GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKE ADVIEZEN

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Komt ieder geloovige vóór zijn dood tot verzekerdheid van zijn genadestaat ? "

De vraag is geen onbekende voor wien de belangstelling in de dingen des geestelijken levens niet vreemd is. Waar een kring van geloovigen bijeen is, en het genadewerk Gods in de zielen der zijnen onderwerp is van eerbiedig gesprek, komt ze allicht aan de orde. En waar heilige bekommernis over eigen zaligheid is, ontmoet men haar wel, ook zonder dat een ander ze ons voorlegt.

't Best is, dat we op de laatste wijze met haar te doen kregen. En — ook daarbuiten heeft ze zeker haar belang. Evengoed als de vraag, die de discipelen eenmaal den Heere Jezus Christus voorlegden : of er velen of weinigen zalig zullen worden.

Jezus heeft zijn jongeren deze vraag niet kwalijk genomen. Daarvoor was ze Zijn eigen liefde veel te belangrijk. Maar het eerste wat Hij deed was toch niet haar beantwoorden — wèl de jongeren vermanen: „Strijdt gij om in te gaan."

Laat ons deze wenk des Heeren ook bij onze vraag ter harte nemen. Laat ons haar stellen niet uit bloote nieuwsgierigheid of wéét-gierigheid zelfs, maar uit persoonlijk interesse.

En als we er dan samen op uit zullen gaan, om het antwoord erop te vinden, moeten we eerst trachten het ééns te worden over den weg waarin het te zóéken is.

'kStel dit zoo met nadruk voorop, omdat de inzender van de vraag ons — onbedoeld natuurlijk — in een verkeerde richting zou trekken.

Hij zelf hééft n.l. wel een antwoord, al bevredigt het hem blijkbaar niet ten volle.

Hij acht, dat het bevestigend moet luiden. En zoo oordeelt hij, naar hij dan zelf laat volgen, „omdat hij het zich niet indenken kan^ dat een beslist christen onzeker (dat wil hier dan blijkbaar zeggen: „in onzekerheid aangaande zijn staat voor God, of omtrent zijn kindschap") de eeuwigheid zou ingaan".

Dat „indenken" is hier stellig bedoeld in den zin van „zich voorstellen, als werkelijk' of juist aanvaarden, aannemen", enz. Naar dit zeggen zou inzender de vraag dus willen laten beslissen door ons menschelijk, zij het dan ook een christelijk, oordeel. De kwestie zou dan zijn, wat wij hier voor aannemelijk, wijl redelijk achten.

Laat vrager nu niet denken, dat ik hem eens nemen wil, en laat m'n lezers me niet verdenken van mugge-ziften. Natuurlijk begrijp ik best, dat vrager geen rationalist is. Dat bewijst zijn brief wel zeer overtuigend. Doch ik houd hem nu even aan zijn woorden, omdat er heusch niet zelden zoo rationalistisch als hij het nü naar de letter deed, over onze vraag gedacht en geredeneard wordt. Over ónze vraag — en over heel wat andere vragen die God en goddelijke dingen, vooral die het , , heil in ons", nader nog „het bevindelijke leven", raken. . _ , - .

Het is inderdaaid verbijsterend, hoe argeloos chris­ tenen, dezelfde rede, voor wier verduistering en verdwazing de zwaarste termen hun overigens nog te licht schijnen, in de dingen des geestelijkeia levens weer op den troon kunnen zetten. Soms is het, of het verdorven menschelijk verstand op éénmaal weer een volkomen vertrouwbare gids wordt, zoodra het maar weer met vrome termen gaat werken.

'k Verdenk er inzender geen oogenblik van^ dat hij daaraan mee wilde doen. 'k Greep zijn niet kwaad bedoelde uitdrukking slechts aan als ©en aanleiding om ervoor te waarschuwen.

We zijn 't er dus goed over ééns, dat in de vraajg die ons bezig houdt, evenals in alle vragen die het geestelijke leven raken, alleen het Woord Gods beslissen mag. Met dien verstande dan evenwel, dat, wijl onze vraag iets geldt dat ervaren wordt, ook de ervaring, mits onder de keur van de Schrift, hier iets te zeggen heeft.

En als we het ons dan heel gemakkelijk wilden maken met de beantwoording, zouden we kunnen zeggen, dat ze natuurlijk ontkennend beantwoord moet worden, wijl wedergeboren en met het geloof begaafde jonge kinderen, die komen te sterven eer ze tot zelfbewustzijn kwamen, in dit leven zeer stellig niet komen tot verzekerdheid van hun kindschap.

Doch daarmee hadden we de vraag toch eigenlijk onbeantwoord gelaten. Want dat vroeg stervende kindertjes tot deze verzekerdheid vóór hun dood niet geraken, weet de inzender onzer vraag óók w©l.

Hij dacht natuurlijk aan geloovigen, die tot jaren van onderscheid kwamen; bij wie het zelfbewustzijn niet alleen tot ontwaking, maar ook reeds tot rijker ontsluiting kwam, en bij wie daarom, wat hun natuurlijke ontwikkeling aangaat, bewustheid van hun genadestaat niet ondenkbaar is.

Doch ook zóó verstaan, meen ik dat zijn vraag niet bevestigend beantwoord kan worden.

Daarvoor toch zou in de Schrift moeten zijn aan te wijzen een verzekering of een belofte Gods die het vóór zijn dood tot verzekerdheid komen van zijn aanneming om Christus' wil, voor elk volwassen .geloovige boven allen twijfel stelde.

En zulk een verzekering of belofte is nergens aan te wijzen.

Ongetwijfeld zijn er Schriftuitspraken die, op den klank-afj in die richting 'zouden kunnen doen denken, als b.v. „Die Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn" (Rom. 8:16). „Want wij weten, dat, zoo ons aardsche huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen" (2 Cor. 5:1) en andere.

Doch deze en al dergelijke uitspraken, waarbij de Apostelen van zich zelven in saamvatting met de geloovigen in 't gemeen spreken, gelden daarom nog niet van alle geloovigen zonder onderscheid.

In dat geval zouden zulke uitspraken in lijnrechte tegenspraak staan met wat de Schrift ons leert van trappen van groei en ontwikkeling, die ©r, zoowel als in het natuurlijke, ook in het genadeleven zijn (denk aan haar spreken van „jonge kinderen die met melk gevoed moeten worden, ©n van volwassenen die der vaste spijze deelachtig zijn".)

Dergelijke uitspraken toonen ons alleen tweeërlei. Ten eerste, dat de Schrift, als z© van het genad'eleven in 't gemeen spreken wil, daarvoor niet kiest dat leven in zijn aanvang en op z'n zwakst, maar, juist omgekeerd, het geloofsleven in zijn volgroeide gestalte en normale kracht. En ten tweede, geeft ze ons daarin óók te verstaan, dat wat de Heilige Geest op hoogeren trap bij dit leven doet uitbotten en voor den dag komen, van het begin af door Hem bedoeld werd, en wat het wezen aangaat, ook reeds gewerkt was.

Dit laatste geldt ook van wat we gewoon zijn kortweg „de verzekerdheid" te noemen.

Ook die is door den Heiligen Geest bij zijn genadewerk in ons hart van meet-af bedoeld — ja, welbeschouwd, reeds aanstonds bij de inplanting des geloofs in beginsel gegeven. — Is het geloof, naar de heerlijke beschrijving van onzen Heidelberger niet aanstonds naar zijn wezen een zekere kennis zoowel als een hartehjk vertrouwen?

Maar dit wil daarom nog niet zeggen, dat wat in wezen op eiken trap van genade aanwezig is, nu ook reeds op eiken trap in ons bewustzijn komt en in yoll© g©stalte naar buiten treedt.

Dit is evenmin het geval als ge ook aanstonds reeds een plant en haar bloem t© bewondeireia krijgt, zoodra maar Üe zaadkorrel waaxin ze verscholen liggen op uw hand ligt.

En toch kunt ge dien zaadkorrel noemen met den naam van de plant en de bloem, die er te zijner tijd uit voortkomen zullen.

Is het hiermee duidelijk, dat Schriftuitspraken als we boven noemden, het onderscheid in graad en trap bij het geestelijke leven niet uitsluiten, en kunnen we nergens een woord aanwijzen waarin de Heere uitdrukkelijk verzekert of belooft, dat Hij al den zijnen in dit leven volkomen zekerheid van hun staat en hope zal geven — dan ontbreekt ons alle grond voor een bevestigende beantwoording van onze vraag.

Die geeft dan óók onze belijdenis niet.

In gelijken zin toch als de Schrift is ongetwijfeld te verstaan, wat onze kerken, in Hoofdstuk I, art.-12 der Dordtsche Leerregelen, ten opzichte van deze materie belijden.

Van deze hunne eeuwige en onveranderlijke verkiezing ter zaligheid" — zoo-heet het daar - -„worden de uitverkorenen te zijner tijd, hoewel bij verscheidene trappen en met ongelijke mate, verzekerd (2 Cor. 13: ). Niet, als ze de verborgenheden en diepten Gods curieuselijk doorzoeken, maar als ze de onfeilbare vrucht der verkiezing, ia het Woord van God aangewezen (als daar zijn: het waar geloof in Christus, kinderlijke vreeze Gods^ droefheid die naar God is over de zonde, honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.) in zichzelven met een geestelijke blijdschap en heilige vermaking waarnemen."

Evenals de Schrift spreekt onze belijdenis hier van der geloovigen verzekerdheid_, niet als van een buitengewone genade, .die alleen ten deel valt aan enkele hoog-begenadigde kinderen Gods, maar als iets dat, als behoorende tot wezen en aard van het geloofsleven, veeleer regel is. Doch dan toch altoos zóó, dat er plaats bhjit voor „onderscheiden trappen" en voor „ongelijke mate"; een voorbehoud dat, wijl het juist verzekerdheid geldt, ruimte laat voor de mogelijkheid van het niet-, of liever: van het nóg-niet-verzekerd-zijn bij een geloovige.

We zullen onze vraag derhalve alleen bevestigend mogen en moeten beantwoorden, zoo de ervaring, voorzoover ze hier meespreken kan, uitwijst, dat God, wat Hij in zijn Woord zijn volk verzekerde noch beloofde, tóch metterdaad hun schenkt.

Doch dit kan de ervaring niet. Ze kan het niet, om de eenvoudige reden, dat we nooit met volle zekerheid, stellig niet op-den-tel-af, kennen allen die wedergeboren en dus met het geloof begiftigd zijn. Eerst als we die allen kenden, zouden we kunnen nagaan of ze ook allen tot verzekerdheid kwamen vóór hun sterven.

Neen, ook dan nog niet. We zouden daarvoor óók nog in staat moeten zijn te beoordeelen, of de verzekerdheid, waarvan ze zelven spraken en waarin ze misschien zelven roemden, wel waarlijk échte verzekerdheid is.

Nu het één zoowel als het ander buiten ons bereik ligt, ligt óók buiten ons bereik de zekerheid 1 van de stelling, dat God elk Zijner kinderen in j dit leven doet komen tot verzekerdheid van hun genadestaat.

Ja, voorzoover er hier van ervaring' spraJce kan zijn, dwingt ze eer om aan te nemen dat het tegendeel het geval is.

Het valt toch niet te ontkennen, dat er onder ons gedurig wegsterven personen, van wie we, naar het oordeel der liefde, mogen en moeten vertrouwen, dat ze begenaidigden des Heeren zijn, en die toch nooit kwamen tot de blijdschap der verzekerdheid.

Een onderzoek naar de oorzaken hiervan; inhoever en op hoevelerlei wijze ze dit aan eigen schuld te wijten kunnen hebben, en in hoever hier ook op de vrijmacht onzes Gods mag' gewezen, zou ons nu te ver voeren.

Alleen zij' hier toch met allen ernst ervoor gewaarschuwd, dat niemand het feit, dat niet ieder kind van God vóór zijn sterven tot volle verzekerdheid komt, aangrijpe, om zich daarmee over eigen gemis van verzekerdheid te troosten.

Trouwens, wie het deed, zou daarmee zijn oprechtheid wel onder zeer ernstige verdenking brengen. Want, omdat van den beginne het werk des Geestes doelt op onze verzekerdheid, is ook behoefte aan — en drang tot verzekerdheid een der kenmerken van het zaligmakend werk des Geestes in ons hart.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 november 1930

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKE ADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 november 1930

De Reformatie | 8 Pagina's