GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Opgepast met de N. S. B.

Uit meer dan één plaats ontvang ik bericht, dat herkeraden, die — gelijk gelukkig al meer geschiedt — N.S.B.-leden kerkelijk behandelen, daarin bemoeilijkt worden, doordat de leden in kwestie een verklaring afleggen, welke hierop neerkomt, dat zij van de eigenlijke N. S. B.-leer zich niet veel aantrekken, maar hoofdzakelijk het „leidend beginsel" aanvaarden, zonder daarmede no_g de détails van de uitgewerkte N.S.B.-staatsleer etc. te aanvaarden.

Het schijnt wel, dat met het hoofdkwartier der N.S.B, meer dan eens gecorrespondeerd is door zulke leden, en dat daar advies gevraagd is over de tegenover den kerkeraad in te nemen houding. In dat geval krijgt een buitenstaander den indruk, dat men in de N.S.B.-leiding een tactische frontverschuiving heeft aangegrepen, als middel, om de kerkelijke tucht te bemoeilijken, en, gelijk men van deze zijde blijkbaar gaarne wil, al meer volbloed N.S.B.-ers te kunnen zien optreden in de kerk als lid-in-volle-rechten. De oellenbouw — men vergunne mij de vergelijking, die volstrekt niet toevallig is — gaat dan des te gemakkelijker.

De kerkeraden lirijgeu, als gezegd, van de bedoelde leden dikwijls ten antwoord, dat de leden in kwestie alleen het „leidend beginsel" der N.S.B, aanvaarden.

Toch mogen de kerkeraden zich niet laten terugschrikken van het sclièrp stellen der kwestie, of van een puntige bepaling der konlirete verantwoordelijkheid, die elke N.S.B.-er aanvaardt door het „leidend beginsel" der N.S.B, te onderschrijven. Men late zich niet bij den neus nemen, en late zijn leden niet toe pionnen te zijn op een schaakbord, dat in de hand der N.S.B.-leiding ligt.

Want wie een „leidend beginsel" aanvaardt, kan wel zéggen, niet verder dan tot hiertoe te gaan, maar natuurlijk is dat dwaasheid. Men kan geen drempel hebben zonder bijbehoorend huis. Neem dat huis weg, en de drempel houdt op drempel te zijn; hij is niet meer dan een steenblok.

Is er een BEGINSEL, dan moet het ook konkreet tot uiting komen in een op dat beginsel gebouwde levens- en wereldbeschouwing. En dat deze bij de N. S. B. heideusch is, en in haar onderstellingen en conclusies met het christelijk geloot in onverzoenlijken strijd leeft, is herhaaldelijk aangetoond. De kerfceraden mogen dus, het woord „beginsel" serieus opvattende, wel degehjk deze leden blijven wijzen op de konkrete uitspraken der N. S. B.. waarin het beginsel inderdaad beginsel b 1 ij k t te zijn, maar waarin dan ook tevens — volkomen consequent — de God der Schriften als schepper, onderhouder, wetgever, verlosser, rechter, in 't aangezicht geslagen wordt

En is een beginsel inderdaad LEIDEND, dan kan men het niet abstraheeren van heel de p r a c- tijk, heel het programma, dat de N.S.B, uitgeeft, en volgen wil. Ieder, die achter haar vaan meeloopt, het leidend beginsel aanvaardende, helpt dan ook practisch mee aan een stormloop, die vierkant indruischt tegen wat de kerk bidt, zoo vaak zij zegt: Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde.

Trouwens, wat is dat leidend beginsel? Het luidt aldus:

„Voor het zedelijk en lichamelijk welzijn van een volk is noodig, een krachtig Staatsbestuur, zelfrespect van de natie, tucht, orde, solidariteit van alle bevollungsklassen en het voorgaan van het algemeen (nationaal) belang boven het groepsbelang en van het groepsbelang boven het persoonlijk belang".

Aanstonds beluistert de geoefende in deze formuleering van het „leidend beginsel" der N.S.B, een humanisme, en een pantheïstisch evolutionisine, dat den eerbied voor Gods wet uitruilt voor het zélf respect eener natie, die in haar staatsleer (lees de N.S.B.-brochure) Gods wet niet kent. Bovendien wordt hier een niet nader omschreven „nationaal belang" — dat dan de heeren zelf later wel zullen vaststellen, geplaatst boven het „groepsbelang"; en dit weer boven het persoonlijk belang. Heel de nationaal-socialistische staat ligt in het „kort begrip" van deze formide reeds geprojecteerd. Want in plaats, dat alle door God gestelde levenskringen hun eigen recht en vrijheid krijgen onder het gezag van Gods, hen alle regeerende wet, wordt de z.g. natie (lees de clique, de élite, die de teugels greep) en haar belang boven het belang der groepen gesteld (vandaar b.v. de tirannie over de kerk, die predikend en getuigend haar plicht doet; vandaar ook de gelijkschakeling), en wordt de groep weer gesteld boven den persoon (vandaar de gewelddadige greep naar het kind in de z.g. opvoeding voor en door den staat). Dat ik hier niet verkeerd zje, blijkt uit de „Inleiding" der N.S.B, zelf, waar gezegd wordt, dat dit kraclitig staatsbestuur, dit zelfrespect, en al die andere mooie dingen „niet te bereiken zijn op de grondslagen van een... onderling vechtend volk". Men weet wel, wat hier onder te verstaan zal zijn. Theologen b.v., die het gezag van Gods iWoord prediken, ook als het moet tegenover de tirannie van een dergelijken staat, worden beschouwd buiten hun „religieuze" boekje te gaan, worden daarna als vechters en ondermij ners van het staatsieven gestraft (want de polemiek is, naar Dr Kraan opmerkte, bij de Buchman-bewe^ing. en, naar wij er aan toevoegen, ook bij de gelijkschakelaars, verboden). „Zie hier de noodzakelijkheid van ons leidend beginsel", voegt deze olficiëele Inleiding er dan voorts aan toe. Zie hier dan ook, zeggen nu op onze beurt ook wij, ziehier dan ook de reden, waarom de kerkeraden op hun post moeten blijven, ook tegenover leden, die zichzelf voor den mal liouden met de fictie dat men in staat is „ALLEEN MAAR" een leidend beginsel te aanvaarden, dat beginsel — en niet meer.

Tot het leidend beginsel der N.S.B, zelf behoort ook, dat men „niet vraagt, waarop zijn leden deze ethische levenshouding gronden". Geen wonder ook, want de N.S.B, moet krachtens haar hegeliaansch-wijsgeerigen grondslag niets hebben van de wet Gods. Deze immers is een van buiten af, een van bovenaf komende wet. Maar volgens de N.S.B.-leer is de drijvende, en daardoor normeerende, leidende kracht, welke de wereld naar Ijoven stuwt, i n de wereld, de natuur, de kunst, de religie, de filosofie zélf immanent aanwezig. Wat zou men dan den individu nog vragen naar zijn formuliertjes van eenigheid? De geest maakt zicli op den duur zelf wel vrij, ook in en door de antiekelingen, die nog verachterde leerformules als kerk-belijdenis (en soms als wereldbeschouwing^ presenteeren.

Een christen evenwel heeft zijnerzijds tot leidend beginsel, dat hij — precies omgekeerd — zich altijd afvragen moet, waarop hij zijn levenshouding grondt.

De N. S. B. heeft tot „leidend beginsel", dat zoowel zij, die de „ethiek" op het christelijk geloof gronden, als zij die het niet doen, moreel en geestelijk gezonde nienschen kunnen zijn; de vraag van christendom of niet-christendom is dus indifferent voor de „ethiek"; later is dit woord nader „verklaard" als bedoelende de sociale ethiek. (Bijvoegsel brochure 3, blz. 4). Maar de Schrift verwerpt dit alles; en de rechte Schriftgeloovige verklaart zich mordicus hier tegen.

Trouwens, wal wil men met leden in de kerk, die verklaren, gelijk de N.S.B, dit doet (brochure 3 blz. 5), dat hun „leidend beginsel" „onmiddellijk in de rede 1 ig t"? Hier wordt de „rede" gekozen tegenover de „openbaring". Wie zóó iets onderschrijven kan, die kan niet meer a.s.

355 Zondagavond de apostolische geloofsbelijdenis als zijn belijdenis uit zijn naam doen geschieden. Hoe zal zoo iemand zijn kind ten doop presenteeren, en de belofte afleggen? Op dezelfde bladzijde van brochure III wordt gezegd:

„Voor handhaving van den nationaal-socialistischen staat zal degelijke, ethische opvoeding der jeugd een eerste vereischte zijn; deze opvoeding dient te berusten op een wei-doordachte wereld- en levensbeschouwing, in haar diepsten grond dus op zuiver doordachte philosophic".

Uit deze laatste regelen ziet men al dat dit leidend beginsel ook volgens de heei-en zelf niet geabstraheerd worden kan van heel de N.S.B.leer en N.S.B, -praktijk. Want die „filosofie" is natuurlijk de N.S.B.-filosofie. Geen wonder, dat de heeren van het hoofdkwartier aan de gereformeerde (en andere) leden niet vragen, op welken grond zij het „leidend beginsel" der N.S.B, aanvaarden. De onnoozele schapen mochten ook eens wakker worden, en de filosofie, die de opvoedt ng(!) stuwen moet, willen beoordeelen! Maar dat past niet in het schema; die „filosofie", die „leveiis- en wereldbeschouwing" wordt door de N.S.B.-élite klaargemaakt. En deze élite grijpt naar het kind, ook naar het gedoopte kind. En dat met goedvinden, ook van sommige gereformeerde ouders. „Zij welen niet wat zij doen". Maar dat zij hun kerk en hun doopvont verraden, dat is zeker.

Niet alleen pleegt de N.S.B, zelf verraad aan de waarheid omtrent de eigen N.S.B., als zij aan haar gereformeerde leden de knepen leert van de techniek, die het masker van den — soms door den drager niet herkenden — Janus-kop leert dragen, maar ook pleegt elk gereformeerd lierklid verraad aan de belijdenis van zijn kerk, en aan de Schrift, als hij op dergelijken „grondslag" lid der kerk, en óók der N.S.B, wil blijven. Wat gemeenschap heeft Jeruzalem met Athene, en Dordrecht met Berlijn of Rome of — Moskou?

K. S.

De onkerkelijkheid van Nederland. (IV.)

De ruim twaalfduizend „onkerkelijken" in 1879, groeiden tot 66.000 üi 1889, tot ruim 115.000 in 1899, tot bijna 291.000 in 1909, tot bijna 534.000 in 1920 en werden in 1930 tot een menigte van meer dan elfhonderd duizend. In 1920 bezetten de Gereformeerden nog steeds de derde plaats, daarvan werden zij in 1930 door de onkerkelijken verdrongen, die hen nu in aantal met ongeveer 476.000 overtreffen, terwijl zij in 1920 nog 38.000 minder telden. De Ned. Herv. Kerk moest haar eereplaats, die zij sinds het begin der volkstellingen, 1 Jan. 1830, innam aan de R.-K. Kerk afstaan, welker ledenaantal van 1920 tot 1930 met 445.000 steeg.

Volkst. 1909. Volkst. 1920. Volkst. 1930. Ned. Herv 2.583.261 2.826.663 2.732.333 R.-K 2.053.021 2.444.583 2.890.022 Geref 491.451 571.834 638.372 Onkerk 290.960 533.714 1.144.393

Terwijl de bevolking van Nederland van 1920 tot 1930 met meer dan een miljoen toeneemt, vermindert het ledenaantal der Ned. Herv. met 94.000. Dat is wel het duidelijkste bewijs van den achteruitgang. De cijfers, die we in ons eerste artikel gaven, lieten ons zien, dat in 1920 de Hervormde Kerk in z 'C v e n provincies de absolute meerderheid had (in 1909 in acht), in 1930 heeft zij nog slechts de absolute meerdertieid in het vrijzinnige Drenthe.

Behalve de R.K. Kerk, de Geref. Kerk, de Chr. Geref. Kerk (waarvan overigens het ledenaantal slechts met 338 is toegenomen) en een groot aantal kleinere groepen (b.v. de „Geref. Gemeenten") gingen alle „kerkelijke gezindten" achteruit in aantal leden, ondanks den sterken groei der bevolking. Maar voor ALLE kerkelijke gezindten (uitgezonderd enkele kleinere groepen) geldt, dat hun percentages voor ALLE 1 e e f t ij den dalen. Men zie slechts de cijfers, die we in ons tweede artikel gaven. Dat tenslotte het gemiddelde percentage der R.-Katholieken is gestegen, vergeleken bij 1920, vindt zijn oorzaak in het hooge percentage kinderen van O—10 jaar. Daartegenover stijgt het percentage onkerkelijken op alle leeft ij den heel sterk. Naast dien afval is er veel verbrokkeling, kleinere groepen groeien, en ook het aantal „secten" neemt toe. 1) Dat leert ons de volgende tabel:

Volkst. 1909. Volkst. 1920. Volkst. 1930. Aantal „overige gezindten" ... 127 305 463! Tot. aant. leden ... 63.216 101.526 169.575 Percentages 1.08% 1.48% 2.14%

(Onder „overige gezindten" worden verstaan alle, die niet met name op de volkstellingskaart zijn genoemd.)

Groote afvalligheid en sterke verbrokkeling ondermijnen de „kerkelijke positie" van ons land in hooge mate, daarbij komt nog dat — zooals in het vorige artikel reeds werd betoogd — de

samenstelling van de Nied. Herv. Kerk ook voor de toekoinst het ergste doet vreezen, wat haar getalsterkte betreft. Lichten we dat nog eens met een tabelletje toe. liet geeft een antwoord op da waag hoe groot het percentage leden beneden de 40 jaar is (van liet totale aantal leden der „kerkelijke gezindte").

Ned. Herv. Kerk 66.7 % R.-K. Kerk 73.8 Onkerkel 76.8 Gerei Kerk 72.3 Gemiddelde van alle Ned 71

De positie van de „onkerkelijke" groep is wel het stevigst, meer dan drie-vierde gedeelte bestaat uit betrekkelijk jeugdige personen, het verlies door sterfte zal den eersten tijd, naar menschelijke berekening, deze groep het minst treffen. Bij de Ned. Herv. Kerk is dat juist omgekeerd. Sterfte van oudere menschen heeft daar veel meer invloed op het ledenaantal. Ter vergelijking diene ook het gemiddelde percentage van alle Nederlanders beneden 40 jaar (van de totale bevolking).

We hebben in het vorige artikel reeds iets gezegd over den invloed van het gemengde huwelijk op de „kerkelijke gezindte" der kinderen. Bij het bestudeeren van de publicaties van het „Centraal Bureau voor de Statistiek" over de volksteUingen, valt onmiddellijk op hoe groot het verschil is tusschen het aantal gehuwde onkerkelijke mannen en gehuwde onkerkelijke vrouwen. Dat verschil is naar verhouding minder geworden in den loop der jaren; vooral in de leeftijdperiodes 20—30 jaar en 30—40 jaar is de toename van het aantal „onkerkelijke vrouwen" zeer groot. Het volgende tabelletje geeft het aantal gehuwde onkerkelijke mannen en vrouwen 'bij de drie behandelde volkstellingen en tevens de percentages (van het totale aantal gehuwde onkerkelijken).

Geh. onk. M. Geh. onk. Vr. % U. % Vr. Volkst. 1909 ... 57.323 38.658 59.7 40.3 Volkst. 1920 ... 115.234 85.513 57.4 42.6 Volkst. 1930 ... 256.224 213.867 54.5 45.5

De verhoudingen veranderen dus bij iedere telling, het verschil (zie de percentages) wordt steeds kleiner, maar is nog belangrijk genoeg. Het aantal „onkerkelijke mannen" dat met een vrouw van een bepaalde kerkelijke gezindte is gehuwd, is niet gering. Uit de afname van het verschil kunnen nog geen nauwkeurige conclusies worden getrokken omtrent den invloed van den „onkerkelijken echtgenoot" op de „gezindheid" van zijn kerkelijke echtgenoote. Het aantal huwelijken tusschen onkerkelijken onderling is natuurlijk door den geweldigen groei van deze groep sterk gestegen. Maar het feit, dat het aantal gehuwde onkerkelijke mannen van 1909 tot 1930 nog niet 5 maal zoo groot geworden is tegen dat der gehuwde onkerkelijke vrouwen 6 maal, zegt ons toch wel iets omtrent dien invloed.

Wanneer we nu tevens nagaan hoe bij verschillende „kerkelijke" gezindten" de verhouding is tusschen het aantal gehuwde mannen en vrouwen en hoe die verhouding, b.v. in de periode 1920 —1930, is gewijzigd, krijgen we meer aanwijzingen; het trekken van nauwkeurige conclusies blijft echter moeilijk. De getallen in de onderstaande tabel geven het aantal gehuwden van iedere sexe aauj in 1920 zijn genomen de personen boven 20 jaar, in 1930 die boven 30 jaar. Alle in 1930 nog levende gehuwde personen, die we in 1920 uitkozen, zijn dus in de cijfers van 1930 begrepen.

Mannen. Vrouwen. Ned. Herv. 1920 531.022 544.069 Idem 1930 488.763 474.517 Onkerk. 1920 115.141 84.821 Idem 1930 211.442 157.634 Geref. 1920 99.551 105.505 Idem 1930 100.881 100.040 R.-K. 1920 386.940 391.619 Idem 1930 417.626 393.194

Zuiver is de vergelijking natumiijk niet. Er is verlies door sterfte, er zijn zeer veel nieuwe gehuwden bijgekomen, er zijn tallooze gevallen, waarin het geheele gezin van kerkelijk onkerkelijk is geworden, enz. Maar de meeste van die factoren werken de nivelleering tegen, zouden dus, elk op zichzelf, het verschil grooter maken en we zien juist uit de tabel, dat de tendenz tot nivelleering de overhand heeft. Bij de Ned. Herv. is dat weer heel sterk het geval, ook bij de beide andere genoemde „kerkelijke gezindten" is de extra-vermindering van het aantal gehuwde kerkelijke vrouwen duidelijk waarneembaar. (De toename bij de R.-K. beteekent een relatieve vermindering). De groei van 't aantal vrouw, „onkerkelijke gehuwden" komt met de afname bij de „kerkelijke gezindten" overeen. In 1920 waren er aanmerkelijk meer gehuwde vrouwen dan gehuwde mannen bij de kerkelijke groepen, dat wijst op het veelvuldig voorkomen van gemengde huwelijken. (Weduwnaars, weduwen, gescheiden personen zijn in een aparte rubriek opgenomen). Uit het bovenstaande volgt dat het in het gemengde huwelijk eventueel voorkomende mannelijke onkerkelijke element, na verloop van tijd de winnende partij is.

We willen het voorloopig hierbij laten. Over den invloed van de groote steden en over enkele andere vraagstukken (b.v. kerk en beroep) later.

Alle Protestantsche gezindten samen, die in 1920 nog 54 o/o van de bevolking uitmaakten, dalen in 1930 tol 47»/o. De voorspelling van Prof. Bonger^), dat ons land in 1930 niet langer een Protestantsche natie zou iSjn, is helaas uitgekomen, s)

Moge Nederland voor verderen afval behoed blijven!

B. t. B.


1) Zie ook Dr Kruyt's artikel in de Soc. Gids 1935, pag. 325 en 326.

2) „Geloof en Ongeloof in Nederland", Soc. Gids 1924, pag. 707. 3) De geraadpleegde publicaties van het „Centraal Bureau voor de Statistiek" zijn: Volkst. 1930 en 1909 deel III, Volkst. 1920 dl. „Kerkelijke gezindte". Uit de in die publicaties gegeven getallen zijn alle percentages berekend. Later bleek dat , .1930 deel IX" veel mooie tabellen bevat, die o.m. ook door Dr Kruyt zijn gebruikt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 augustus 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 augustus 1935

De Reformatie | 8 Pagina's