GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Ons geloof en onze intellectueele moeilijkheden.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ons geloof en onze intellectueele moeilijkheden.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

In ons eerste artikel trachtten we aan te geven, wat we op het oog hebben met die zoogenaamde iiitellectueele moeihjkheden, die niet het minst voor vele jongeren in onze dagen zulke ernstige struikelblokken vormen met betrekking tot hun geloof. Welnu, welke houding hebben wij nu als ouders of opvoeders en leiders van onze jonge menschen hiertegenover aan te nemen? Welken weg dienen wij nu in te slaan om ze het best uit deze moeilijkheden uit te helpen?

Alvorens een positief antwoord op deze vragen te geven, lijkt het ons niet ondienstig een oogenblik te luisteren naar antwoorden, zooals die van verschillende zijden gegeven worden, maar die, naar ons oordeel, als onbevredigend moeten worden afgewezen.

Vooreerst zijn sommigen geneigd om al zulke moeilijkheden zoo maar zonder meer rustig op zij te zetten en hen, die er mee zitten, te raden maar hetzelfde te doen.

Dat komt soms, omdat men er zelf weinig of niets van begrijpt, omdat men in eigen leven, èf door gelukkige kinderlijke eenvoudigheid, óf door zeer funeste oppervlakkigheid, van geen moeilijkheden afweet.

Maar dat is het niet altijd. Veelal hangt dat ook samen met de kijk, die men heeft op het geestelijk leven, liever gezegd, met de beschouwing, die men huldigt ten opzichte van het geloof.

Gelooven ziet men soms nog maar al te veel, in dien intellectualistischen geest, als alleen verstandelijk toestemmen van een waarheid of liever nog, van een bepaald samenstel van waarheden, ons in den Bijbel geleerd en door de Kerk beleden. En dat toestemmen heeft dan ook eenvoudig blindelings te geschieden, 't Is waar, wat de Bijbel ons zegt en wat de Kerk belijdt, bevat wel veel wonderlijks, waar ons verstand niet bij kan, dat tegen de menschelijke redeneering zonder meer indruischt waar wij oofc als ouderen geen raad mee weten. Maar dat geeft ons in het minst geen vrijheid om met onze vragen, laat staan met onze bedenkingen, daar tegenover te treden. Als geloovigen hebben we gewoon te buigen en te aanvaarden en alle vragen, die bij ons opkomen, in geloovige onderworpenheid meteen terug te dringen en het zwijgen pp te leggen.

Daar is b.v. de vraag, hoe deze wereld is ontstaan. Ten aanzien daarvan hebben we als christenen met wat de wetenschap leert, niets te maken. Zoogenaamde getuigenissen van biologie en, geologie zeggen hier niets, zijn bovendien onderling voortdurend met elkaar in strijd. En we hebben ze als christenen ook hoegenaamd niet noodig. Genesis 1 en 2 vertellen ons, hoe God eenmaal de wereld geschapen heeft en daarmee hebben we genoegen te nemen, wat ons niet duidelijk is rustig overlatend, tot het God belieft ons klaar inzicht te geven.

Of daar heeft men de vraag, waarom voor den genen mensch het leven zoo totaal anders is dan voor den ander en sommigen het hier in deze wereld zoo allerverschrikkelijkst moeilijk hebben. Die vraag hebbeA wij-menschen niet te stellen.

De Bijbel zegt, dat God recht is in al Zijn weg en werk en dat moet ons genoeg zijn.

Dat is één houding, die men tegenover wie met zulke intellectueele moeilijkheden te kampen hebben, kan aannemen. Er is ook een andere houding, die er in zekeren zin juist tegenover staat. Hier dringt men de vragen niet opzij, maar probeert men ze tg beantwoorden. Hier zegt men niet cru: „zoo is het, en daarmee uit, " maar zoekt men een harmonie, die — dat zeggen we er aanstonds bij — in den regel dan wel wat goedkoop uitvalt, waarbij men het wel goed bedoelt en echt hoopt de menschen uit de moeilijkheden te helpen, maar doorgaans lijkt de oplossing mooier dan ze is.

Dat vindt men, wat de vragen van geloof en wetenschap betreft, in vele populair-apologetische geschriften van Roomsche zoowel als van , Protestantsche zijde. De resultaten van het natuurwetenschappelijk onderzoek zouden het ons onmogelijk hebben gemaakt langer in God te gelooven? Geen kwestie van; integendeel, allerlei in de natuur rondom ons kan veeleer als bewijs voor het bestaan van God worden aangemerkt.

En dergelijk staat men ook tegenover de raadselen van het leven. Oogenblikkelijk heeft men daarvoor de oplossing gereed. Dat anderen, soms tot bijna waanzinnig-wordens toe, daarmee worstelen en toch er niet uit komen, begrijpt men niet. Het is toch alles zoo duidelijk. In het levensleed hebben we, zoo meent men met de vrienden van Job, te doen met een straf van God voor bepaalde zonden. En in al de ellende, waarvan onze wereld zoo vol is, gaat het om de openbaring van Gods wrekende gerechtigheid.

Ook deze beschouwing is, evenals de vorige, door en door intellectualistisch. Alleen, terwijl op het eerste, meer autoritaire standpunt, geloof neerkwam op' onderwerping van de rede aan het een of andere uitwendige gezag, is het hier omgekeerd, komt het geloof hier veel meer op redelijke argumentatie te rusten, gelooft men hier slechts, voorzoover men begrepen heeft.

Geheel anders staat het nu met een derde houding, die veelvuldig met betrekking tot de zoogenaamde intellectueele moeilijkheden wordt aangenomen. Hier legt men niet-als in het eerste gevaJ, aan de vragen het zwijgen op en zoekt men evenmin in goedkoope harmonistiek zijn heil. Maar inplaats daarvan laat men de vragen ten volle recht wedervaren, echter alleen zóó, dat men niet poiogt ze op te lossen, maar ze open Iaat.

Dat kan nog weer uit tweeërlei overtuiging, voortkomen. In de eerste plaats hangt dat soms samen met de scherpe scheiding, die men in den mensch maakt tusschen intellect en gemoed. Die beide, zoo beweert men, staan geheel los naast elkaar, en de 'religie, het geloof heeft alleen op het laatste betrekking, zetelt alleen in het gemoed.

Die opvatting vindt men vaak in vele zoogenaamde ethische kringen, juister gezegd, in de kringen van de ervarings-theologie. Voor niets is men daar op religieus gebied zóó bang als voor het intellectualisme, de verstandsheerschappij. Geloof, zoo verklaart men het in het voetspoor van Schleiermacher, geloof is niets anders dan religieuze ervaring en geloofszekerheid is in den meest volstrekten zin gevoelszekerheid.

Een uitgesproken voorstander van dit standpunt is Dr Stegenga in zijn boek over „Twijfel". In het geloof hebben we, volgens hem, slechts zekerheid omtrent onze eigen innerlijke beleving. Maar in dat gevoel zijner zekerheid „weet" de religieuze mensch meer dan alle philosophen en theologen te zamen. God zelf dringt zich in Zijn overweldigende werkelijkheid aan het gemoed op, waardoor daar de verborgenste krachten van het innerlijk leven worden losgemaakt en in beweging gebracht.

Maar omdat, het geloof hier zoo geheel in de gevoelssfeer wordt geplaatst, heeft het met weten in theoretischen zin, met vragen van wereld-en levensbeschouwing niets uit te staan.

Als men maar in het diepst van zijn ziel zich met Jezus verbonden mag weten, als men maar smaken mag de zalige genieting van Zijn nabijheid, als men maar' (zooals Schleiermacher zelf het heeft uitgedrukt) mag kennen het verrukkelijke van de braidsomhelzing met het Oneindige, wat geeft het dan, of er allerlei vragen voor ons blijven staan, of we wel eens geslingerd worden door twijfel aangaande den Bijbel of aangaande allerlei in het leven en de wereld rondom ons? Dat deert het geloof niets. Dat hoeft zijn zekerheid ook zelfs geen oogenblik aan het wankelen te brengen. Daarvoor kan men, als men dat verkiest, rustig langs den weg van wetenschap een uitweg trachten te vinden. Maar ook al vindt men dien niet of niet aanstonds, daar is men geestelijk niets minder om.

Tegenover deze beschouwing der ervarings-theologen stellen echter vooral de Barthiaansch-geöriënteerden in onzen tijd het nog wat anders. Volgens hen is het maar niet zóó, dat gelooven en weten volstrekt niets met elkaar te maken hebben, dat er heel goed toch geloof kan zijn, al is men theoretisch nog lang niet met alle vragen gereed. Het geloof leeft, zooals zij beweren, zelfs volstrekt en uitsluitend in de sfeer van de parados, van het schijnbaar tegenstrijdige. Het is m.a.w. zónder meer het omgekeerde van weten.

Ons weten, óók ons zoogenaamd Christelijk weten, acht Barth eigenlijk ongeloof, hybris^ slechtmenschelijke overmoed. En gelooven, dat is daartegenover vóór alles weten, dat wij niets weten.

M.a.w. hier is het weer niet erg, dat een geloovige nog met allerlei onopgeloste vragen zit en telkens weer op allerlei punten moet eindigen met de bekentenis van zijn onmacht om een antwoord te vinden. Hier is dit juist het karakteristieke van den echt-geloovige, dat het ontoereikende van al de tot dusver bekende antwoorden voor hem aan het licht is getreden, dat geen enkele oplossing voor hem anders dan slechts zeer voodoopige beteekenis heeft, ja, dat alles, zonder meer alles voor hem vraag geworden is en het raadselachtige de eigenlijke sfeer is, waarin hij leeft; zooals Barth en zijn medestanders niet moe worden te verklaren: gelooven is inzicht hebben in de volstrekte problematiek van wereld en leven.

Neem b.v. de kwestie van geloof en wetenschap; die twee blijven hier voor den geloovige per sé ten eeuwigen dage onverzoend tegenover elkander staan en wat de een zegt, weerspreekt absoluut het getuigenis van den ander.

Of neem het vraagstuk van den Bybel; hier moet iuist voor den geloovige alles aan de meest radicale kritiek Tvordeii prijsgegeven, opdat zoo duidelijk worde, dat óók voor den Bijbel geldt het oordeel: „menschelijk, al te menschelijk!" en opdat, als door de critiek alles daar op losse schroeven is komen te staan, te beter het Woord Gods daarin, maar nu ook zuiver en alleen aJs Woord Gods door ons gehoord worde.

Of neem het vraagstuk' van de theodicee of het Godsbestuur in verband met de wereldraadselen; hier blijft voor den geloovige het laatste woord, dat God een God is, die in de donkerheid woont eiï dat, hoe langer en hoe beter men het leven kent, men des te meer ook voor het huiveringwekkende levensmysterie zal gaan terugbeven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's

Ons geloof en onze intellectueele moeilijkheden.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 juni 1931

De Reformatie | 8 Pagina's