GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKLIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKLIJKLEVEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Pluriformitelt der kerk en epigonisme (nieuwe reeks). VIII

Wij wezen er op, dat in de door ons gegeven citaten van dr A. Kuyper dikwijls van „pluriformiteit" gesproken wordt waar eigenlijk van „p 1 u r a 1 i t e i t" slechts sprake is.

Breed toe te lichten behoeven wij dit niet. Elk onbevangen lezer zal zien, dat men de bedoeling van dr Kuyper geheel en al recht laat wedervaren, wanneer op meer dan één plaats in zijn betoog in stee van „pluriformiteit" wordt gelezen: „pluraliteit".

Pluriformiteit wil ongeveer dit zeggen: dat er een „w e z e n" is, dat zich in verscheiden „v o r- men", in meer dan één „vorm", openbaart. Hier is dus dat „wezen" enkelvoudig, doch die „vormen" zijn dan meervoudig gedacht. Het woord „pluraliteit" evenwel beteekent niets anders dan: meervoudigheid. Het wil aanduiden, dat er meer dan één ding wordt geteld. Dat men dus met een meervoud' heeft te doen. Welnu, zóó bedoelden wij het, toen we zeiden, dat dr Kuyper feitelijk ongemerkt de pluriformiteit van de „kerk" vaak verwisselt met de pluraliteit der instituten. Hij constateert, dat de eenheid van de kerk op zekeren tijd gebroken is, en vraagt dan: ziet ge nu well Na dien was de kerk in verscheiden kerken gesplitst; en dht is nu de pluriformiteit in feite.

Maar men kan daartegen aanvoeren, dat het nog maar de vraag is, of hier het woord „pluriformiteit" lo pas komt. Spreekt men — om een voorbeeld uit een heel anderen levenskring te nemen — spreekt men na de scheuring tusschen Noord- en Zuid-Nederland nu ook even gemakkelijk van de pluriformiteit van het Nederlandsche volk? Of zegt men, dat er door de scheuring, die België afzonderlijk deed staan, een pluraliteit van staten, van volken gekomen is? Wij meenen, dat het laatste het geval is. En dit enkele voorbeeld Iaat reeds gevoelen, dat men hier nauwkeuriger zich dient uit te drukken, dan ieder pleegt te doen, die „pluriformiteit" en „pluraliteit" met elkaar, als waren ze synoniemen, op één lijn plaatst. Men kan die woorden niet door elkaar gebruiken.

Is reeds hieruit duidelijk gemaakt, dat — wij beperken ons nu nog tot deze enkele citaten — van een scherp doordachte leer op dit punt bij dr A. Kuyper geen sprake is, dit wordt nóg sterker gevoeld, zoodra men zich maar eens nuchter voor de vraag plaatst: wanneer begint nu eigenlijk de „kerk" pluriform te worden?

Wanneer, op het standpunt van dr A. Kuyper zelf?

Wij hoorden hem zeggen, dat de pluriformiteit f ei te lij k tot openbaring gekomen is, toen Luther zijn daad van reformatie voltrok. Dat ziel dan blijkbaar op onze toestanden hier in West-Europa. Daarnaast echter wordt door dr Kuyper zelf óók reeds een zekere pluriformiteit aangenomen lang vóór Luther. Geen wonder trouwens. Want scheuringen zijn er in het cliristqndom al heel lang geleden telkens weer geschied. Daarom wordt door dr Kuyper beweerd (citaat H), dat na de Reformatie, betialve het Luthersche en het Gereformeerde, ook nog het Grieksche en het Roomsche type van kerktormatie openbaar geworden zijn. De Reformatie had tot „vrucht" — aldus dr Kuyper — de Luthersche en de Gereformeerde kerk-formatie. Maar bij dit laatste zinnetje rijzen al bedenkingen. Onwillekeurig vraagt men zich af: moet men hier spreken van een vrucht, óf van een niet gerijpte vrucht? Droeg de boom der Reformatie twee vruchten? Of — is de vrucht der Reformatie niet genoeg gerijpt? En moet men dus nog verder den boom verzorgen, opdat hij betere vruchten drage? Indien datgene, waarom door ernstige menschen in Re form a tie tij d gebeden is, ook gekomen was, dan zouden niet twee „typen" van kerkfoi-matie zijn ontstaan, doch één type. Dan zouden Lutheranen en Calvinisten elkander hebben gevonden. Nu dit niet het geval bleek, kan men het naast elkaar blijven staan van het Luthersche en het Gereformeerde „type" van kerkformatie kwalijk aanmerken als een „v r u c h t" der reformatie. Eerder als een „gevolg" van het n o g-n i e t-g e n o e g-d oorw erken der Reformatie. In veel opzichten toch stond het Luthersche beginsel, het Luthersche dogma, het Luthersche kerk-principe, het Luthersche kerkrecht, tegenover het Gereformeerde. Ze verhielden zich op de hier in geding zijnde punten van uiteengaande kerkformatie tot elkander als ja en neen. Getracht is, op die punten tot overeenstemming te komen. Maar het is niet gelukt. Hebben wij nu het recht, enkele eeuwen later te zeggen: dat hier twee vruchten zijn van één en denzelfdea boom? Maar — het woord is al zeer oud, dat elke boom vruchten brengt naar zijn aard, dat men van een distel geen vijgen leest, dat uit éénzelfde Jsiron nie towelt het, zoet en het bitter, , en niet het „ja" èn het „neen".

Let wel, wij beweren niet, dat over het geheel genomen de Lutherschen en de Gereformeerden als „ja" en „neen" tegenover elkaar staan. Wij erkennen natuurlijk, dat v^e andere vruchten der Reformatie bij beiden voor een groot gedeelte tot wasdom zijn gekomen, en er hun uitwerking hebben gehad. Alleen maar: het waren dan ook andere vruchten. Op die punten, die hier juist in geding zijn, nu het om de vraag gaat van scheiden-of-bijeen-blijven, stond men met het „ja" van den één tegenover het „neen" van den ander, miste men de kracht, om deze twee te verzoenen, of het ééne door het andere te overwinnen. M.a.w., men kwam niet tot de verblijdende ontdekking, dat de ééne boom der reformatie een j a-vrucht èn een nee n-vrucht had gedragen, doch tot de ontstellende, beschamende, tot verootmoediging en bekeering (nog heden) opwekkende ontdekking, dat men met de Reformatie niet klaar gekomen was. Dat er nog problemen gebleven waren, die men niet had kunnen oplossen. Dat de boom der Reformatie in héél z ij n groei was gehinderd door menschelijke zonde en zwakheid. En dat dus geen enkele vrucht van dezen boom voldragen was, — noch de Luthersche, noch de Gereformeerde.

Maar als dat waar is, dan is dezen keer het spreken van pluriformiteit hier een al te gretig ondernomen haast-werk. Het is een ontsnappen willen aan de aporie, waarin men op den duur is vastgeloopen. Indien toch het woord „pluriformiteit" nog e enig en zin hebben zal, dan móét daar toch altijd tenminste déze gedachte in opgesloten liggen: er is een „wezen", dat zich in verscheiden „vormen" openbaart. Maar in geen geval kunnen dan die vormen elkaars tegenstelling zijn. Ze kunnen nimmer als „ja" en „neen" elkander u i t s 1 u i t e n", elkander excommuniceeren. Op de in geding zijnde punten evenwel stonden, gelijk reeds gezegd werd, de Lutheranen tegenover de Gereformeerden elk met hun „ja" en „neen". Hoe kan dan hier het woord pluriformiteit gebruikt worden? Dit woord HIER lianteerende, ontdoet men het ongemerkt van zijn allereerste beteekenis.

En dan spraken we nog niet eens over die andere typen van kerkformatie: de Grieksche en de Roomsche. Hoe kan men, weer vasthoudende aan de zooeven aangeduide allereerste en eenvoudigste beteekenis van het woord pluriformiteit, spreken van vier grondtypen van kerk-formatie, die dan samen zouden bewijzen de pluriformiteit der kerken of der kerk? Dat de Roomsche kerk haar „type" bewaard heeft, dat is een gevolg hiervan, dat ze weigerde de Reformatie der kerk te erkennen. Ze heeft geweigerd, Gods gebod te eeren. Ze heeft met haar „heen' zoo kras mogelijk het „ja" der Reformatie weersproken. En dan toch pluriformiteit? Laat men niet zich in woorden verstrikken. Misschien bedoelt men, dat het kindschap Gods, het geloof, de wedergeboorte, het ten slotte in Christus leven en sterven, mogelijk blijkt ook bij de Lutherschen, de Gereformeerden, de Roomschen en de Griekschen. Maar dan moet men — om dat uit te drukken — niet spreken van „pluriformiteit" van kerk of kerktypen, omdat juist het kerktype in geding is. Wie een kind Gods is in de Roomsche kerk — en wij nemen daar dadelijk een ontelbare schare van zulken aan — die is kind Gods ondanks zijn ongehoorzaamheid aan God inzake het rechte institueeren der kerk. Gelijk wij zelf kindereH Gods zijn ondanks vele zonden op dit of een ander gebied. Maar men moet dan ook niet spreken van pluriformiteit van kerktype. Want, consequent gesproken, zou men dan ook dienen te spreken van gehoorzaamheid en ongehoorzaamheid als van twee openbaringen der pluriformiteit van het levenstype. Of ook — wij spreken naar analogie van dr Kuyper — van twee pluriforme levenstypen. De één kan kind Gods zijn, al heeft hij zich

misgaan aan het zevende gebod, de ander, al heeft hij in overtreding geleefd tegen het vijfde; en zoo ook weer een ander Gods kind wezen, al doet hij zijn plicht niet tegenover het vierde. Maar gaat het nu aan, het type der ongehoorzamen en dat der gehoorzamen 1) samen te herleiden tot twee jpluriforme" typen van levens-praxis, juist ten aanzien van de in geding zijnde punten'? Het zal niet mogelijk zijn.

Ieder onzer zal er bang voor worden, als het op het terrein van de geboden 1—3, 5—10, gebeurde. Maar dan moeten wij er óók bang voor zijn, wanneer men zóó doet inzake het VIERDE gebod, dat over den kerkdienst en over de kerk-, institueering handelt.

En als wij dan tenslotte ten overvloede óók nog denken aan de Grieksche kerk, die van de later Roomsche zich heeft afgescheiden, heusch niet door, als „vrucht" eener reformatie een nieuw kerktype te vormen, doch door inzake het vergaderen van de kerk, gelijk ook in andere zaken van leer en leven, niet meer met de andere christenen mee te kunnen gaan, dan is toch wel diüdelijk, dat ook in dit punt van pluriformiteit niet ï: echt gesproken kan worden. Het is heel gewone p 1 u r a 1Lte i t-• van. instituten. yOwep de menschelijke zonde en zwakheid (in welke laatste ook wij Gereformeerden met „alle vleesch" deel hebben), welke zonde en zwakheid de oorzaak zijn der schuldige pluraliteit, moet men niet héénloopen, door van pluriformiteit te spreken. Want zóó gebruikt men een m o o i 2) woord voor een 1 e e 1 ij k e zaak. Zoo pleistert men met looze kalk. Dit laatste is allerminst een hatelijkheid, want ieder geeft toe, dat we hier voor een moeilijk vraagstuk staan. Ook vergete men niet, dat zij, die o.i. hier met looze kalk pleisteren, de zonen zijn, die in liefde over de zonden der vaderen vergoelijkend hebben willen heengaan, niet over eigen zonden. D i t is dan ook het element van waarheid in de opmerking van prof. Hepp, dat de pluriformiteitsleer een streng kerkbegrip, en een eigen strengen ker k-ij ver niet in den weg staat. Alleen maar, het noemen van de zonden der vaderen met schoone namen is toch niet goed. Want, zullen ook de zonen zelf tot inkeer komen, en zullen dus de vruchten van de Reformatie, door zuivering en versterking van den boom, weer beter kunnen wassen, dan dient men een onvoldragen vrucht ook met dien naam te noemen; dan dient men „ja" en „neen" als elkanders tegenstelling, en niet als variatie van elkaar te beschouwen; en dan moet men terugkeeren tot de eerste beginselen van nuchterheid en waarheid.

Zoo komen wij aan de tweede vraag, die in ons voorgaand artikel gesteld is: wat is nu toch eigenlijk dat geheimzinnige „wezen", waarvan men verscheiden verschijnings-„vormen" hier aanwezig acht?

Maar omdat dit punt ons te ver zou voeren bewaren wij het liever voor den volgenden keer.

„De Rotterdammer" over geest en methode.

Met terzij'delating van veel, dat met de zaak niets to maken heeft, antwoord ik even op wat „De Rotterdammer" opmerkte naar aanleiding van wat ik schreef in ons nr. van 21 ; Dec. (het ging over een citaat van Dx H. Reets).

Het blad meent" dat er misverstand in het spel is; helaas is dit niet zoO'. Ik wist, dat inzake het congres iets was overgenomen van Prof. Kuyper (pro) en van Prof. Visscher (contra). Het blad meent, dat daarmee aan den eisch der objectiviteit is voldaan. Ik ontken dat, n.l. indien (gelijk het geval is) de lezers worden onthaald op een citaat van Dr H. Reets, die beweerde, dat do heeren Haitjema en Schilder maar eens met elkander praten moesten. Als „De Rotterdammer" meent — terwille van de relatie met Amerika!! — dat te moeten doorgeven, dan is het noodig, vooraf verteld te hebben, dat hiertegen niet het minste J)ezwa, a, r is, dat de weg daartoe gewezen is, dat de bezwaren heel andere waren. Ik verlang niet, dat „De Rotterdammer" mij citeeren zal; dat laat mij koud. Maar ik verlang wel, dat, als het blad dat doet, dan ook gezegd wordt, waar het om gaat. Een Amerikaansch orgaan kan b.v. óók wel beweren, dat ik b.v. meer havermout moet eten. Maar als ik het nu eens dagelijks deed? Indertijd vermaande „De Rotterdammer" mij — por inzender — „Pniël" te lezen. Maar ik kreeg het al jaren lang gratis uit vriendschap van den „PniëF'-redacteur

Het blad zegt: wij hebben twee professoren het woord gegeven, en die zijn beiden langer in het professorenvak dan prof. Schilder; hij zal het niet kwalijk nemen, dat wij voor het doorgeven van een pro- en een contra-stem die twee oudere collega's lieten spreken. Het argument kan mijn gemoed niet beroeren. Want a) het congres is.geen professorcnzaak; b) één der professoren is bestuurslid van den Calvinistenbond; c) als het blad de stem van prof. dr H. Visscher overneemt, dan weet het natuurlijk, dat deze door zijn herhaalde uitlatingen over de gereformeerden (b.v. over hun „hedjes") niet bepaald indruk maakt bij de gereformeerde lezers; d) ik voor mij meen, dat een blad, dat objectief zijn lezers wil inlichten, goed zal doen, aan de meening van prof. dr H. Visscher niet meer aandacht te schenken dan b.v. aan de opinie van dr K. Dijk, trouw lid der Geref. Kerken, redacteur van De Heraut, voorzitter der Synode, en curator van de beide Nederlandsche gereformeerde hoogescholen.

Conclusie: ik vraag niets. Maar als De Rotterdammer over mij spreken wil, dan moet het objectief gebeuren.

Ten laatste: dr Reets (zie diens voorrede op de uitgave van dr Kuypers Stone-lezingen) waardeerde de H.H. Dartli en Haitjema in hun theologie heel anders dan ik. Dat worde ook niet vergeten. Overigens: als dr Reets in 't land komt, spreekt hij niet alleen de Rotterdammer-redactie, maar ook mij. En van harte. Maar zaken blijven zaken. En aan stemmingsstukjes hebben we niets.

K. S.

„De Nederlander”.

In „De Nederlander" van 4 Jan. '35 („Voor den Zondag") wordt met een enkel woord gesproken over de radio-spreekbeurt, die ik onlangs voor de microfoon der Ned. Chr. Radio-vereeniging hield.

Wat daar over het ontstaan dier lezing gezegd wordt, is al even onwaar, als wat over den inhoud beweerd wordt.

Weerleggen doe ik dit niet.

Ieder, die geluisterd heeft, kan weiten, dat hetgeen het blad mij laat zeggen, door mij in geen enkel opzicht beweerd is. En het zal daarom ook overbodig zijn, over de rest te spreken.

Ik volsta met een korte afwij'zing van dit artikel, dat trouwens tegen de Geref. Kerken in het algemeen uiterst onbillijk en onzakelijk is.

Omdat echter enkele beschouwingen het artikel' mede vullen, wil ik in den loop der volgende weken daarop wel met een enkel woord onder Persschouw ingaan. Ik zal dan tevens citeeren.

K. S.


1) Herinnering tegen onverstand voor de zooveelste maal: het gaat hier alleen over dat ééne punt dat in geding is!

2) Mooi bedoeld; het woord zelf lijkt ons om later te noemen redenen vrij ongewenscht.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKLIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 januari 1935

De Reformatie | 8 Pagina's