GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Polemiek van Dr W. A. van Es,

Eindelijk komt Dr W. A. van Es op zijn beschuldiging terug. Hoe dit gebeurt, beoordeele de lezer. Hij schrijft:

Het schijnt den redacteur van „De Reformatie" niet naar den zin te zijn, dat we gewoonlijk niet ingaan op wat hij tegen ons schrijft in zijn blad.

Dit is de eerste onjuistheid. Niet ik schreef tegen Dr van Esj maar hij schreef tegen mij. Een artikel mijnerzijds, waarin zijn naam direct noch indirect genoemd werd, gaf hem aanleiding tot een zeer ernstige aanklacht: er zou „gheestelicke achterhoudinghe" bij mijn ambtsaanvaarding bij mij geweest zijn. Dat Dr van Es deze karakter-aantastende beschuldiging laat staan, ook al blijkt ze onzinnig, dat is „niet naar mijn zin". Het is vooral niet naar Gods gebod.

Vervolgens: We begrijpen dit weer niet goed.

Zelf heeft hij, we weten niet hoe vaak al, en dit op een vrij grove manier, den volke meenen te moeten verkondigen, dat hij niet meer met ons polemiseert. Maar hoe kan hij dan daartegen bezwaar hebben, dat wij zijn voorbeeld volgen, en hem met gelijke munt betalen?

Dit is de tweede onjuistheid. We hebben gezegd, met Dr van Es niet meer te willen polemiseeren (we gaven aan, waarom), TENZIJ het ons noodig bleek, om redenen, gelegen buiten Dr van Es. Derhalve vergist Dr van Es zich, als hij zegt, dat ik me niet hield aan wat ik zeide; we kunnen daarom de op die fictie gebouwde; redeneering verder onbesproken laten. We verbazen ons er over, dat Dr W. A. van Es nog durft spreken over „gekrenkt eergevoel": heb ik hem beschuldigd van jezuïtische „achterhoudinghe", om nu van vroegere fraaiïgheden maar te zwijgen, of hij mij?

Vervolgens houdt Dr van Es een lang betoog over den „stok-bij-de deur-geest", waaraan we geen woord verspillen, omdat we dien geest minstens even verderfelijk vinden als Dr W. A. van Es. Het komt er intusschen slechts op aan, dat Dr van Es aantoont, dat die „stokachter-de-dein-geest" in mijn sirtikel sprak.

En hoor, inderdaad probeert Dr van Es het bewijs te leveren. Hij komt daartoe nog eens (in een verminkt citaat!) terug op wat ik indertijd ter loops schreef, dat n.l. indien men Kampen terugbracht tot voor 189 6, ik dan dadelijk zou verdwijnen. En dan zegt Dr van Es:

En waar we niet weten, dat sedert de vervulling van de laatste vacatures in Kampen de School in aard of strekking eenige verandering heeft onder-, gaan, daar ligt de vraag dunkt ons voor de hand: maar wist de Synode dit dan van u, bij de benoeming?

Is dit nu zakelijk? Ik heb juist gezegd: indien men Kampen verandert van karakter, dèn verdwijn ik. M.a.w. de toestand is nog precies zoo, als vóór mijn benoeming. Ten overvloede zeg ik erbij, dat ik niet geloof, dat er ooit zulk een dwaasheid vertoond zou worden, dat men Kampen terugbracht tot vóór 1896, Waarom zwijgt Dr van Es nu over het aangewezen verschil tusschen vó ó r 1896 en n a 1896? Wie, bf-1 halve Dr van Es, leest nu hierin ook maar iets van „gheestelicke achterhoudinghe"?

™. „, . ^ ' ^^" ^^ vervolgt: .'ï We bedoelen natuurlijk, dat u zoo daaraan hecht, 'Ikat men Kampen niet als, wat u noemt, een „kweek- '? %chool" beschouwt, dat wanneer de kerken dit wel •, , Weden, gij zoudt verdwijnen.

< =^' ^°" "^^^ °" "^'^ ^^ ^"^° ^^^^ "°^ "^"t "T"^ - ^tiool" spreken wil, moet hij zelf maar weten. Prof. l^eijdanus heeft terecht als rector der Theol. School "^llze spreekwijze uiteen gerafeld, in een prachtig bemig, welks logica overtuigde. Maar Dr van Es legt '.^e weer in den mond, wat ik niet beweerde. Ik heb #or de verwijzing naar 1896 natuurlijk een b e- -ivMaald kweekschool-type bedoeld. Misverstand is, j, .^j. ^j^ g^g^ jgg^^^ uitgesloten. De „kweekende" voriSing, die volgens de Hooger-Onderwijs-wet élke facul- *'^"' '^"^ ""^ "^'^ ^^"^ ^^ ^•"- ^^^"' *''' ^^^""^ """^i' K ^^^ is in Kampen óók. Maar dat heeft uiteraard üiets te maken met het bepaalde kweekschool-type, dïit Kampen vóór 1896 had. , '; '; ; bm kort te gaan:

•' |j)r W. A. van Es wordt uitgenoodigd, mijn vraag Q||I herroeping van de beschuldiging van „gheestelicke aehterhoudinghe" met een „ja" of „neen" te beant- ; ^-_.j„„

rf " ^'" G«.en ove. .e poWe..

"Groen spreekt in zijn „Het Regt der Hervormde Gezindheid", p. 78, over de taak der geloovigen in de kerk en rekent daartoe cm. het

"'•'.', vereenigd aannemen van die polemische houding • welke van de belijdenis der waarheid, zoo lang zij geen doode letter blijft, onafscheidelijk is. Polemiek tegen inwendig bederf is levensvoorwaarde voor den Christen en ook voor de Kerk.

iSlTot zoover Groen. iSiWe zullen er maar niets aan toevoegen.

••^^ '' Evangelisatie moet naar de kerk brengen. „Dag, meneer Juda".

Onze oudere lezers herinneren zich, hoe ons blad reeds zeer lang de doodeenvoudige waarheid heeft in herinnering gebracht, dat evangelisatie naar de kerk leiden móest. Het geval-Deventer is in dat verband breed besproken, er om heen stonden „Wekker" en „Pniël" neen te knikken. „Pniël" meent dat wel ongeveer zoo, maar „De Wekker" gelustte het ditmaal zoo. Thans schrijft de heer N. Baas in „Amst. Kb." over het methode-rapport inzake de evangelisatie. We lezen o.m.:

: Al mogen gebrek aan inzicht en aan consequentie, 'alsook de kerkelijke verscheurdheid tot een mild oor- «J^^l dringen, toch moet bewust aangestuurd worden "P aansluiting aan de Kerk. Er is geen andere weg dan deze: „Uw volk is mijn volk", en in verband daarmede: „Uw God is mijn God".

"' Dit is de korte saamvatting van wat de heer Baas zeggen zal. Zijn artikel zelf begint als volgt:

; , * In de laatste weken gaan mijn gedachten dikwijls .'terug naar de streek waar ik geboren ben en mijn jeugd heb doorgebracht. Een streek, in de vorige eeuw verzonken in de duisternis van het Modemisme. Een volk, vlak van aard, opgewekt en arbeidzaam, doch zonder diepte, als het ware geheel op een practisch materialisme aangelegd.

Voor ongeveer 75 jaar zie ik daar een „pad", zooals men zulk een achterstraat noemde en op dat pad een schuurachtig gebouwtje. In dat schuurtje kwamen , twintig of dertig menschen samen om een preek te lezen of in het gunstigste geval een predikant te • hooren. Ik zie ze in den geest voor mij! Kleine luiden: molenaars en timmerlieden. Zij hadden nooit in een crapaud gezeten. De weinige ontwikkeling, waarover zij beschikten, dankten zij aan een avondschool, die van den liberalen geest was doordrenkt. Ik idealiseer hen niet. Voor het meerendeel stijve harken van venten, ruige naturen, die met hun twintigen evenveel quaesties hadden als wij met onze duizenden. Maar zij hadden geloof! Een wonderlijk geloof! Niet minder dan dat zij met hun twintigen de vrijgemaakte kerk van Jezus Christus waren in de plaats hunner inwoning. Niet minder dan dat ' Christus op hun pad in hun schuur kwam om in hun midden Zijn drievoudig ambt te bedienen, waartoe Hij van God den Vader was verordineerd en met den Heiligen Geest gezalfd. Zij vergaten niet, dat er nog kinderen Gods waren, die niet met hen samen vergaderden, zij gedachten hen, als zij op onschoone wijze, maar met een geloovig hart hun psalm aanhieven: „Breng, Heer, al Uw gevang'nen weder!" Ja, hun geloof ging nog verder! Die twintig menschen waren er zeker van, dat de plaats hunner inwoning van God was en Zijn gezalfden Koning toebehoorde. Dat was hun maar niet een liefelijke droom op een stillen Zondagavond, maar dat zeiden zij ronduit tot den rijken man in de heerenhuizen, wiens brood zij aten. Daarvan spraken zij in het schaftuur en langs de straten.

Hier zet ik even de schaar. Ik verzoek den lezers even te letten op wat er in het nu volgende citaat gezegd Tvordt over het „verbond":

Toen God hun getal vermeerderde, brachten zij een man in den gemeenteraad — want zij braken het Verbond niet in tweeën — en die man moest het zeggen aan de heeren, die de lakens uitdeelden, dat zij Gods Dag moesten heiligen en Gods wetten gehoorzamen, want dat hun woonplaats van God was en van Zijn Gezalfde! Enhungeschiedde naarhun geloof! De kerk van 30 werd een kerk van 100! De kerk van 100 werd er een van 300. De kerk van 300 werd er een van 1000! Zoolang men geloofde, zoolang groeide men!

Inderdaad, zij braken het verbond niet in tweeën, or al dat ge-knip in zooveel stukjes en van die overracht van beeldspraak („terreinen" „van dit en van dat") op het „terrein" der niet-beeldspraak, zijn we zoo langzamerhand ongeveer dood-ziek geworden.

De heer Baas vervolgt: Wat ons ontbreekt is dit eenvoudig geloof.

Ja zeker, en dat niet alleen. We hebben tegenwoordig menschen, die dit geloof verhinderen, doordat ze het hoogmoed noemen en farizeïsme en zoo.

We vervolgen: Wij gelooven wel, dat God God is en dat Hij het winnen zal. Maar wij gelooven de plaats niet, die Zijn genade ons gaf in Zijn Verbond. Daarom staan wij zoo hulpeloos en vreesachtig in de wereld, in onze stad. Verlegen met de kerk. Verlegen met de belijdenis. Verlegen om bijv. ook in de politiek met trots te zeggen: „Ik ben van Gods volk". Want wij hebben gedeeld wat niet gedeeld mag worden. Gedeeld het geestelijk en het kerkelijk leven. Gedeeld het geestelijk en het politieke leven.

Wij zien het kerkelijk vraagstuk te weinig als een religieus vraagstuk. Wij maken er te veel een historische zaak van. Of op zijn best zien wij de kerk als een uiting van het godsdienstig leven, maar niet als de realiseering van Gods Verbond. Och, dan is het maar één stap en wij gaan die kerk beschouwen als een veruitwendiging van het godsdienstig leven. En dan kunnen wij ook rusten in de kerkelijke gedeeldheid.

Daarna zegt de heer Baas iets over hen, die het evangelie niet meer brengen zóó als het is: „met hen" „zoeken wij" ook geen „samenwerking in de evangelisatie".

Wij laten ons niet vangen onder het hoedje van een vage orthodoxie! Laat de klank „Evangelie" ons niet bedriegen, zij hebben een ander evangelie dan Gods Kerk, dan ons geopenbaard is in de Heilige Schriftuur. Moge God hun dwalend verstand verlichten! Onze roeping is hen te spreken van God, Die de Eerste is in Zijn Verbond. Wij zullen hen toeroepen, met dat zinloos gepraat van: „Die is toch wel een vrome man" en: „die meent het toch zoo goed", op te houden. Die man is niet vroom, ik ben niet vroom en u is niet vrooml Maar de God Israels is God! — Het is zelfs de vraag of niet een eerste taak voor de evangelisatie is: het evangelie te brengen aan hen, die meenen een evangelie te hebben!

Tenslotte: Er is dus een gedeeldheid van den Heiligen Geest, een tweedracht Chrlsti. Maar er is ook een verdeeldheid, die van óns is. Verdeeldheid tusschen de belijders van Gods souvereine genade, tusschen kinderen des Verbonds, tusschen leden van de Kerk, die Gods plantinge is. Och, daarbij is het ergste niet, dat Efraïm Juda benauwt. Het ergste is als Efraïm correct beleefd zegt: „Dag, meneer Juda! Woont u hier? Wel aardig! I k woon daar! Dat wij maar goede buren mogen wezen!" —• Wiens hart door zulk een krachteloos en pitloos relativisme in smart ontstoken is, die heeft geen rust meer! Hij schreit het, maar hij schreit het in geloof: „Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God!" En de Heere, de God Israels, zal zich wenden tot dat gebed.

„Dag, meneer Juda".

Inderdaad.

Wie zóó spreken, construeeren een denkbeeldige „una sancta". Motto: „In het huis des Vaders zijn vele — salons", en hier beneden hebben we ectypische salons naar die archetypische hierboven gemaakt. Maar Christus zeide: in het huis Mijns Vaders zijn vele woningen. En daar wordt zwaar gehoorzaamd. En die bereide woningen worden bereikt, als men, hemels-gezind, gehoorzaamt.

Gehoorzaam is de metselaar, die precies naar het paslood en naar het hem van gezaghebbende zijde gegeven bestek steen voor steen inmetselt. Maar een tijdvermorser, een ledigganger is de man-met-zijdenvingers, die van het gebouw, dat hij zich heeft gefantaseerd als het gebouw des Architecten, èl maar mooie afbeeldingen maakt, mooie ectypische hemel-tempeltjes, waaraan niets meer te metselen valt. En zijn collega in de dwaasheid is de ander, die alle heusche metselaars beschimpt met de opmerking, dat het eigenlijke gebouw, waar 'top aankomt, on-zicht-baar is, de U-na-Sanc-ta, die men nergens vatten kan.

Parafrase van Gal. 3 : 19—29.

Ds C. Vonk vervolgt in „Schiedamsch Kerkblad" zijn parafrase. We geven thans dit gedeelte:

(19) „Maar", zult gij mij misschien tegenwerpen, „gij wijst nu wel aan, waartoe de schaduwendienst, de wet, niet gegeven is, maar zeg ons nu eens, waartoe dan wél? Zij diende toch ergens voor!"

Ik zal in mijn antwoord uw verleiders toonen, dat zij de wet niet zoo ophemelen moeten en stellen boven de genadebelofte. Zij moeten eens letten (a) op het doel, waartoe en (b) op de omstandigheden, waaronder de schaduwendienst is bevolen.

Wat betreft het doel waartoe: de wet is er eens bijgevoegd om Israël zijn zonden en vervloeking te doen bedenken. De oude bedeeling der schaduwen heeft het zijn overtredingen doen verstaan (aanschouwelijk onderwijs; elk offer herinnerde aan 's menschen ellende), totdat het beloofde zaad kwam, n.m.l. Christus, het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt

En wat de begeleidende omstandigheden aangaat: ten Ie gaf God Zijn wet niet aan Israël, zooals Hij Zijn belofte gaf aan Abraham, n.m.l. onmiddellijk, sprekende met Abraham zooals iemand met zijn vriend spreekt. Neen, maar God heeft den dienst der schaduwen (de wet) door middel van engelen verordend. En ten 2e is deze wet nog weer door de engelen in handen gelegd van een tusschenpersoon, van Mozes, die n.m.l. bij God de plaatsvervanger voor het volk was, (20) Want gij weet hoe bevreesd het volk was en hoe het Mozes smeekte om toch te zijn de vertegenwoordiger van hen allen bij den éénen God, voor Wien zij zoo sidderden. Zóó heeft de afkondiging van de schaduwendienst plaats gehad.

(21) Zou nu déze wet de beloften Gods te niet doen? Geen sprake van. Want veronderstel eens, dat God een wet gegeven had, die den mensch kon levend maken, waardoor hij dus weer in staat zou zijn (wat hij door de zonde nu niet is) om weer Gods wil te doen, dan zou inderdaad de gerechtigheid uit de wet zijn en dè, n zou er inderdaad concurrentie tusschen evangeliebelofte en wetsbetrachting zijn als tusschen twee gelijke mogelijkheden tot verkrijging van gerechtigheid. (22) Maar dat leert 't O. T. wel anders. Die dienst der schaduwen heeft ons en alles wat wij doen, juist met zijn offers, bloedplengingen, wasschingen enz. als onreinen in onszelf veroordeeld, opdat wij daardoor zouden leeren, dat wij het van genade moeten hebben, d.i. van de belofte, welke aan Abraham als een geschenk gegeven is en die belichaamd is in Abrahams Zoon, n.l. in Jezus Christus; en dat het aankomt op geloof in Hem.

(23) Laat men aan de wet geen taak toeschrijven, welke haar nimmer is opgelegd. Maar dit was haar taak wél:

Vóór de komst van deze nieuwe bedeeling, waarin - het nóg duidelijker dan vroeger blijkt, dat het alleen aankomt op geloof, zijn wij onder de macht der schaduwen bewaakt en bewaard, opdat deze ons zou leiden tot het geloof, dat in de toekomst geopenbaard zou worden.

(24) Derhalve, evenals in sommige families een slaaf, genaamd de paedagoogos, op den zoon van zijn heer moet passen en hem overal begeleiden moet, b.v. naar school — zoo heeft ook de schaduwendienst ons tot Christus gebracht. Opdat het in deze nieuwe bedeeling nóg klaarder dan voorheen zou blijken, dat wij gerechtvaardigd worden uit 't geloof.

(25) Nu evenwel deze bij uitstek duidelijke geloof s bedeeling is gekomen, staan wij niet meer onder de wetsregelen der oude bedeeling.

Nu is de tijd, dat wij onder een paedagoogos stonden — en laten vooral degenen, die onder u van Joodschen bloede zijn en zich daarop laten voorstaan, dat wél weten — voorbij! (26) Want gij zijt nu allen (niet slechts die paar Joden onder u, met hun hoogmoedige verbeelding als zouden zij, ja zij alleen Gods volk zijn) ellen zljt gij thans, dank zij de nieuwe bedeeling, de „g e 1 o o f s bedeeling", zonen Gods, kinderen Gods, n.m.l. in één en denzelfden Christus Jezus. (27) Want heidenen-van-afkomst zoo goed als Joden-van-afkomst — gij daar, die in Christus zijt gedoopt, gij hebt niet elk uw eigen kleed gehouden, maar gij hebt allen hetzelfde kleed aangedaan, n.m.l. Christus. Allen dezelfde uniform! (28) Wat uw verhouding tot God betreft vallen onder u nationale, sociale en sexueele verhoudingen weg. Daèrln mag er bij u geen tegenstelling zijn van Jood en niet- Jood, knecht of patroon, man en vrouw. Want allen zijt gij a.h.w. één man in Christus Jezus.

Maar dan ook déze consequentie aanvaarden: (29) Gij zijt van Christus. Welnu, dan zijt gij toch ook zaad van Abraham! Immers omdat gij zijt van Christus, die hét zaad Abrahams is. En overeenkomstig de belofte: „Ik zal uw God zijn en de God van uw zaad", zijt gij dus (Jood of niet-Jood) erfgenamen van het door God aan Abraham geschonken testament.

Hoe laat Paulus bekeerd werd.

De heer J. Dijk vertelt in „Geldersche Kerkbode" een en ander uit de geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Arnhem. Hij vermeldt van een bezoek, dat Da Costa aan Arnhem gebracht heeft, en geeft dan deze herinnering:

Het was bij gelegenheid van dit bezoek (1850), dat Da Costa in het stampvioille kerkje in de Varkensstraat, op een avond in de week, een Bijbellezing hield over de bekeering van Paulus, waar bij o.a. deze zin uitsprak met die hoog-uitschietende, trillende stem: „Ja, toehoorders, Paulus is om kwartier voor twaalven bekeerd, want er staat: „Omtrent den middag " (Handelingen 22:6).

-^^ Dnitsche kerkstrijd.

Uit „De Nieuwe Eeuw" (Roomsch) knip ik volgend vers van Axel: Toen Alfred Rosenberg, die Paulus der Germanen, — maar naar den geest een dwerg — het volk hier wou onthalen op 't mytisch Rassenwerk, toen heeft de Graaf von Galen hem paal en perk gesteld. Hiji sprak: Heer Hasenberg, de boeren in Westfalen zijn tot in 't diepste merg doordrenkt van Christus' geest. Dus kunt g'in deze streken niet straffeloos gaan preeken uw leer van 't Blonde Beest.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 oktober 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 oktober 1935

De Reformatie | 8 Pagina's