scheppingsorde z^n moest. In den bouw van het groot heelal moest elke spant, elke steen op zijn volkomen juisten afstand van het groote Middelpunt staan. Alle verwgdering van dien afstand brengt jammer en ellende en alleen herstelling van het creatuur op den door God zelf verordineerden afstand brengt den zegen, die de breuke herstelt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 april 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinbing.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 april 1913

De Heraut | 4 Pagina's