GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HEÏ PARADIJSPROBLEEM, door Dr H.  Visscher, Hoogleeraar aan de llüks-Universiteit  te Utrecht. Uitgave: La Rivière en Voorhoeve.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HEÏ PARADIJSPROBLEEM, door Dr H. Visscher, Hoogleeraar aan de llüks-Universiteit te Utrecht. Uitgave: La Rivière en Voorhoeve.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

HEÏ PARADIJSPROBLEEM, door Dr H. Visscher, Hoogleeraar aan de llüks-Universiteit te Utrecht. Uitgave: La Rivière en Voorhoeve.

Wie zou niet grif grijipen naar een boek als dit? Een boek, dat handelt over kwesties, welke ons zoolang hebben beziggehouden, een hoek, geen brochure van enkele vellen, maar van 190 bladzijden, waarin ruimte is om opi alle détails in te gaan, een boek, dat door zijin koninklijke uitgave tot lezen lokt, een boek, nu eens niet van een der onzen, wiens zienswijze door de Asser prooedure als bekend mag worden ondersteld, maar een boek van een buitenstaander-naastbestaande?

Bovendien is het geschreven door een geestverwant, die immer blijk heeft gegeven van oorspronkelijkheid, op wiens wetenschapipielijkheid onze politieke vijanden hebben afgegeven, toen hij onder het ministerie-Kuyper werd benoemd, maar die Christelijk wraak heeft genomen door het uitgeven van hoogstaande wetenschappelijke werken, inzonderheid opi godsdienst-historisch gebied.

Toch bereidt dit boek in het eerst een teleurstelling.

Is dit Prof. Visscher?

Ieder weet, dat hiji over een brillanten stijl beschikt, ietwat archaistisch, het is waar, maar niemand zal de eerste zijh om dat hem, die niet meer tot de jongeren behoort, euvel te duiden.

Wie herinnert zich niet de eerste bladzijden van zijn „Na eer en Staat", een werkje, waarmee wij in het geheel niet instemmen, niaar dat toch om zijn stijlelegantie, waarop voortdurende omgang met Franscho schrijvers ongetwijfeld invloed had, bewondering afdwong?

Vergelijkt men hiermee de eerste hoofdstukken van zijn „Paradijsprohleem", dan herhaalt men de vraag: is dit Prof. Visscher?

Van der Palm schijint zich in P; rof. Visscher te hebben gere'incarneerd en 's mans oratorio is maar weinig gemoderniseerd.

Oftewel, Ten Kate's minst goede poëzie schijnt door Prof. Visscher tot proza vermalen en daaruit' bakt hij' hoogdravende, holle, onzuivere zinnen.

Een paar monstertjes?

„Als door eene deur, geopend in den hemel, vaart het eeuwig, ongeschapen licht des Geestes over Gods kinderen uit". (Dat gaat nog). Maar dan: „Te midden der duisternis, die het menschenleven omzwachtelt (? !), heffen hunne oogen zich opwaarts". ' I

„Als stofkens door (? ? ) de zonnebanen zweeft het heir des hemels door de spheeren (spelling a ]a Van Eeden), gedragen doo^r mysterieuse, wondere kracht, maar zijne paden zijn ge teekend, zoodat geen grilligheid van willekeur, maar vaste orde heerscht".

_ „Voor het hemelsch licht, dat uitstraalt over Gods kinderen, 'bestaat geen stuurloos spel van krachten, j s niet eene zinlooize evolutie, die mechanisch wordend, baars ondanks, aan het nu bereikte stadium ook de menschelijke rede genere e ren kan."

„Als een gloed van stralen door schalen van albast (denk aan uw salon!) een weerschijin werpt, gloort zij door al wat is en leeft."

gloort zij door al wat is en leeft." „Het staat in vlammend schrift in de lichtzee van den dag, welks blauw (blauw licht ziet men bij een spirituslichtje) millioenen werelden omnevelt (? )."

Deze stijlbloempjes plukte ik op' de eerste twee bladzijden voor hèt vaderland weg.

Als ik wilde kon ik u zulke boeketten bi| dozijnen aanbieden.

Het is alles overdeftig.

Op blz. 15 heet het: „Geen grashalm ontkiemt onder den adem der lente, geen bloem ontluikt in kleurenpraal, geen made schuifelt door het stof voor onzen voet (een worm, die kruipit is niet oratorisch genoeg, het moet zij!n een made, die schuifelt).

Zoo staat hier hoofdstuk' na hoofdstuk vol onechte beelden.

Daarbij; is de auteur verliefd op^ den ouden tweeden naamval: vermeerdering des geslachts, des menschen ziel, weelde des paradij'ses, zonde des paradijses.

Het is, alsof Prof. Visscher in het begin een Paradijsepos in proza wilde schrijven.

Daarmee zou ook de indeeling van het werk:

, - , De Paradijs-Dag" en de „Paradijs-Nacht" zijh verklaard. In zijn gewone doen zou hij allicht de voorkeur hebben gegeven aan: Het Paradij's vóór en na den val.

Dat ik het boek niet ter zijde legde, vindt vooral daarin zijn reden, dat ik van Prof. Visscher'betere • gedachten had.

Ik oefende mij in het aanhouden en won.

Zoowat van het vijfde hoofdshik af begon de victoirie.

De zwelling verdwijnt goeddeels. De zinnen worden korter, de stijl eenvoudiger, de beeldspraak soberder en de inhoud interessanter, de schrijver origineeler.

Ook in het voorafgaande komen wel mooie gedachten voor, maar weinigen ervan fonkelen van

nieuwheid. Bovendien kan een uitspraak als: „De scheppende & od stelt hem. (n. 1. den mensch) als een geschapen god tegenover zidh" (bl. 11), om meer dan een reden niet bekoren.

Maar genoemd hoofdstak beteekent ongeveer het keerpunt.

Voorzoover ik van de recensies, welke reeds over dit boek verschenen, kennis nam, heeft men het hoofdzakelijk als een ondersteuning van de beslissingen der Synode van Assen beschouwd.

Men heelt aan de annexatiezucht, welke niet alleen in de groote steden, maar ten slotte in ieder menschenhart huist, toegegeven.

En nu is er zeer zeker veel in dit werk van Prof. Visscher, dat voor annexatie in dezen zin geschikt is.

Zoo springt hij krachtig in de bres voor de historiciteit van het Paradijs. Het Paradijs, in Genesis 2 ons beschreven, is door den scihrijver als een aardsch en dus werkelijk bestaand oord voorgesteld.

„De weelde des paradijses stemt overeen met de voorstelling der moderne cultuurhistorie, die leert, dat de bakermat der menschheid slechts in eene weelderige omgeving kan gezocht, daar de menscih anders tot den ondergang zou gedoemd - z^n. Den schrijver van Genesis stond voor den geest geen symboliek, geen mythisch oord, maar een aardsch Eden, dat werkelijk, historisch bestond. En zooals Eden voor hem een stoffelijk creatuur was, zoo waren dit ook de boomen. En het is verklaarbaar, dat hij de twee, die daarvoor in aanmerking kwamen, in verband met de fiuictie, die zij in het historisch verloop hebben vervuld, hunne namen gaf. En zoo-waren ook de menschen in het paradijs werkelijke menschen van vleesch en bloed. Het is van belang nadruk daarop te leggen, dat de mensch in den staat der rechtheid geen phantasiebeeld is, maar een historisch mensch. Vervalt het historisch karakter van het Paradijsverhaal, dan is er ook geen grond meer voor den historischen Adam, op wien de Heere Jezus in Matth. 19 wijst om de heiligheid van het huwelijk, als door God zelf historisch ingesteld, te handhaven. Door symboliek in het paradijsverhaal in te voeren wordt het bovendien geheel onverstaanbaar." (blz. 36).

Nietwaar, dit is bijna de taal van Assen. Bijna, niet geheel. Mogelijk merkt men het verschil niet zoo dadelijk op, maar uit het vervolg der bespreking zal dit wel duidelijk worden.

Scherp kant hij zich tegen babyloniseering van het Paradijsverhaal, waartegen, ook Gereformeerde kringen niet steeds immuun bleven". Hij verwijt dan ook Dr N. D. van Leeuwen, dat deze zich niet voldoende rekenschap heeft gegeven „van het specifieke en bijzondere licht, dat in de Schrift opging ook over de O'udheid. Hij overschat de resultaten der nieuwere onderzoekingen en onderschat de beteekenis der Godskennis, zooals deze in de Schrilt verschijnt Op, blz. 12 zegt de schrijver: „wanneer de boomen zintuigelijk waarneembaar waren, behoeft de slang dat nog niet geweest te zijn". Men kan diezelfde methode ook toepassen op Adam en het geheele pjaradijs. Dit is reine willekeur, die wetenschappelijk niet door tien beugel kan zonder nader bewijs", (blz. 33). En wanneer Dr Van Leeuwen het van Calvijh „een groof woord" noemt, als deze de allegO'rische opvatting afwijst, dan antwoordt Prof. Visscher hieropi: „Hoewel ik niemand, ook mijzelven niet, het recht ontzeg van Calvijn's interpretaties af te wijken, komt het mij toch uit wetenschappelijk oogpunt uiterst bedenkelijk voor, zonder dat daarvoor afdoende gronden worden aangevoerd, de figuren uit het Paradijsverhaal van hare historische realiteit te berooven. Indien dat de bedoeling van den auteur ware geweest, dan zouden daarvoor ongetwijfeld meer indicaties in den tekst gegeven zijn. Calvijn schijnt mij als exegeel voorzichtiger te zijn dan Dr van Leeuwen".

Hierin staat Prof. Visscher alzoo scihouder aan schouder met de SynO'des van Assen en Groningen.

To'ch is het stand pi unt van Assen h e t z ij n e. niet

Hij neemt hier een geheel eigen standpunt in.

Hij wil aan het probleem, dat zich hier voordoet, een nieuwe oplossing geven.

Dat is de groote beteekenis van zijn bc^ek.

En het baart wel eenige verwondering, dat men dat niet eer heeft opgemerkt.

Hierin is Prof. Visscher waarlijk oirigineel.

Hij beschouwt het Paradij'sverhaal van uit M o z e s' k u 11 u u r m i 1 i e u.

Wel heeft de Heilige Geest in Mozes als den auteur van Genesis gewerkt. „Wonderschoon is de teekening, die God de Heilige Geest in Moizes' brein verwekt heeft en in de Schrift werd neergeschreven als het spiegelbeeld, waarin de menschheid aller eeuwen haar eigen zedelijke historie schouwen kan", (bl. 75). Maar toch is, wat b.v. de slang betreft dit de hoofdvraag: , hoe werd in het cultuurmilieu, waarin Mozes leefde, de slang beschouwd. Welke rol was aan dit dier toebedeeld in het cultuurleven der toenmalige menschheid? " (bl. 78). En dan gaat hij daarvoor na de slangenc u 11 u s s e n in het oude Oosten, onder Mexicaansche, Peruaansche stammen, onder de Indiërs, Chineezen, Egyptenaren, Grieken enz. En dan komt hij tot de slotsom: Als wij Gen. 3:1 lezen, dan zal het duidelijk zijn, dat aan den gewijd en schrijver, daarbij voor den geeststond de slangenvoorstelling gelijk hij deze in de traditie der eeuwen vond. Hij bedoelde dus te spreken over het slangenbeest zooals dit in het volksgeloof en in de naar ons oordeel superstitieuze practijken van het volksgeloof voorkwam. Het merkwaardige daarbij is, dat het Paradijsverhaal zich juist onderscheidt doior een principieel geheel ander standpunt dan het algemeen gangbare.... Het slan-'genbeest was voor de massa de incarnatie van zegenbrengende goddelijke - grootheden En nu is dit ongetwijfeld merkwaardig, dat in Genesis 3 de slang in zeer ongunstig licht verschijnt en er een slangenbeschouwing in openbaar wordt, die niet slechts af'w ij kt van liet volksgeloof, dat in de slang een heilaanbrengend goddelijk wezen ziet, maar zich daartegen keert", (bl. 80, 81). Deze slang was een exemplaar van de diersoort „slang". Wij kunnen niet verwachten, dat Mozes hier den naam van Satan noemen zal. „Daarvoor was allerminst aanleiding, omdat het daemonische element in de slang zelve reeds gegeven was." „De gewijde sohrijVer handelt over het slangen-beest, maar niet zooals wij W e s t e r-lingen dit dier beschouwen, want dan zou geen zijner tijdgenocten hem begrepen hebben, noch ook' velen uit later eeuwen, maar over de slang zooals dit dier bestond in de voio^rstellingswereld zijner omgeving." (bl. 82). De slang mag daarom niet alleen niet vereenzelvigd worden met Satan, maar het is ook niet bevorderlijk aan den eenvoud, de begrijpelijkheid en de duidelijkheid, indien de s'lang vervangen wordt door Satan, die dan do-or de slang gesproken zou hebben." (bl. 85). De gedachte, dat de slang het instrument was van Satan wordt hier dus afgewezen. Ook het spreken van de slang wordt op singuliere manier verklaard. De sprekende slang was n.l. voor de vrouw geen bijzonderheid. „Zij was, zooials uit hare houding duidelijk wordt, gemeenzaam met de Paradijs-dieren." (bl. 88). Bij menschen met een armelijk ervaringsleven komt dit nog voor. Zij verliezen soms de grenzen tusschen mensch en' dier uit het oog. En de same n s p r e k i n g is voor hen als een spontaan zich uitende functie, die strekt tot bewaring en bevordering der harmonie, waarin zij met de natuur verkeeren." (bl. 88). Tn Mozes' dagen was dat ook nog het geval. „Ook in Mozes' milieu was de afstand tusschen menschen en dieren niet zoo groof als bij ons. Aan het spreken van dieren met menschen stond daar niets in den weg." (bl. 89). Dit spreken moet dan niet steeds opgevat „met een voor ieder hoorbare stem." (bl. 90). Voorzeker een geheel ander geluid dan te Assen werd gehoord!

De afstand tusschen Prof. Visscher en Assen is hier klaar als de dag.

Zijn gevoelen omtrent het spreken der slang, komt, hoewel anders beredeneerd, neer op de meening, welke Ds Vermaat eens voordroeg.

En dezelfde methode wordt toegepast op-schier alle andere gegevens in Gen. 2 en 3.

Het k u 11 u u r - m i 1 i e u van Mozes dient hier als sleutel tot opening van alle geheimzinnigheden. Wat was de wind in 'MoiZes' milieu? En Prof. Visscher antwoordt: „In het levensmilieu, waarin Mozes verkeerde, werd vooral de wind beschouwd als een natuurverschijnsel, waarin de godheid zich veelal openbaarde. Vooral speelde de wind in de orakels een groeten rol." (bl. 111).

Waarom wordt de vrouw in Gen. 3 een mo^eder aller levenden genoemd? En Prof. Visscher oppert het denkbeeld: in Mozes' milieu werd de slang beschouwd als het begin van het leven der menschheid. Daartegen nu teekent Mozes verzet aan. „Maar dan kan tevens als zeker worden aangenomen, dat Mozes door deze naamgeving, die Heva als de moeder aller levenden en daarmede haie groote beteekenis voor het menschheidsleven in het licht stelt, juist principieel tegen deze totemistische beschouwingen zijner tijdgenooten positie neemt." (bl. 144).

Soortgelijke verklaringswijze volgt hij ook bij de Cherubim (bl. 164) en bij het flikkerende zwaard (bl. 169). In de Cherubim vindt hij op die manier „de eerste schemering der middelaarsidee", (bl. 171).

"Zijn standpunt kan aldus'kort gekarakteriseerd: : Genesis 2 en 3 is een polemisch geschrift. Om het te verstaan moet men het kultuurmilieu van Mozes kennen. Dan ziet men opi den achtergrond staan de Babylonische mythologie. Aan die mythologie ontleent hij zijn beelden, maar hij geeft er een tegenovergestelde beteekenis aan om het wezenlijke onderscheid tusschen Israël en de volken goed te doen uitkomen.

Dat ik hierdoor Prof. Visscher geen onrecht doe mogen de volgende citaten bewijzen:

„Daarom hebben zij (de heilige mannen) hare (n.l. van de kuituur) mythologische beelden aangegrepen om er de geestelijke histodei der menschheid mede te beschrijven en hunne tijdgenooten Van de mythen terug te voeren tot de elementen, eener historische traditie, die haren invloed geoefend bleek te hebben op de poiëtische scheppingen der heidensche religie." (bl. 122).

, , Trouwens, tal van plaatsen ook' in de Psalmen verraden bekendheid met de in Babyion gangbare mythologische scheppingen, waarvan de gewijde schrijvers zich bedienen als van poëtische beelden (Ps. 74:13—17) om de hun geopenbaarde waarheid Gods te vertolken." (bl. 120).

„Zoo gezien is het Paradijsverhaal een stuk polemiek, welker thetische kracht Israel moest bewaren tegen de invloeden van het heidendom der oude wereld." (bl. 156).

„Het valt echter ook hierbij (n.l. bij de Cherubim) weder in het oog, - dat Mozes op' eene zeer bijzondere wijze gebruik heeft gemaakt van elementen aan de Babylonische religie ontleend. Zij dienden hem als voertuig voor een nieuwen geestelijken inhoud." (bl. 164).

Men ziet dus, dat de voorstelling van Prof. Visscher inderdaad uniek is.

Bij alle waardeering voor de wetenschappelijke konstruktie, welke hij in dit boek biedt, kan ik zijn oplossing van het Paradijsprobleem niet als geslaagd achten.

Integendeel, ik' heb-daartegen bezwaren van zeer ernstigen aard.

Welke die zijn kan ik in deze rubriek, welke toch reeds de uiterwaarden blank heeft gezet, niet meer ontwikkelen, zal er geen gevaar voor dij'kl)reuk ontstaan.

Onze lezers zullen die bezwaren zelf reeds voelen.

Ook wil ik er binnenkort in een andere rubriek uitdrukking aan geven.

Het laatste hoofdstuk „Slotbeschouwing", dat handelt over , , schepping of evolutie" en „het céne menschenpaar" las ik met schier onverdeelde instemming.

Dit deed mij te meer goed, wijl ik van het overige niet anders dan verklaren kan een grootsche, maar mislukte poging.

Naschrift. De spatiëeringen in de citaten zijn van mij. H.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1927

De Reformatie | 8 Pagina's

HEÏ PARADIJSPROBLEEM, door Dr H.  Visscher, Hoogleeraar aan de llüks-Universiteit  te Utrecht. Uitgave: La Rivière en Voorhoeve.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 november 1927

De Reformatie | 8 Pagina's