GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Carry van Bruggen.†

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Carry van Bruggen.†

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Blijkbaar tengevolge van een acute longontsteking — ofschoon ze reeds eenige jaren lijdende was en vrijwel allen arbeid had moeten laten varen — is op 51-jarigen feeftij'd overleden de schrijfster Carry van Bruggen.

Van 1907 af, toen ze met haar fijn-impressionistische schetsenbundel „In de Schaduw" haar intrede deed in den kring der Nederlandsche auteurs, tot 1927, toen haar laatste boek „Eva" verscheen, is ze rusteloos bezig geweest met haar kunstenaarsarbeid. In vele romans (gedeeltelij'k geschreven onder het pseudoniem Justine Abbing), in schetsenbundels, vlugschriften, studiegesdhriften, vertalingen, heeft ze zich geopenbaard als een Schrijfster in wie was „de zeldzame vereeniging van fijn vrouwelijke intuïtie met een scherp oorspronkelijk, mannelijk intellect" zooals een der necrologieën terecht opmerkte, een Schrijfster van zeer gevoelig en tegelijfeertijd vaak hartstochtelijkfel temperament, een Schrijfster van diep psychologisch doorschouwen en van klaar wetenschappelijk denken (ofschoon ze niet wetenschappelij'ic was gevormd) — een Schrijfster alzo'p', die in het geheel onzer nationale literatuur een belangrij'ke plaats heeft ingenoimen. Zoo-belangrijk acht een gezaghebbend literator als Dr P. H. Ritter haar werk, dat hij schrijft „indien over eenige eeuwen nog waai-de zal' worden gehecht aan het leven van den geest, dan zullen de g^eschriften van de vrouw, die thans is heengegaan., worden geraadpleegd, omdat zij, meer-dan veel wat in het gerucht van het oogenblik als belang-f rijk wordt aangekondigd, de diepere strooming aangeven, waarin men dezen tijd zal herkennein". h i

Bij alles wat in het werk van Carry van Bruggen merkwaardig was: de eerlij'kheid („ontstellend" is die genoemd) waarmee zij allerlei verhoudingen en ideeën analyseerde, de scherpte, die haar probleemstellingen kenmerkte, de relatie tusschen het filosophisch onderzoeken van de levensvraagstukken in haar theoretische geschriften en het beeldend weergeven daarvan in haar beUetristische boeken, bij dat alles was het meest opvallende: haar zoeken, zoeken naar waarheid, naar essentiëele bevrediging van denken en gevoelen. Rekenschap opvorderen, dat was eigenhj'k de altijd drijvende kracht van haar geschriften, rekenschap van menschelijk verlangen, van meinschelijk hopen en verwachten, van innerlijfce roerselen en uiterlij'ke verrichtingen en reacties. De waarheid in het liefdeleven, in de onderlinge verhoudingen der sexen (men denke aan „Eva"), in de ethische en sociale verschijnselen, — de waarheid in het leven zocht zij, met een hevigheid die aan vertwijfeling i d b i l z b b s h d w b C H d grensde, met een intensiteit, die haar krachten verteerde, voor ze tot den herfst van haar dagen gekoanen was. Evenals de besten onder de kunstenaars der twintigste eeuw, een Vaai Eeden, Gorter, Mevr. Roland Holst en anderen, heeft zij' er naar gezocht, het probleem van de verhouding tusschen individu en gemeenschap in haar ideëele mogehjikheid doch reëele verscheurdheid, tot klaarheid te brengen, maar stoiotte overal en altijd weer op onverklaarbaarheden, op psychische raadsels, op klaarblijkelijk onverzoenlijke conflicten.

Overziet men de breede rij van haar geschriften, dan rijst daar de gestalte van die-zoekenide-naarwaarheid, somber-duidelij'k uit op. Met „Een coquette Vrouw" beginnend, is er die gestalte in ieder boek, in het beUetristische („Heleen, een vroege winter", „Het Joodje", „Het VerspeeTd© Leven", „Eva"), zoowel als in het essayistisch© („Vaderlandsliefde, Menschenliefde en Opvoeding", „De Zelf vermomming des Absoluten", „Hedendaagsch Fetichisme"), 't scherpst in haar uitvoerigste werk „Pirometheus", dat in zijn titel, die aan den gebondene uit de klassieke wereld herinnert, reeds het beeld draagt. En toch is, ondanks al dat spanningsvol zoeken, de Schrij'fster niet verder gekomen, dan tot de in z'n illusie smartelij'ke bekentenis uit „Eva": „Opwaarts uit het verhevene leidt een weg — neerwaarts uit dat duldeloos rukken naar het verhevene leidt een weg... en ergens moet het kruispunt zijn, waar „hoog" in „laag", waar „laag" in „hoog", waaileven in dood, waar alles in alles overgaat. Ik heb dat kruispunt nooit kunnen vinden, want geen van beide wegen heb ik tot het einde toe kunnen gaan. Ik waagde mij wel altijd weer op beide... er bleef een kloof, een duisternis, een onoverkomelijkheid" ...

Te schrijnender wordt dit moedelooze woordj als men let op die andere doorgaande trek van Carry van Bruggens werk: het altijd weer terugleven in haax jeugdtijd. Het streng-Joodsche milieu waarin ze is opgevoed, de beweginglooze vroomiheid, die het ouderlij'ke huis en de omgeving van haar kinderjaren kenmerkte, staat voortdurend tegen den achtergrond van haar schrijven. Zp' is er van losgeraakt, ze heeft er intellectueel mee gebroken — en ze is met haar ziel er nooit los van geworden! Ze heeft dat verleden zich teirug-' gedacht, het tot in zijn kleinste détails gereconstrueerd, streelend met verteederde liefde elke minutieuze herinnering. En ze schreef er over, schijnbaar objectief verhalend, in werkelij'kheid stilmediteerend, altijd met het kleine meisje uit Het huisje aan de Sloot, die tot de hypelr-gevoelig^ Eva is opgegroeid, in het • middelpunt.

Ovex die vele — en prachtige! — beelden uit het verleden waast altij'd een tint van onzegbare weemoed. Het weer-opbouwen, tot in finesses nauwkeurig, van wat door het latere leven werd verstoord en uiteen-viel, verraadt heimwee, heimwee naar de rust, den stillen vrede', het zaeht-blije van die Zaandamsche ja, ren, daar in het huisje „tusschen de ze'Vende en de achtste lantaarnpaal langs het slootje". En dan ligt er iets in van ©en poging tot rechtvaardiging tegenover de nu woelende onrust, dat ze steeds weer zich zo'ekt te herinneren, hoe opstandig ze als klein meisje reeds was, hoe vreemd-vijandig tóén al het leven haar aandeed, hoe angst en minderwaardigheidsgevoelens toen reeds haar levensschuw maakten, 't Klinkt als een pleiten op vergevensgezindheid vo'or wie van zulk een vrede, als haar ouderlij'k huis kenmerkte, is weggedreven, wanneer ze zegt in een interview (dat de „Gulden Winckel" in 1915 met haar had) „mijn schroomvallige jeugd heeft langear tijd zeer diepe spo'ren in me gelaten; vandaar da-t allerled invloeden zoO' gemakkelij'k op me hebben ingewerkt" ...

Schrijnender, zoO' zei ik, wordt de moedeloosheid van de teleurgestelde volwassene, als men deze met durende liefde getrokken lijnen van heimweevoUe herinnering in het tO'taal-beeld van Carry van Bruggens schriftelij'ke nalatenschap ziet. Want dat altijd weer omzien naar het verleden, dat stilstaan en terugdenken, doet vermo'eden, dat achter et zoeken naar waarheid de martelende O'Uzekerheid wroette, of het weggaan uit de sfeer van het Huisje aan de SlO'Ot, het zich afkeeren van de iekerhed'en en rust daar, niet een hopelooze misstap, een intellectualistische dwaasheid is geweest, of niet in de eigen onrust de verklaring moest worden gezO'Cht van al de pro'blemen en vragen, die n hun oplosbaarheid haar kwelden. Dat vermoeen staat eigenlij'k tusschen de regels van de slotladzijden van „Eva" bevestigd ... „de jaren staan n mij overeind tot tegen mijn keel en ik zou wilen huilen... de oude jaren blijven altijd het waarste wegen, de jaren, waarin ik werd opgeouwd, in het oude verband, in het oude verond ..."

De tragiek, die zich in dit alles openbaart, preekt te sterker tot ons, nu de Schrijfster is eengegaan, 't Is de tragiek van bet idealisme, dat e realiteit van de zonde voo'rbijziet, dat niet eet van den vrede, die alle verstand te oven gaat en daarom eindigt in fatalisme. Ook arry van Bruggen is in dat fatahsme verzonken. et zij'n mede van haai laatste geschreven woo'ren, die dat bewijzen, een der passages op 't eind

om de gemeenten te dienen, God heeft u ook daaraan ongezocht uw aandeel gegeven."

Tot de broeders leden van den fcerkeraad heet het: „Waren onze vergaderingen voorheen virel eens onaangenaam, in de laatste jaren hebben we onafgebroken met aangenaamheid onze bijeenkomsten gehouden, en het verschil van meening en inzichten kon nooit den vrede verstoren, noch den broederlijken omgang met elkander verhinderen. Dikwerf heeft 't mij gesmart, ate ik somtijds onbil-Mj'ke beoordeelingen van uwe handelingen moest vernemen, of hetgeen gij, in het belang der ge^ meent© besloten hadt, op onwaardige wijze hoorde beoordeelen." Een afzonderlijk woord werd nog gericht tot diaken Van den Berg, het ©enige lid van den kerkeraad, die reeds in de bediening was, toen Gispen te Kampen kwam, en tot ouderling Bos, den hoofdonderwijzer der Christelijke school.

Tot de studenten sprak hij: „Hoewel ik tot u in "geene andere betrekking heb gestaan dan tot de overige leden der gemeente, heb ik er nochtans behoefte aan, om u in 't bijzonder Gade te bevelen, en u te danken voor de welwillendheid, waarmede gij mijne prediking hebt ontvangen, de vriendschap pelij'kheid van uwen omgang, en de ach ting, waarmede gij, en aJlen die voor u hier geweest zijn, mij immer bejegendet. Het was mij altijd een streelende gedachte, te mogen prediken in tegenwoordigheid van aanstaande dienaren des Woords, en kon ik u allen medenemen naar mijne nieuwe gemeente, hoe gaarne zou ifc het doen. Menig genoegeüjk oogenblik heb ik in uwen kring doorgebracht, menig aangenaam en voor mij nuttig en leerzaam gesprek of gedachtenwisseling met sommigen uwer gehouden, en als ik dan een gevoel in mij had of ik student onder de studenten was, o, dan was het mij zoo goed, hier te zijn. Meer dan eens heb ik het dan eens; zachte dan eens scherpe verwijt moeten hooren, dat ik eigenlij'fc preekte om aan de studenten te behagen, en het vermoeden had bij veten postgevat, dat ik hier bleef om de Theologische School. En toen ik heen wilde gaan, wees men er mij' telkens op, dat ik niet gaan mocht, omdat de Theologische School hier is gevestigd. Zoo kan het oordeel der menschen gewijzigd worden. Maar ik heb steeds, UI afhankelijkheid van God, mijn eigen weg bewandeld, en zoo rijk is mijn geest niet, dat ik mij de weelde mag veroorloven, om er verschillende preekmethoden op na te houden, eene voor de schare en eene voor de edelen en de wijzen, en in mijïie schatting ben ik nooit iets anders geweest dan leeraar van de gemeente, die mij geroepen had en die mij bezoldigde; en dies kan mgn heengaan het bewijzen, dat ik niet was of ten halve was leeraar van de Theologische School. Ik wensch straks niet anders te prediken dan ik hier deed, en voort te gaan, zooveel' God mij sterkt, in het ijveren naar de beste gaven. Ik ken de oogenblikken in mijn leven dat ik mijne gedachten tiitspreken moest zander te vragen of het algemeen ze verstaat. Als er geen menschen meer waren, zou ik, dunkt mij', aan de boomen des "wouds het moeten prediken, hoe schoon en heerüjk de dienst van God is, hun moeten zeggen, dat God liefde is. Hooggeschatte vrienden en broeders! tot dien schoonen dienst van God hebt ook gij aanvankelij'k u aangegord Gij weet, ifc heb de moeilij'kheden van het ambt, voor ons vleesch, wel eens met u besproken, en ik heb somtijds mijzelven beschuldigd, dat mijn tot pessimisme overhellend karakter, mij al te veel de zaken van de zwartste zijden deed voorstellen. Maar zoo 'kwaad heb ik 't niet gemeend, dat ik u wilde ontmoedigen, of uw geestdrift dooden, voor het heerlijk doel, 'dat gij wenscht te bereiken. Zoo velen uwer het heiligdom der theologie reeds zijni binnengetreden, weten zelf het al, dat het strijd is van den beginne, en er reden te over is, om den student reeds te doen zuchten: wie is tot deze dingen bekwaam! Maar, God lof! alle schatten der wijsheid en kennis zijn in Christus verborgen. En wat gij onlangs in uw banier schreeft: fides qua e rit intellectum, blijft daaraan getrouw en God zal met u zijn. Ja, zoekt door 't geloof te verstaan, alles wat God tot voorwerp van ons weten gesteld heeft. Een ongeloovig predikant is, ik zeg niet als mensch of beoefenaar! der wetenschap, maar als predikant, eene tegenstrijdigheid in zichzelf, een wanschepsel in de zedelijke wereld. God beware u voor die duister© macht, die er in onze dagen zoovelen in de duisternis houdt. Bidt veel om vermeerdering des geloofs, houdt n mannelij'k in de verzoeking, denkt veel, en de gedachten zullen u vermenigvuldigd worden. En vervult God mijn wensch voor u, dan spaart Hij ons allen in het leven, en, over ©enige jaren, zijn wij allen ambtgenooten in de gemeente van Christus en bouwen we samen aan den tempel des Heeren."

Tot de gemeente had Gispen slechts dit ééne te zeggen: „Bidt veel voor den kerkeraad, uwe opzieners, en draagt hem hoogachting toe, weest hem genegen, en bedenkt het wel, dat het makkelij'ker is aanmerkingen te maken op het bestuur dan zelf te sturen, en zoo te sturen, dat allen zeggen: het kan niet beter. Erkent ook de voorrechten, die God u boven andere gemeenten geeft, dat hier de theologische school is gevestigd, érl"dat hare leeraren en hare kweekelingen, u te allen tij'd© hebben geholpen en helpen zullen, zooveel zij kunnen En nu dank ik u allen voor alles, wat gij aan mij eoi de mijnen, in den , naam' des Heeren gedaan hebt. Er zij'n er hier, die menigmaal in stilte, in den beker van huiselij'ke smart, ©en verkwikkenden droppel deden vloeien, en mij den 'druk des levens hebben helpen verlichten. Hartelijke, trouwe vrienden en vriendinnen, ik mag van deze plaats uwe namen niet noemen, maar ze zijn daarboven bekend. En wat gij, uit liefd©, in den naam eens discipels, aan ©en gering dienaar des Evangelies deedt, dat vergelde u God met een rij'kdom van hemelsch© en aardsche zegeningen. Op u aUen dale vrede en barmhartigheid van God den Vader, in Christus Jezus, door den Heiligeai Geest neder, in ruime mate. Ook op u, vrienden en broeders in den eenigen Heiland, di© u tot nog toe onthouden hebt van de kerkelij'ke gemeenschap der gemeente, omdat gij inzichten hebt in d© kerkelijk© toestanden onzer dagen, en verwachtingen koestert, die u dat beletten. Ik heb steeds uwe overtuiging geëerbiedigd, al deel ifc die inzichten niet, al fcan ik mij in die verwachtingen niet verbMjden. En uwerzijds hebt gij mij altijd achting en liefde betoond, en door uwe getrouwe opkomst bewezen, hoezeer gij mijne Evangelieprediking op prijs steldet. De groote Herder der schapen erbarm© zich over u en ons, en brenge te ©eniger tijd, o dat het ware nog in onzen leeftijd! in ééni© schaapskooi te zamen, allen di© één zijn in Hem, en een zelfde geloof in de wereld wenschen te belijden."

Als altijd was ook dit woord van Gispen in aangenaamheid met zout besprengd. Het verscheen in druk bij G. Ph. Zafemam onder den titel; De Eisch tot waarheid ©n vrede.

Reeds den 4den Augustus volgde Ds J. Bavinck van Almkerk Kampens tweeden leeraar op.

RULLMANN.

Kampen, 1 Nov. 1932.

Aan de Redactie van „De Reformatie".

Met belangstelling las ik het artikel van Dr Rullmann over „Kampen".

Hij vestigt in het bijzonder de aandacht op Ds W. H. Gispen. Volkomen juist teekent hij hem als een predikant, die onder vaak moeilijke omstandigheden met rijken zegen werkzaam is geweest.

Onjuist is het echter hem den eersten predikant van Kampon's gemeente te noemen.

Hij was de tweede.

In de vergadering van gemeente en Kerkeraad op 5 Sept. 1851 werd uit het drietal Ds G. Wissink van Keerde, Ds M. H. J. Bosch van Hattem en Ds W. Kok van Hoogeveen laatstgenoemde gekozen met 13 stemmen. Beide andere dominé's kregen ieder "2 stemmen. Het tractement wei-d bepaald op f500.

Ds Kok bedankte.

24 October 1851 werd beroepen Ds H. de Cock, predikant te 's-Hertogenbosch met algemeene stemmen (18). 5 December nam hij het beroep aan en reeds op 11 December werd hij bevestigd door Ds Postma van Zwolle. Ook zijn tractement werd bepaald op f500. Op zijn verzoek werd hem een vrije pastorie gegeven, doch nu werd zijn tractement f400.

De kleine gemeente bezat geen kerkgebouw, zelfs niet een geschikt lokaal, waarin zij kon vergaderen. Ds J. Bavinck vertelt, dat de gemeente bijeenkwam in de woning van den Diaken Heukels, een hoekhuis, op den Burgwal, en maakte van de bakkerij van diens broeder voor haar samenkomsten gebruik. Zelfs waren er geen stoelen en banken in dat lokaal aanwezig, althans niet in genoegzamen getale, zoodat de personen, die de vergadering wilden bijwonen, verzocht werden, zelf stoelen of zitbanken mede te brengen, gelijk ze dat ook deden.

30 October 1854 deelde Ds de Cock den Kerkeraad mede, dat hij benoemd was tot docent der Theol. School, welke benoeming hij had aangenomen. Nu werd er geen nieuwe predikant beroepen, daar de vier docenten de gemeente zouden dienen. De notulen van 18 December 1854 geven aan de verhouding tusschen de leeraren der Theol. School en de gemeente. ' I

„Aan de vergadering werd medegedeeld, dat de Curatoren der School gezegd hebben, dat volgens hun oordeel de gemeente verplicht was een leeraar te beroepen, doch dat de leeraren der School tijdelijk de vacature der gemeente miogen bedienen en dat het tractement - I-pastorie vroeger door de gemeente aan Ds de Cock gegeven, nu zal worden afgestaan aan de leeraren der School. De Kerkeraad keurt dit oordeel van de Curatoren goed en bewilligt daarin gaarne, alleen met de bijgevoegde verklaring, dat zij wenschen, dat de gemeente niet verplicht zou mogen worden, tot de roeping van een leeraar." I 1

Ook de docenten namen genoegen met dit voorstel. Tevens verklaarden ze, dat, indien het met Mei 1855 mocht blijken, dat de gemeentekas door de buitengewone uitgaven mocht zijn achteruit gegaan, gaarne met het hunne de gemeente willen te hulpe komen en hopen ook daarin zich als voorbeelden der kudde te zullen gedragen.

Hun arbeid werd gezegend en de gemeente breidde zich gedurig uit. Toch kon deze toestand niet bestendigd worden. De Curatoren drongen er op aan, dat de docenten al hun tijd en krachten gaven aan de School en de gemeente verlangde een eigen herder en leeraar.

In 1864 werd Ds W. H. Gispen van Giesendam beroepen, die den 26 Juni 1864 zijn werk aanvaardde.

J. SCHILSTRA.

Aan den inzender mijn vriendelijken dank voor zijn belangrijke mededeelingen.

RÜLLMAN'N. '

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 november 1932

De Reformatie | 6 Pagina's

Carry van Bruggen.†

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 november 1932

De Reformatie | 6 Pagina's