GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Nader tot mijne ziel.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Nader tot mijne ziel.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nader tot mijne ziele, bevrijd ze, verlos mij om mijner vijanden wille. Psalm LXIX: 19.

Al kan bij dezen uitroep: > Nader tot mijne ziel en bevrijd ze", ongetwijfeld ook aan het uitwendig levenslot van den Psalmist gedacht worden, toch spreekt zich in dat »mijne ziele" tegelijk een diepere opvatting uit. David gevoelde zich ten deele van zijn God verlaten, en van zijn God verwijderd, en vandaar de dringende bede: »Nader tot mijne ziel!"

Wie een leven met zijn God mag kennen, voelt zoo diep, wat zich in die bede uitspreekt.

Tusschen hem die zijn God vreest en dien ander die van zijn God afzwierf, spreekt de tegenstelling zoo sterk. Niet dat ook de verlatene van zijn God daarom niet oogenblikken zou kennen, dat hij in diepste verlegenheid op de knieën zou nederbuigen, en de hulpe van den Almachtige inroept. Zeker, er zijn er, die zelfs daartoe niet meer in staat zijn, zoo geheel en al als ze zich van den Almachtige vervreemd hebben. Doch afgezien van deze ganschelijk verdoolden leeft er nog altoos om ons heen een breede schare van innerlijk gedeelde personen, die gewoonlijk aan geen God meer denken, maar toch wanneer de nood aan den man komt, als van zelf weer de knieën buigen en hulpe bij den Almachtige zoeken. Men ontwaart dit vooral bij plotseling intredend levensgevaar. Denk slechts aan schipbreuk, aan beroerte, aan brandgevaar of wat ook. Dan toch ziet men zoo telkens, hoe lieden, die anders zoo goed als geheel buiten hun God leefden, op eenmaal omslaan, plotseling weer naar hun God roepen, en bij Hem de uitredding zoeken uit hun nood. Alleen maar, zulk een onverhoedsche-aangrijping zethun zielstoestand niet om; en mag het dan ge beuren, dat straks het gevaar bezworen wordt, de nood wordt afgewend, ja het normale leven terugkeert, dan merkt men het zoo vaak, hoe snel en hoe volkomen soms de pijnlijke indruk verdwenen is, en het vroegere leven, dat geheel buiten hun God omging, terugkeert.

Hiervan echter is in den 69en psalm van zelf geen sprake. De roeper is hier David, en wel David na zijn hartgrondige bekeering. Ge moogt dien doordringenden uitroep: iNader tot mijne ziel!" hier geen oogenblik verstaan, alsof David aan den innigen zielsomgang met zijn God nog geheel vreemd was, en nu voor 't eerst bad, om in dien zielsomgang met den God zijner vaderen te worden ingeleid. David was tot bekeering gekomen. Hij had zijn gruwel voor zijn God beleden. Hij had om gen^ gesmeekt, en die afgebeden genade was zijn deel geworden. Tijdelijk was hij nu aan de genieting van Gods genade ontzonken, maar vervreemd was hij van zijn God ganschelijk niet.

Duidelijk spreekt zich hier het geestelijk feit in uit, dat wie oogenblikken gekend heeft, waarin hij in het heiligste werd toegelaten en de zielsinnige gemeenschap met zijn God gekend heeft, daarom volstrekt nog niet geacht mag worden, alle de dagen die hierop volgen, in die zalige gemeenschap ongestoord en onafgebroken te zullen volharden. Dit is nimmer en bij niemand alzoo. Wie zingen en jubelen mag, dat hij opgenomen werd onder hen die Gods verborgen omgang kennen, bedoelt met de belijdenis hiervan in 't minst niet, dat deze hooge, zalige stemming, na eenmaal van zijn ziel bezit te hebben genomen, daarin onafgebroken zou aanhouden. Dit moge straks in 't Vaderhuis ons ten deel vallen, als alle zonde ons verliet, en de volkomen gezaligde ziel met haar God •mag verkeeren, doch hier op aarde is zulk een onafgebroken bevinding van heilige aandoening onbekend. Zie 't maar aan Paulus, die ons van alle Apostelen het uitvoerigst over zijn eigen zielsbevinding bericht. En merk het evenzoo aan Petrus, die door Jezus zelf in zekeren zin aan het hoofd van zyn Apostolaat werd geplaatst, hoe vaak hij niet alleen het zuigen en trekken van de zondige verleiding gevoelde, maar daadwerkelijk uitgleed. Er is dan ook geen sprake van, dat één eenig discipel des Heeren, ook al stond hij geestelijk nog zoo hoog als een Johannes, ooit het moment bereikt zou hebben, dat hem 't getuigenis zou geven van reeds hier op aarde, vóór zijn sterven, in de volstrekte zondelooze heerlijkheid te zijn ingegaan. Zeker, er is verschil. Bij den een is de zalige bevinding van zijn God in zijn ziel te hebben ontvangen, in zoo hooge mate een volstrekte uitzondering, dat hij als van een zeldzaam hem overkomend iets, zoo ook van die enkele zalige ontmoetingen met zijn God gewaagt. Bij anderen herhalen die zalige oogenblikken zich een enkel maal op den langen dag, en weer bij anderen kunnen ze zich in de ééne periode van het leven vermenigvuldigen, terwijl ze in andere tijden soms weer voor dagen en voor weken lang vreemd aan de ziel worden. In de ure der bekeering moge men zich vaak inbeelden, dat van nu af de veranderde levensbevinding niet anders dan een gestadig verkeer met zijn God daarboven zal zijn, doch de uitkomst toont 't wel anders. Gestadig treedt weer afdoling en vervreemding in, zoodat er telkens weer een terugkeer naar zijn God volgen moet.

Doch juist daaraan hangt 't dan ook.

Wie nog niet in Gods verborgen omgang werd ingeleid, wie in het diepst van zijn levensbevinding nog opgaat in de eerevari zijn eigen ik en in wat de wereld hem aanbiedt, blijft vreemd aan 't geheimnis der heerlijke vreugde, die alleen het indalen van God in onze ziel ons schenken kan. Zooals ge in uw dorp of in de stad uwer woning met personen in aanraking kunt komen, die aanvankelijk u noch boeien noch aantrekken, zoodat ge ze meest voorbijloopt, en dat ge toch later in ontmoetingen met hen kunt geraken, waaruit innige intimiteit opkomt, zoo staat het ook in uw omgang met uw God. Jaren kunt ge doorleven, dat ge u een eigen levenstaak koost en die levenstaak poogdet te volbrengen, masr in eigen kracht en buiten uw God om, en dat er dan een plotseling iets in uw persoonlijk leven, in uw huiselijk leven, of zelfs in uw zielsleven voorvalt dat u aangrijpt en overweldigt, en wakker schudt. Zoo iets zet dan heel uw leven om. Ge kunt dan niet meer op u zelf afdolen, maar gevoelt telkens opnieuw den drang om voor iiw God u te verootmoedigen, bij hem hulp en uitkomst te zoeken, en zulks volstrekt niet alleen voor uw aardsche zaken of voor uw huiselijke aangelegenheden, maar evenzoo voor de ruste in uw inwendig leven en voor den vrede uwer ziel.Op steeds gevoeliger wijze ontwaart ge dan, dat niet gij 't waart, die uw God genaderd zijt, en Hem hebt gezocht, maar dat 't omgekeerd uw God was, die naar u zich overboog, een lichtstraal in uw zielsoog deed vallen, en bij die lichtstraal het beleid van zijn Goddelijke majesteit zich aan uw zielsoog deed ontdekken. De bevinding is dan van een' geheel eigen karakter, immers ge bespeurt het dan, hoe niet gij u naar uw God toe begaaft, maar dat het uw God was, die tot u toenaderde, u innerlijk aangreep, uw koude hart verwarmde, pn u een bevinding deed smaken, zóó diep indringend, zoo alomvattend, en zoo zaliglijk heel uw wezen aandoend, dat ge nu zelf inzaagt en 't beleedt: Neen, niet ik ben tot mijn God genaderd, maar mijn God is genaderd tot mij, ja tot in mijn ziel ingedrongen.

Zoo gaat de tegenstelling tot het einde toe door.

De zichzelf zoekende mensch moge gedurig opnieuw de hulp en den bijstand van zijn God inroepen, maar steeds heeft dat aanroepen van zijn God de strekking, om zijn God door zijn Almachtigheid dienstbaar te maken aan de bevordering van zijn eigen levensgeluk. Vandaar dat in gewone tijden, van voorspoed zulk een aanroeping van God bijna uitblijft, dat er in dagen van weelde en overvloed nauwelijks meer aan zijn God door hem gedacht wordt, en dat alleen in bange oogenblikken zijn smeeking een inniger karakter aanneemt. Dan blijft het levensgeluk van zulk een zelfgenoegzaam mensch hoofdzaak voor hem, en God is er eeniglijk om hem te helpen, ja, laat ons zeggen, zooals het is, om hem te dienen Hij zelf blijft dan de hoofdzaak en zijn God komt er wel bij, doch eeniglijk voor zijn geluk.

En dit nu keert bij Gods kind ten eenenmale om. In God toch is dan zijn eenig levensdoel, en heel de existentie van Gods kind is om Gods wil; en dit geeft dan als van zelf de teedere innigheid. Niet uit de verte ziet God - dan meer op zijn creatuur neder, om het tegen zelfvernietiging te vrijwaren. De alzoo ingeleide bestaat en leeft nu eeniglijk om Gods wril. God ontsluit zich voor hem. De Heere opent zijn Goddelijk hart, om hem met zijn innigste gemeenschap te benedijen. God dringt dan door zijn Heiligen Geest tot in de ziel van zijn verkoren.e in. God zet het innerlijk leven van zijn kind geheel om. Er is dan niet maar een God boven zijn schepsel, die beschermend op zijn creatuur nederziet. Woont God bij u in, ontsloot Hij zichzelf om u in zijn teedere gemeen­ schap in te lijven, en opende hij uw eerst zondig, doch nu herboren hart, om er zelf in te dringen, dan is het hoogste bereikt, wat reeds hier op aarde uw deel kan zijn: God in ons 'en wij in God! De verhooring van de bede, die Jezus in zijn hoogepriesterlijk gebed voor al Gods kinderen opzond.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 augustus 1919

De Heraut | 2 Pagina's

„Nader tot mijne ziel.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 augustus 1919

De Heraut | 2 Pagina's