GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKLIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKLIJK LEVEN

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verbond en verstooting.

In onzen alles en nog wat verpsychologiseerenden tijd hebben ketters grooten invloed. Want ketters hebben altijd wat vóór bij de misleide schare: zij redeneeren zoo echt „uit" het „hart". Ja zeker, zij redeneeren zoo vaak „uit" de „ervaring"; ze mamen daarom ook het „objectieve" óf tot iets puur subjectiefs, óf tot een realiteit, die zij slechts erkennen voor zoover zij er „subjectief" mee „werken kunnen", of er „licht over krijgen". Althans — zóó zijn de ketters van ónzen tijd in doorsnee. Zelfs — als 'ter op aankomt — de Zwitsers, die den aard en de kracht van het „spreken Gods" niet, op Calvijns voetspoor, omschrijven naar hetgeen den Openbaarder openbaart omtrent de openbaring, de Spreker spreekt over zijn spreken, doch naar de h ó ó r-mogelijkheden van. den mensch. Van dat „lieve", óf affreuse, subject. In elk geval: dat subject. De ketters van vroeger waxen nog heel wat beter dan de hedendaagsche — behalve dan de enthusiasten, die b.v. uit de leer, dat het „gehoorde" (Gods Woord) en de „hoorder" moesten samen vloeien, concludeerden, dat de „waarheid" paradox was: een verzoening, een hoogere eenheid, van tegen-gestelde beweringen, — a la Barth, in 't e i n d althans. Immers, met uitzcndering nu van die breede rij van mystiasten, enthusiasten, fanatici, spiritualisten, e.d., die de kerkhistorie aanwijst, hadden althans de vroegere ketters nog den „Mut zur Objektivitat". Arius, Sabellius, Nestorius, de Scholastieken van de middeleeuwen — ze blijven in de methode van hun disputeeren nog gezegend boven de hedendaagsche Schrift-verdraaiers, omdat ZIJ tenminste nog „letter" tegenover letter stelden, , , objectief" een „stelling" poneerden, zonder voor hun stellingen de „ervaring" te hulp te roepen, of voor hun, stellingen den subjectieven gezichtshoek eerst op te zoeken. De hedendaagsche bevechters der overgeleverde waarheid evenwel, — onder welke er kunnen zijn, die om de minuut zweren bij „de vaderen", ondanks Christus' verbod —, ZIJ stellen „bevinding" tegenover „letter" — ze noemen dit soms „geest", och arme —, en ZIJ vragen — al of niet gereformeerd zich noemende — naar de „ervaring", gelijk men dan die objectiveert onder den subjectieven „gezichts"-hoek: — de zaak heeft nog een komischen kant ook.

Dit blijkt wel duidelijk, als men de - tegenwoordige debatten volgt over het „Verbond". Het wordt bij de quasi-gereformeerden van allerlei slag haast onbehoorlijk, een preek op te bouwen uit de Verbondsgedachte. Laat staan: e 1 ke preek. Komen zij het woord „verbond" ergens tegen, dan spitsen zij de oóren: zou er niét een ketterij in aantocht zijn? De schare, door hun pers misleid, doet desgelijks. De dominee-van-die-schare, op zijn beurt, slachtoffer als hij is van de verwarring, die zijn „leiders" stichttaa, wordt ook al schuw voor het woord „verbond". En keert het om en c«n, eer hij het, met de noodige restricties, te pas brengt. „Bijbrengt", zeggen ze in die kringen; niet geheel onjuist. Bij-brengen; ja zeker, dat is mechanisch genoeg. En het bewijst, dat de oi^anische eenheid, waarin alles op zijn plaats staat, in hun betoog ontbreekt.

ïoch zouden die quasi-gereformeerde, zichzelf als vertegenwoordigers van DE gereformeerdheid beschouwende dominees, als ze maar niet zoo door en door ethisch waren in de methode van hun denken, begrijpen, dat het woord „verbond" in élke prediking over God alle plaatsen heeft besproken. Dat het moet ontdaan worden van alle restricties. 'Ja, dat men niet eens „getrouw" den. mensch het „oordeel" aan 'kan zeggen, als men niet uitgaat van het „verbond".

„Uitgaan" nu van het verbond is heel wat anders, dan langs omwegen, heel voorzichtig, zoo eens in de „toepassing", terwille van een fragment van de gemeente, welk fragment nu eenmaal zoo „ligt", ook nog eens wat „bijbrengen" van het verbond. Teneinde zoo alle schaapjes zoet te hoirden.

Juist, omdat dikwijls beweerd wordt, dat oen prediking, die de „verbondsgedachte" naar voren brengt, eigenlijk niet genoegzame kracht ontplooien kan in het „waarschuwen" van den zondaar, heeft het zijn nut, te doen zien, dat het eigenlijk precies andersom is: wie niet uitgaat van het verbond, kan niet „getrouw" zijn in het „zeggen tot den godde^ looze dat het hem kwalijk zal gaan".

Het ware te wenschen, dat aUe subjectivisten ©a empiristen — ook, ja, vooral, onder de reeds aangeduide verdoolde gereformeerden — even openhartig en rondborstig voor hun psychologiseeren in de denkmethode uitkwamen, 'als de ethische hoogleeraar Kohnstamm dit doet in zijn „Schepper en Schepping"!), wanneer hij spreekt over „de hel". Eerlijk geeft hij als zijn meening te kennen, dat ten aanzien van dit vraagstuk, „de moderae psychotherapie"(!) ons „tot dieper Bijbelsch inzicht geleid heeft dan de theologie van Calvijn's dagen". Men zou vragen, wat nu toch wel de psychotherapie te maken heeft met de leer der hel, zoolang men n.l. onder „de hel" verstaat, niet een (zielengenezend) nieuwmodisch ^) „vagevuur", doch de plaats der vergelding voor wie buiten God heeft geleefd, buiten God is gestorven, en nu daarvan de gevolgen naar Gods recht ondergaat in een „staat", waarin voor alle „verandering", voor alle „wording" en „verwording", dus ook voor alle „therapie", ai)soluut de mogelijlcheid ontbreekt ?

Die vraag vindt haar beantwoording in do vooropgezette meening van dezen schrijver — juist de empiristen en evolutionisten léven van vooroordeelen — dat hij het recht heeft, inzake het vraagstuk van eeuwige straf en vergelding — uil 'te gaan „van de zekerheid, die ik heb", om hemzelf het woord te geven. Welke zekerheid? Deze: „Jezus Christus houdt, wat Hij belooft".^)

Wat hij belooft!

Ja maar, zal iemand tegenwerpen, ja, maar, zullen codices en teksten, patres en pausen, schriftgeleerden en formulieren van eenigheid tegenwerpen, heeft Jezus Christus niet meer gedaan daa beloven? Heeft Hij ook niet gedreigd?

De schrijver antwoordt: „beloofd — of bedreigd, die beide zijn hier voor ons een"*).

Verbaast men zich er over, dat „belofte" ©n „bedreiging" zoo maar samensmelten, en dat nog wel bij iemand, die, als hij het waarheidsprof bleem behandelt s), in „het edele spel der begripsontwikkeling en dialectiek" zoo goed thuis is, dat hij ons zelfs alle ezelsbruggetjes, waaimee de aristotelische logica van de scholastiek haar cursisten op weg hielp in de dialectiek, van buiten laat leeren?

Maar dan kent zoo iemand onzen tijd nog niet voldoende.

Want sinds onze hedendaagsche confessie-bestrijders tusschen het „Woord Gods" en alle woord, dat onder de menschen klinkt, een tegenstelling gemaakt hebben (ethischen en een fragment der Woord-en-Geest-scribenten gaan daarin hand aan hand) wordt „belofte" met „bedreiging" saamgesmolten, en heet elke „eschatologische" boodschap, die onder de wolken klinkt, een boodschap, die slechts „nu" en „onmiddellijk" oen „absolute beslissing" vordert van den hoorder dier boodschap. < ^)

Gevolg is, dat men met de grootste gerustheid „belofte" en „bedreiging" saam laat vloeien, en de bedreiging tevens ontdoet van haar kracht-vanprofetie-voor-wat-NA.-den-tijd-zal-wezen.

Een tweede gevolg is, dat men rustig schrijft: „Jezus Christus houdt, wat Hij belooft! Het leed en de pijn van den Satan, noch van eenig ander schepsel, zal niet duren in eeuwigheid."')

En wanneer ge dan, ietwat verbijsterd over het

feit, dat deze auteur zóó spreekt, en toch Jezus Christus, den alleen uit den Bijbel hem bekend geworden Jezus Christus, als leeraar erkent, hem zoudt willen wijzen op heel wat uitspraken van Christus, die een heel anderen kant uitwijzen, dan. is zijn afwerend gebaar beslist genoeg: „ik ben verzekerd, dat noch codices, noch teksten, nocli patres, noch pausen, noch schriftgeleerden, noch formulieren van eenigheid, mij kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, mijnen Heer". ^) En zoo geeft hij ieder de gelegenheid te constateeren, dat deze schrijver

a. een persoonlijke geloofs-acte (uiting van geloofsverzekerdheid) de plaats hier laat innemen van „het edele spel der 'Degripsontwikkeling",

b. een ander, die anders „ingesteld" is, niet meer tegenhouden kan, als die ander precies den tegenovergestelden kant uit redeneert, zulks dan op grond van ZIJN „instelling" in het „geloof",

c. zich onttrekt aan de zuiver wetenschappelijke vraag, wat Paulus, dien hij immers in de verte naspreekt, in Rom. 8:38 en 39 toch wel bedoeld moet ïiebben met „dood", met „machten", met „toekomende dingen", met „diepte", waaraan Paulus immers óók geloofde, maar zonder dat ze hem p e r s o o n 1 ij k (meer) konden beschadigen.

En wie dat eenmaal geconstateerd heeft, die krijgt er zo-o ineens tegelijk een „klaar gezicht in", dat hier een heel eigenaardig spel met Jezus Christus als historische verschijning — met zijn Christus-ideeën mag de auteur voor mijn part wel spelen — gespeeld wordt. Dit spel zie ik daar, waar de auteur Christus' ontzaglijke woord over „den worm die niet sterft", en „het vuur, dat niet gebluscht wordt" van zich en zijn betoogen afschuift, door het — te verpsychologiseeren. Met dezen passe-partout der verpsychologiseering van objectieve openbarings-inhouden gaan immers zoowat alle deuren open; ëa het leuke is, dat alléén die deuren opengaan, die men graag open hebben WIL — zoolang tenminste Jezus Christus, en de waarheid, ons niet van ter zijde overvallen, door n.l. een andere deur te openen; een andere deur, van waarachter dan ineens licht uitschiet^ dat ons „ontdekt" in dit.... inbrekerswerk in het huis der wetenschappelijke begripsvorming. Jezus Christus — zoo heet het hier — is „een geweldig psychologisch(!) realist, die het mensehenhart heeft gepeild als weinigen. Daarom(!) kent hij den worm, die knaagt en het vuur dat niet wil ophouden. De waarheid, die daarin steekt, is langen tijd verduisterd gewees't; eindelijk.... is zij.... weer ontdekt. Hoor, hoe onder leiding van Künkel, een j^an zijn patiënten, na zwaar, ook religieus gemaskeerd verzet, haar niet langer kan weerstaan. Het is een kunsthistoricus, die spreekt uit eigen, diepe ervaring." En dan volgt een verhaal van dien genezen patiënt, dat vrijwel hierop neerkomt: die toestand van angsten, die een zondaar, als hij 't h i er op aarde erg benauwd krijgt, en maar niet tot verlossende biecht komen wil, lijdt, althans soms lijden kan, wel, die is de h e 1. De genezen patiënt weet nu, dat de middeleeuwsche schilders, zoo vaak zij de folteringen van de hel teekenden, geen sadistische fantasiën, doch „wahrheitsgetreue Darstellungen der ersten Stuf e des Erlösungsweges" gegeven hebben „Darum ist unsere Erde, als die uneingestandene Holle, eine doppelte HöUe. Und wenn man in die richtige, ehrliche HöUe gerat, i s t man schon halb im Himmel."^)

Na deze omzwervingen in het gedachtenveld van deze t e n s 1 o 11 e i") „allerindividueelste expressie van Kohnstamm's aller-individueelste emotie" (ervaring) koeren we nu terug tot het verschoven gezelschap van „codices, teksten, patres, pausen, schriftgeleerden en — formulieren van eenigheid". Wij doen dat niet zonder vrijmoedigheid, want het was toch eigenlijk maar een vergissing van den schrijver, dat deze hem in den weg zouden staan bij zijn persoonlijke geloofs-verzefcerdheid.

Zij alle — die pausen, en die formulieren — hebben (vooral de formulieren) de eeuwige straf geloofd. Niet op grond van ervaring, doch op gezag — geconcentreerd gezag — van den historischen, uit de Schrift gekenden Jezus Christus.

Hebben zij dan niet Gods vergevende liefde gekend ?

sterker aangedrongen: hebberk zij dan één woord durven, of kunnen spreken, dat niet uitging van Gods liefde?

Neen — dat hebben zij niet.

En het is een waan, dien men voedt, als men meent, dat juist zij in hun „dialectisch gedachtenspel" over hemel en hel niet tot een eenheid van uitgangspunt al hun woorden zouden willen of kunnen herleid zien. Het is evenzeer een waan, dat bij hen „belofte" en „dreiging" niet tot een oenheid zouden te herleiden zijn (h3rleiden, zeg ik; niet: samensmelten, of paradoxaal verbinden in een antinomische eenheid).

Die eenheid immers ligt onder meer in het verbond. De verb onds-gedachte, gslijk ze geopenbaard is door den levenden God.

Want dedienstvanGodis van den aanvang af door God's é é n-zijdige beslissing gegeven, _ en geopenbaard, en afgekondigd, in een twee-zijdig VERBOND. „Het foedus operum" (verbond der werken) is niets anders dan de vorm der religie bij den naar Gods beeld geschapen mensch""). „Alle hooger leven onder redelijke en zedelijke schepselen draagt den vorm van een verbond Het kan daarom ook niet verwonderen, dat ook het hoogste, rijkste leven van den mensch, d.i. de religie, dit karakter draagt. In de Schrift _ is het verbond de vaste vorm, waarin de verhouding van God tot Zijn volk voorgesteld wordt" ^^). „Verbond is het wezen, der ware religie" ^^). „De ware religie kan daarom niets anders zijn dan een verbond, ze heeft haar oorsprong in de nederbuigende goedheid, in de genade Gods. Dit karakter draagt do religie zoowel vóór als na den val. De religie is één, evenals de zedewet en de bestemming van den mensch. Werk-en genadeverbond verschillen niet in het einddoel, maar alleen in den^ weg, die tot dat einddoel leidt." i^)

Houdt men dit alles voor oogen, dan is de gereformeerde verbonds-theologie de onmisbare onderbouw , van alle leer-over-de-hel.

Want het verbond — anders dan het „contract" — leeft niet uit de wet van „do ut des" (ruilverkeer: de een geeft, de ander geeft terug, beiden helpen elkaar), doch uit de wet van een God, die alles gééft, doch dan ook, eenmaal in dat geven aanvaard, alles néémt, zoodra de mensch Hem als Gever verwerpt, en dus het verbond, nadat 't als twee-zijdig aangeboden, en aangenoanen is, verbreekt. Dit verbreken is nu zijnerzijds een verwerpen van alles. Het „contract" tracht uit een faillieten boedel te halen wat te haJen is, en regelt dit haal-bedrijf bij voorbaat; het gaat dan ook uit van de onderstelling, ' dat „alles of niets" een lastig woord is. Maar het „verbond" begint zijn samen-spraken altijd met dat ééne: „alles — óf niets". Het „contract" zegt: „wie heeft, die moet iets kwijt, en wie niet heeft, bij dien moet groeien, wat hij heeft".

Het „verbond" daarentegen opent zijn spreukenboek met het ten onrechte eens als paradoxaal aangediende woord: wie heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal o v e r v 10' e d i g 1 ij k hebben (hemel), en wie niet heeft, van dien zal genomen ook wat hij heeft (hel).

Zoo kan de verstooting van Gods aangezicht nimmer gepredikt worden zonder de klem van het verbond. Wie niet de verbondsgedachte vooropstelt, heeft over de hel geen enkel bijbelsch verstandig woord gesproken. Want omdat de bijbel niet begint bij een „aanbod" van „een" „gena d e verbond", doch ons vasthoudt aan de „realiteit" van „het" „werkverbond" — dit alleen verklaart immers Christus' gehoorzaamheid — daarom zijn de hel, de dood, de straf op verbon d s terrein verkondigd, en worden zij slechts als oordeel gebracht over verbonds-brekers als zoodanig. En de „oeconomie" van het genadeverbond kan nu dit verband tusschen verbond en verstooting slechts met nóg meer scherpte stellen.

Hierom is de tegenstelling, die men maakt tusschen paedagogische-vaderlijke „straf" èn heerschers-straf 1"), valsch. Afgedacht nog van het verwarren van „straf" en „kastijding": de Heers c h e r (Souverein), God, is in het verbond juist als Vader opgetreden en heeft als V a d e r-souverein gezegd: gij zult, als gij zondigt, den dood sterven. Dat was v e r b o n d s-statuut; wie het anders wil, rukt dit woord uit zijn verband, vermoordt het dus.

Hierom is voorts de omschrijving van de straf als „symbool-handeling, waardoor op een voor het kind begrijpelijke wijze een veroordeeling uit de ethische sfeer in de empirische werkelijkheid wordt vertolkt, en aldus zijn geweten wordt gewekt en gevormd" !•'), voor ons onaannemelijk. De verbonds-mensch immers kan niet in een verbond gebracht zijn door God, als niet zijn geweten gewekt en gevormd was, bij het begin der verbondsrelatie.

Hierom ook is de klacht, dat, als de hel in den zin der orthodoxie bestaat, Christus (God) verlies geleden heelt-'), op dit standpunt onhoudbaar, want het verhond stelt de mogelijkheid van de verstooting van den aanvang aan; en wie dan achter de verbonds-afkondiging nog het mysterie van Gods „besluit" stelt, verwerpt deze „verli6s"-theorie wel fundamenteel.

Hierom tenslotte is de bedenking, dat „Satan" en het kwaad toch eigenlijk slechts Gods knechten zijn, en dat wij daarom deze „niet" moeten „verabsoluteeren als d o e 1 op zichzelf, maar blijven zien als middel in Gods hand", dat wij het dus „niet oneindig maken, maar eindig" i^), — voc-r ons geheel overbodig. Want indien de mensch door God gedacht is als eeuwig-bestaand, en dus met de gegevenheid van dit eeuwig bestaan in het verbond is gezet, in het verbond, mèt zijn sancties, dan is alles hier ondergeschikt gemaakt aan Gods éine wereldplan: „onsterfelijkheid" (art. 37 belijdenis), Satan, dood, hel, „oneindigheid", hemel zoo goed als hel.

„Ja maar, " zegt Kohnstamm: „Onze God is een verteren^Tüü!^^n^^^öïïenbakker kan den pot verwerpen, die onbruikbaar blijlrt. Maar als Hij een vuur is, dan loutert en reinigt Hij, óf hij verteert, maar dan ook geheel."

Maar Bavinck spreekt: „Indien God in Zijn souvereine hoogheid en majesteit boven den mensch bhjft staan dan is het beeld van den potten bakker en het leem nog veel te zwak om die verhouding aan te duiden, want het leem heeft nog rechten onafhankelijk van en tegenover den pottebakker Als er dus waarlijk religie zal zijn als de verhouding van beiden, ook wel, maar toch niet alleen zal wezen die van een jjottebakker tot zijn leem, doch ook die van een koning tot zijn volk, van een vader tot zijn zoon dan moet religie het karakter dragen van een verbond". : ^^) Zoo kan de exegese van 't bijbelwoord over God als verterend vuur slechts hierdoor bepaald worden. Vernietiging kan die „vertering" niet zijn, want deze was noch Scheppings-, noch Verbondsterm.

Indien deze in het wezen der zaak toch eenvoudige dingen weer scherper onder ons gaan leven, zulllen de sectariërs, die zich van de bronnen van het gereformeerde denken blijven verwijderen, nóg meer zich alle onschuld zien benemen.

Dat is beter, dan hun schuld te camoufleeren.

Want dit laatste is: politiek, die op zoek is naar een „contract".

Het eerste is: de „wrake", deels ook nog de tot genezingswerk bereidverklaring van „het VER­ BOND".


^) III. De Heilige. Tjeenk Willink, 1931, blz. 398.

°) Want het oude „vagevuur" is een plaats van „betaling" nog.

") Kohnstamm, 1.1. blz. 403.

•') Kohnstamm, 1.1. blz. 390.

°) Kohnstamm, deel I.

») Kohnstamm, blz. 396.

') Kohnstamm, blz. 403.

") Blz. 403.

») Kohnstamm, 1.1. blz. 398.

") Want, de schrijver is wel „niet alleen", maar dat is bij de er V a r i n g, goed beschouwd, maar toevallig.

") Bavinck, Dogmatiek, I, 318.

^) Bavinck, Dogmatiek, II, 611.

^) Bavinck, Dogmatiek, II, 612.

") Bavinck, II, 613 en vgl. III, 211.

'°) Brunner, Mittler, 419, vgl. Kohnstamm, III, 219.

'») Kohnstamm, 220.

") Kohnstamm, 399—403.

"> Kohnstamm, 398/9.

> ») Bavinck, Dogmatiek, II, 612.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 maart 1932

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKLIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 maart 1932

De Reformatie | 8 Pagina's