GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Acta der Generale Synode. III. (Slot.)

Het verschijnen van de Acta der Generale Synode geeft ons aanleiding nog op iets anders te wijzen.

Tijdens de zittingen der Synode worden telkens zeer belangrijke rapporten uitgebracht. Deze rapporten bevatten meermalen voorstellen, die uitermate ingrijpend kunnen zijn voor het kerkelijk leven. Men versta mij wel. Ik bedoel niet, dat alle rapporten zoo belangrijk zijn. Er is ook veel „klein goed", dat gevoegelijk vrij snel kan worden afgedaan. Maar er zijn meermalen zaken, die van zeer ingrijpende beteekenis zijn. Ieder die de Acta doorbladert, kan dat dikwijls zien.

Wat is nu de gewone gang van zaken?

Wel de belangrijke kwesties „waar het om gaat"

worden, zooals alle agenda-punten, in handen gesteld van een commissie. Deze commissie benoemt een rapporteur, die eerst zijn rapport in de commissie voorleest, en goedgekeurd krijgt, en daarna met dit rapport op de Synode komt. Dat beteekent nu, dat alle leden der 'Synode, behalve zij die deel uitmaken van de prae-adviseerende commissie, zoo opeens een belangrijk rapport te hooren krijgen, en nu moeten zij er verder over discussieeren om er straks een beslissing over te nemen.

Zulk een wijze van doen is oorzaak, dat eenerzijds de mogelijkheid ontstaat, dat tengevolge van misverstanden onnoodige en ook formeel onjuiste discussies worden gevoerd, ofwel, dat anderzijds belangrijke punten passeeren zonder de aandacht gehad te hebben.

Dit alles moet den gang van zaken wel minder gunstig beïnvloeden.

Nu is men aan de moeilijkheden wel tegemoet gekomen, door een enkele maal zeer belangrijke stukken vooraf te laten drukken. Maar uit den aard der zaak komt men daar niet gemakkelijk toe, hoe snel dan ook verleden zomer de drukkerij van den heer Meyer in de Koningstraat te Arnhem bleek te werken.

Daarbij komt nog, dat het laten drukken van belangrijke rapporten, vooral wanneer zij wat lang zijn, zeer duur is. Ook om deze reden gaat men er er niet zoo gemakkelijk toe over in de oommissie voor te stellen, dat een bepaald rapport gedrukt aan de leden der Synode wordt voorgelegd.

Nu zouden vele, zoo niet alle moeilijkheden, , welke we hier noemden, te ondervangen zijn, indien deSyn ode debeschikkinghado ver een goed bureau. Wanneer het bureau der Synode goed geoutilleerd was, op zulk een wijze, dat men er stenografisch een verslag kon laten opnemen, dat men er rapporten kon laten typen en stukken kon laten vermenigvuldigen, dan zou niet alleen het werk van de rapporteurs zelve veel worden vereenvoudigd, maar zou ook de vermenigvuldiging der stukken (zóó dat alle Synodeleden de belangrijke rapporten voor zich hadden, wanneer zij werden besproken, en ze zelfs een dag van te voren konden inzien), de bovengenoemde bezwaren ondervangen.

Op verschillende andere wijzen zou bovendien zulk een bureau de taak van de Synode kunnen vergemakkelijken. Het zou immers levens de centrale plaats kunnen zijn waar men verschillende gewenschte inlichtingen kon verkrijgen. De plaats ook waar het moderamen van den heelen gang van zaken in de verschillende commissies op de hoogte zou kunnen zijn.

We hebben den indruk, dat de outillage van wat ik „het bedrijf der Synode" zou willen noemen, heel wat beter kan zijn dan zulks thans het geval is. Natuurlijk zouden op deze wijze ook de scribae een groeten steun hebben. De copie van de Acta moet nu veelal worden samengesteld uit allerlei „briefjes" die „conclusies" van rapporten verbeelden, en bij elkander worden geplakt.

Een bureau als het bedoelde zon staande de Synode de copie voor de Acta gereed kunnen maken, doordien het immers de notulen van de verschillende zittingen getypt aan de scribae kan overgeven.

Het is ons bekend, dat in vroeger jaren enkele prae-adviseerende leden der Synode er zoo iets als een particulier bureau op na hielden. In, 1896 op de Synode te Middelburg was Dr Kuyper vergezeld van eenige jonge dames, die verschillende hand-en spandiensten Voor hem verrichtten, en mede daardoor was hij in staat in een ongewoon korten tijd ongewone prestaties te leveren.

Wanneer het leven aan de Synode mogelijkheden biedt waardoor haar arbeid wordt versneld, vereenvoudigd en verdegelijkt, waarom zouden we dan van deze gelegenheden geen gebruik maken?

De kgsten behoeven geen bezwaar te zijn. Zoo duur is zulk een bureau gedurende een paar weken opgericht, niet. Wanneer twee joede steno-typisten gedurende den Synode-tijd en een paar dagen daarvóór en daarna in dienst der Synode staan, zal het salaris van die twee te samen gedurende zes weken zeker niet meer bedragen dan f 400. Wanneer nog een tweetal hulpkrachten in dienst komen, die zeker niet meer dan f200 te samen vragen, en bovendien het bureau beschikt over een paar loopjongens, zou, administratiekosten, huur van schrijfmachines inbegrepen, inbegrepen ook de kosten voor stencils en dergelijke, het geheele bureau met alle salarissen toch niet meer vragen dan f 1100 a f1200. Op het budget van de Synode maakt dat waarlijk niet zooveel uit, dat men daarom zulk een belangrijk hulpmiddel voor het welslagen van den Synodalen arbeid zou achterwege laten.

Laat de roepende kerk deze dingen eens overdenken. Wellicht hebben we dan spoedig ook voor onze Synode een betere outillage dan totdusver,

J. W:

, iWat Crod doet" en „wat wij mogen weten".

Een onzer jonge lezers doet een paar niet onaardige vragen naar aanleiding van het onlangs in dit blad besproken boekje van ondergeteekende, handelend over „de(n) oorsprong en het wezen der ziel".

Zijn belangrijkste vraag luidt aldus: „wat voor zin heeft het eigenlijk om te vragen of we ook iets van onze ouders erven of niet? Is het niet veel eenvoudiger en ook meer in overeenstemming met Gods Woord om te zeggen dat de mensch naar ziel en lichaam door God gemaakt wordt en dat we omtrent de erfelijkheid de dingen in Gods hand laten? "

Een andere jonge lezer doet een vraag, die daar veel op lijkt. Hij zegt: „ik vind maar het beste rust bij de gedachte, dat God de ziel van den mensch formeert en dat Hij zorgt dat hij past in de familie en bij de broers en zusters. Waarom zullen we daarover nu nadere onderzoekingen instellen? "

Ik wil deze jonge vrienden gaarne van antwoord dienen.

Er is natuurlijk een mogelijkheid, dat we heel eenvoudig en simpel gaan zeggen: wel, alle dingen die God doet, doet Hij in Zijn wijsheid en wij speuren verder de wetten voor deze dingen niet na. Maar het is de vraag of de mensch zelve rust zou hebben bij zulk een houding. Immers we zijn geboren vragers. Mijn vragers zijn dat ook. En we begeeren te weten.

Nu is het ongetwijfeld waar, dat God als de Schepper en Onderhouder aller dingen ook achter alle dingen staat, en dat er tenslotte niets in de wereld is dat God niet doet. God laat ook in de vette kleistreek waar mijn eene vrager woont, en op den hoogen zandgrond waar mijn andere vrager woont, het koren groeien naar regelen door Hem zelf gesteld. Onze God doet alles, maar doet dat alles volgens een vaste orde. En nu gaat het er bij de wetenschap juist om, om de wetten op te speuren volgens welke God de dingen doet en om de organische verbanden te zien, die er. tusschen de dingen liggen. Ook mijn vragers kunnea niet nalaten, naar deze oorzakelijke verbanden te zoeken. Bij bepaalde prikkels, die zij in hun lichaam waarnemen, bij bepaalde belevingen, die zij in hun familie hebben, bij bepaalde dingen, die zij waarnemen rondom zich heen, vragen zij altijd weer: wat is dat en hoe komt dat? Het antwoord „dat doet God" klinkt dan in dergelijke gevallen niet eens meer vroom. Zulk een antwoord heeft de functie van een dooddoener voor kinderen. Want natuurlijk erkennen we als Christenen^, dat de hand des Heeren in alle dingen is, maar als we vragen „hoe komt dat? " dan vragen we naar het middel waardoor God de dingen werkt, naar de oorzakelijke verbanden zooals we die in het leven kunnen waarnemen.

En zoo weten we bijvoorbeeld, dat het land op zijn tijd vochtig moet zijn, zal het koren kunnen groeien, en hoewel we erliennen, dat het God is, die het land vochtig maakt, weten we ook dat het de regen is die het doet, als middel in Gods hand. En wanneer de akker verwarmd moet worden, dan weten we dat het de zon is die het doet^ als middel in Gods hand.

Zoo geldt voor heel het natuurleven de wet „dat God het doet", maar dat Hij het doet in den weg der middelen, volgens Hem bekende vaste wetten.

En nu is het de christelijke wetenschap en de weetgierigheid van den ch'ristelijken mensch, die ernstig poogt de wetten volgens welke God handelt, op te sporen en de middelen, waarvan Hij zich bedient, te vinden.

We willen dus als christenen steeds gaarne de verbanden vinden, die er zijn, en we kunnen ons .niet. tevreden stellen met de enkele opmer-

king : God doet het. En dat te meer niet, omdat we zien, dat God nooit mechanisch werkt, maar altijd organisch en middellijk de dingen in elkaar laat ingrijpen. En nu is het merkwaardige dat we wel, volgens de tweede bovengenoemde vraag, bij de tastelijke dingen mogen vragen naar de verbanden, maar niet bij de niet-tastelijke. Deze vrager zegt echter zelf, dat hij een zuster heeft, die, wat haar gezicht betreft, precies lijkt op haar vader, maar wat haar „aard" aangaat, „als twee droppels water" gelijkt op haar moeder. En mi zegt hij: welnu, dat heeft God zoo gemaakt. Jawel, mijn beste vriend, dat heeft God zoo gedaan. Accoord. Maar zou er ook verband bestaan, oorzakelijk verband tusschen het feit, dat het kind zoo is en dat de moeder zoo is? i

Ik mag er zeker wel op wijzen, dat het oorzakelijk verband schier door niemand meer ontkend wordt. Trouwens wat geeft ons het recht, om juist voor den oorsprong van de karaktertrekken een uitzondering aan te nemen? Waarom zou God steeds middellijk werken, maar juist bij den oorsprong van de variaties in het menschelijk leven onmiddellijk?

Nu zegt mijn eerste vrager of het niet mogelijk is, dat God aan de kinderen een ziel geeft overeenkomstig het lichaam dat zij hebben en dat zij erven van hun ouders.

Hoewel niet nieuw, is de oplossing niet onaardig gevonden. Maar helaas is zij in strijd met de feiten. Het komt meermalen voor, dat de situatie zooi is, als bij de zuster van den tweeden vragei', die lichamelijk op den vader lijkt, en geestelijk op de moeder. Dan klopt natuurlijk de mooie rekening niet. Daarbij komt, dat het mij toch ook vreemd lijkt, dat we zouden moeten aannemen, dat de aard van het hoogere bepaald zou worden door den aard van het lagere. Begrijp mij wel, indien we de oorzakelijke verbanden aannemen, is daartegen geen bezwaar. Maar indien we van oorzakelijke verbanden niet willen weten, en we zeggen dat God deze dingen zoo doet, omdat Hij ze zoo nu eenmaal wil, wat komt er dan terecht van de onafhankelijkheid van het geestelijk leven t.o.v. het lichamelijk leven? Daarbij komt nog, dat er inderdaad voor zeer veel gevallen wetmatige verbanden zijn vastgesteld, wetmatige verbanden, waar heel andere regels spreken dan die van de regelloosheid.

In wezen is dan ook het pogen om de dingen te verschuiven naar het wonder met de opmerking: „God doet het zóó", niets anders dan een middel om zich van de moeilijkheden die hier rijzen, af te maken.

ïoen Keppler zijn wetten vond voor den omloop van de hemellichamen, werd er voortdurend beweerd, dat dit was een willen doordringen in de mysteriën van Gods Almacht. „God bepaalt de banen van zon, maan en sterren, en wij moesten niet pogen die ook te willen bepalen", zoo zei men. Gelukkig heeft Calvinistisch Nederland zich lang boven dit standpunt weten te verheffen. Het stichten van een Universiteit wier doel erop gericht is de wetteUj die God gegeven heeft na te speuren, kan dit bewijzen. Maar waarom is men dan ten dezen niet consequent en waarom moet dan juist bij het vraagstuk van den oorsprong van de ziel het groote woord: „God doet dat alles, en daarmee uit", altijd nog weer opgeld doen?

Laten we ook hier eerbiedig ons laten leeren door de feiten, die God ons geeft, opdat we zoo Zijn werken mogen kennen en 'Hem daarin verheerlijken.

Nu blijft natuurlijk de vraag naar den feitelijken toestand der dingen.

Ik kan natuurlijk hier niet herhalen wat ik in mijn boekje over den oorsprong en het wezen van de ziel schreef. Ik moet dan ook wel alle vragers naar het boekje, waarover zij vragen, verwijzen. Ik zou haast ondeugend willen zijn. Van een van deze twee vragers heb ik sterk den indruk, dat hij het boekje zelf echt niet gelezen heeft, maar alleen maar erover heeft hooren praten.

De andere heeft het misschien wel gelezen, maar hij heeft piisschien weinig belangstelling voor de diepere levensvragen. Hij zegt: „tot dusver had ik altijd rust met de gedachte, dat we die dingen maar m Gods hand moesten laten". Welnu, als hij bij deze gedachte rust voelt en geen verdere belangstelling heeft voor de wijze, waarop God pleegt te werken, voor de wijze ook waarop ons leven samenhangt met het leven van ons voorgeslacht, dan moet hij ook maar in die rust blijven.

Maar indien hij er belang in stelt hoe die verbanden zijn, hoe zij althans kunnen worden gezien, en hoe in betrekking tot deze kwesties ook verschillende theologische vragen zijn op te lossen, aan raad ik hem aan nog eens rustig te lezen wat hij schreef gelezen te hebben. Ik kan hier natuurlijk niet nog eens herhalen wat ik elders deed drukken.

De reden waarom ik deze vraa^, die als vraag voor een andere rubriek bestemd, tot mij kwam, in d e z e rubriek beantwoord, is voornamelijk omdat zij alle gelegenheid geeft om te wijzen op een typische tendenz, die er-ligt in de beschouwing van sommige gereionneerue meusChen. Het is de tendenz om met het onwetenschappelijke argument schijnbaar „het geloof" tegen „de wetenschap" „uit te spelen". Op deze manier brengt men echter zoowel het geloof als de wetenschap in discrediet. Geloof en wetenschap zijn niet twee, maar geloof en wetenschap zijn in wezen één. Maar om deze eenheid te vinden is het noodig, dat de geloo^vige den drang om te weten ook erkent als een genade van zijn God, en dat de geloovige zijn God verheerlijkt, óók daarvoor, dat Hij het mogelijk heeft gemaakt, dat we iets van Zijn werken kunnen aanschouwen, en Hem kunnen na-denken in hetgeen Hij ons voor-denkt.

Laten ook onze gereformeerde menschen dat niet vergeten.

Dan is er geen botsing tusschen geloof en wetenschap, maar dan brengt ook ons geloof ons altijd tot het onderzoek en tot het willen weten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 april 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 april 1931

De Reformatie | 8 Pagina's