GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJK LEVEN

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zuiverheid of wettigheid?

Onze menschen zijn in den laatsten tijd eraan gewend geraakt, het vraagstuk van de kerk speciaal te bezien als een kwestie van „zuiverheid" of „onzuiverheid", zelfs van „meerdere of mindere zuiverheid".

Nu is dit wel begrijpelijk. W.ant óók de oude gereformeerden bezigden wel eens, Ijij wijze van afwisseling, den term: „zuivere kerk".

„Bij wijze van afwisseling" zeiden we^ want — en dit is van beteekenis voor onzen hoognoodigen terugkeer naar de belijdenis — zij hebben die „zuiverheid" der kerk nooit, als ware ze een afzonderlij k kenmerk, losgemaakt van de andei'e. Wie b.v. Maresius in zijn „Foederatum Belgium" op art. 29 der Nederlandsche geloofsbelijdenis naleest, ziet aanstonds, dat hij den naam „ware kerk" afwisselt met den anderen naam: „WET­ TIGE bruid van Christus". Ook hij spreekt van de „zuivere kerk"; maar hij bedoelt daarmede: „de orthodoxe"; deze staat dan tegenover de onzuivere kerk. De zuivere en orthodoxe kerk wordt z.i. gekend uit de waarheid van haar leer, de onzuivere uit de valschheid van haar leer.

Zoo lang men nu evenals Maresius deze en dergelijke praedicaten door elkaar gebruikt, blijft het gevaar van scholastiekerij nog wel vermeden. Nauwelijks echter heeft men de ééne „eigenschap" der kerk van de andere geabstraheerd, b.v. de „zuiverheid" van de „wettigheid", of de weg staat open voor allerlei spitsvondigheden, die den ernst van het kerkvraagstuk verdoezelen.

Dit gevaai- is reeds acuut gebleken, ook onder ons. Toen veler vertoog over de kerk eenmaal de vi-aag naar haar „w e 11 i g h e i d" van die naar haar „zuiverheid" gescheiden had, werd < k „zuiverheid" van de kerk bepaald onder hel gezichtspunt van de d o m i n e e's, die er al of niet orthodox p r e e k e n, en de led e n, die er in zijn, en al of niet orthodox gelooven. Menzeidetoen: „zuiver" is die kerk^ die het Woord recht bedient en de sacramenten eveneens. Men hield zich aan die „zuiverheid s"-bepaling vast, sloot het oog voor het vraagstuk der „wettigheid", en concludeerde dan: een kerk, die orthodoxe preeken houdt, en haar dieven, haar woekeraars, haar spelers, haar roovers, haar gierigaards en haar 'diergelijken van het Avondmaal weert, is een zuivere kerk (let op dit: „haar"). Wie het een weinig minder orthodox, en minder serieus doen, hebben een „minder zuivere kerk".

Dat dit een onjuiste redeneering is, en dat, tengevolge van dit zich vastklampen aan het probleem der „zuiverheid" met loslaling van dat der „w e 11 i g h e i d", deze redeneering dadelijk afbuigt van de belijdenis, valt niet moeilijk in te zien.

Immers, naar binnen orthodoxe preeken houden, en naar binnen de sacramenten naar vaste regelen bedienen, is nog geen bewijs, dat men het Woord zóó predikt en de sacramenten zóó bedient, dat óók naar buiten de kerk wettig blijkt. De kerk immers, zoo zegt art. 27, kan wel over heel de wereld verspreid zijn, maar zij is dan toch in den geest één; en bedoelt dus, zoo haastig mogelijk te komen tot openbaring van die eenheid. Bedient dus een ergens gevestigd „wettig" en „zuiver" instituut hel Woord Gods recht, en de sacramenten eveneens, dan doet zij het zóó, dat.

zij toelaat wie Christus toelaat, de deur opent voor wie Christus roept en, in stee van een valsche uitsluiting te doen, daarvoor om haars levens wil benauwd is. De dienst van Wioord en sacrament is geen zaak, alleen voor het naar binnen gekeerde leven der kerk; zóó redeneert slechts wie kerk" en „club" niet vermag te onderscheiden, 'èen kerk b.v. als de Christelijke Gereformeerde, sluit duizenden uil, die naar onze meening God niet uitsluit, en weert — mag men haar gelooven — hen van het Avondmaal. Derhalve wordt daar Gods Woord niet recht gepredikt en de sacramenticn worden daar niet naar Christus' instelling bediend. Want de actieve dienst des Woords en der sacramenten is niet opgenomen in het ééne, ononderbroken werk-van-v e r g a d e r i n g, dat de levende Christus doet door zijn nienschen. Deze dingen worden doorzichtig, zoodra men maar de „wettigheid" èn de „zuiverheid" der kerk tot termen van hetzelfde probleem maakt.

Hoe eenvoudig evenwel zulke waarheden ook zijn, zij worden toch steevast uit het oog verloren door wie de „zuiverheid" constateeren willen apart naast de „wettigheid". Men zal daarom wèl doen, den titel van „zuivere kerk" nimmer te vergeven, tenzij aan de „wettige" kerk. Een wettige kerts kan — vóór de reformatie — „onzuiver" zijn; maar een onwettige kring kan niet een zuivere kerk wezen. Een echte rivier kan troebel wezen, ©en raieserig kanaaltje kraak-zindelijk. Maar een sehoongevischbe polder sloot of kanaal kan geen zuivere rivier heeten.

Beeldspraak? •

Ja. Maar ze is duidelijk, als ge bedenkt, dat het niet de vraag is, of er ergens schoon water is (dat k^ii ook in een kanaalj of in een zwembassin, een lleschje), docli of er een stroomende rivier is. De Icerk is zulk een rivier: het komt op dat stroomen aan! Wanneer ik de rivier de IJsel, die voorbij Kampen stroomt, alleen beoordeel naar de chemische formule van het water, en dat water onderzoek op zijn „zuiverheid", en ik laat na te vragen of dat water ook naar zee stroomt (de beweeglijke „vergadering" der kerk in de wettige l> edding), dan kan ik straks zooveel water als ik maar wil af pompen in een of ander kolkje of slootje, om dan vergenoegd te constateeren, dat dit water een goede chemische formule heeft, maar ik moet dan toch niet pochen, dat ik in dat kolkje of slootje nu een „zuivere" rivier heb. Want natuurlijk is het heelemaal geen rivier: het stroomt niet. En het zal al meer verzieken. Best mogelijk, dat de heer Ras Koeksa, zijnde de naar de Italianen overgeloopen Abessijnsche generaal, zichzelf eiken dag voor oogen houdt, dat zijn soldaten dappere kerels zijn, die het ware nationale belang, en de wezenlijke eere van het „onzichtbare" Abessynië, en den waarachtigeii vrede van Una-Sancta-Abessynia, met minstens even bewogen gemoed zoeken als degenen, die nog strijden onder den Negus. Niettemin zal hij kwalijk de aanvoerder heeten kunnen van het „wettige", „zuivere" Abessijnsche léger. Zoo is het ook met de kerk. Haar wettigheid en haar kerkelijke zuiverheid moeten samengaan.

Hoe ongelukldg de discussie soms loopt, blijkt wel uit het ii^eroeste spraakgebruik, volgens hetwelk de gereformeerde kerk de „m eest zuivere openliaring" is van het „lichaam van Christus". Om te beginnen heeft Christus' lichaam geen openbaring iioodig: als lichaam is het zelf openbaar. In de tweede plaats: wie van „meer of minder zuiver" spreekt, móét ook spreken van meer of minder onzuiver; van meer of minder wettig, èn meer of minder onwettig; van meer of minder waar, len meer of minder valscli. Men voelt reeds waar de schoen wringt: de meerdere of mindere zuiverheid, dal gaat nog, zoolang men de preekjes un de zieltjes naar den graad der dogmatische réchtzimiigheid beoordeelt, en het oog sluit voor de kardinale vraag der wettigheid, — alsof liet voor de kerk genoeg was, dat ze goede woorden spreken kan. Ras Koeksa kan het ook. Etliiopië's „hart" mag ook in zijn liedereiij denk ik, nog zoo komen te kloppen. H: et „hai't" van het „onzichtbare" Ethiopië. Och ja, meer of minder „zuiver", zeggen we dan. Maar meer-of-minderwéttig, dat gaat intusschen niet. In oorlogstijd begrijpt men dat — in Italië en Abessynië. Overigens dacht ik, dat het in de kerk altijd oorlog was: strijdende kerk ...

Maresius, hierboven genoemd, bespreekt de uitdrukking van de belijdenis, art. 29, volgens welke alle mogelijke secten aanspraak maken op den naam van „kerk". En dan citeert hij een woord van Tertullianus: ook de wespen maken wel honigraten; ook de Marcionieten maken „kerken", ir.aar zij doen dat op dezelfde manier als de apen, flie, zooals Cypriaiius zegt, wel geen menschen zijn, iV.aar toch de menschen nadoen. En daarom moet tegenover die secten uit Gods Woord worden afgeleid, welke de ware kerk is, dat wil dus zeggen, de Wettige, en de daarin zuivere. Want het Woord Gods protesteert er ook tegen, dat.men een waterleiding van revolutionairen vereenzelvigt met de v/ettigc levensrivier, het mooie gazon — puik gras! — in de Stad Eigenwilligheid met de grazige Weiden, waarvan de goede Herder de kudde laat leven op het door hem afgeperkte en aangewezen terrein.

Juist i u onzen t ij d is de wettigheid der kerk een vraagstuk van den eersten rang. Want juist met het zuiverheid s-probleem staat het tegenwoordig heel anders dan vroeger. Onze vaderen konden nog wel naief verklaren: de wettige kerk is die der „zuivere leer". Maar tegerir woordig is heel dat begrip zelf van een „z u i v e r e leer" tegelijk met dat van een „zuivere kerk" voor velen tot een bespotting geworden. Nu het Barthianisme eigenlijk alle pretentie van „zuivere" leer en, „zuivere" kerk als een onwezenlijkheid heeft veroordeeld, wordt het dilemma van „zuiver" of „onzuiver" ook reeds daardoor teruggebracht tot dat van „wettig" dan wel „onwettig". Geen wonder dan ook, dat juist de hervormden op dat Barthianisme afvliegen — deze week nog een extra-Reformatie-nummer der confessioneelen pro Bartli. Barth relativeert immers den strijd van 1834 en 1886, den strijd om „zuivere leer". De nieuwere problematiek heeft den staf gebroken, niet over de belijdenis, — dat is wel zeer merkwaardig — maar over de in het wezen der zaak van de belijdenis afwijkende scholastiekerij, welke de zuiverheid der kerk scheidde van haar wettigheid, en daarna met thermomieters werken ging: meer of minder zuiver, zuiverst, minder zuiver, zuiverder, zuiver. Laten wij deze zuiverheidsoiiderzockiiigen uitzuiveren, want onder het uitkeereii van al die gevarieerde zuiverheids-praedicaatjes vergeten wij zoo langzamerhand, dat er nog ©en onzuivere kerk is, en dat Cyprianus apen kende, die, schoon ze geen nienschen zijn, 'de menschen „imiteeren".

K.. S.

„Wo alle Mittel stille stehn" wereld. daar vergaat de

Ook het Kerkblad van de Gereformeerde Kerken in Nedorlandsch-Indië gaat nu schrijven over de dialectische theologie. Het eerste artikel zal nog vervolgen krijgen; wij weten dus niet wat de schrijver er van zeggen zal. Het is dan ook geen kritiek op wat in dit blad gezegd wordt, maar een woord naar aanleiding er van, wanneer wij het volgende opmerken.

De schrijver gaat den loop der geschiedenis na, en vertelt, hoe hij in het jaar 1920 ongeveer, in handen kreeg de brochure van Barth en Thurneysen: Zur inneren Lage des Christentums: over den innerlijken toestand van het christendom. In die brochure werd opgemerkt:

Dat, wat wij beklagen, is juist nodig: het bankroet der Kerli, het tegen de muur gedrulit zijn van het CViristendoni, liet stilstaan van onze Zending, van onze verenigingen enz., het ineenstorten van onze reformaties, het mislukken onzer wereldallianties, opdat eindelijk wij zelf stil staan voor God, opdat eindelijk in onze oren komen kan, wat Hij gesproken heeft: lic ben het, die gerechtigtieid leert en een meester ben, om te lielpen.

Wo alle Mittel stille stehn, Da pflegt Dein Helfen anzugehn.

Het donker van het gericht maakt ons niet meer bang, want we weten, dat juist het donker naar het licht voert.

Wij zijn blij, dat de schrijver juist deze passage naar voren brengt. Want inderdaad kan, wat hier staat, liij alle verandering van positie, toch nog steeds gelden als een typeerende uitlating yoor de kennis der dialectische theologie. Nog pas hebben wij in „Ons aller Moeder", onze brochure tegen de confessioneele radio-herdenking van de Afscheiding, er aan herinnerd, hoe men van die zijde „ónze verlegenheden Gods gelegenbeden" noemt — een misvatting, die allang den kansel hier en daar onteerde, doch die sedert Bartli een soort van wetenschappelijke fundeering kreeg. En nog in deze week wordt in het weekblad der confessioneelen door een onbekenden schrijver (Junior), de wel wat simplistische opmerking aangetroffen, dat Barth strijdt tegen „men& chen-hieerlijkheid", en dat dit nu een reden is voor Junior om te „vragen" (!) of oiidergeteekende, als hij Karl Barth bestrijdt, het dan soms opneemt voor den zichzelf handhavenden menscli, om alzoo den eigengerechtigen mensch te rechtvaardigen. Natuurlijk gaan wij op dorgelijlce dwaasheden niet in, want zij getuigen van allesbehalve ernstige studie. Misschien houdt Barth van thee. Bestrijders van Barth zijn dan ook zeker tegen de thee?

Wij leggen den vinger slechts bij dit artikeltje met deze zonderlinge „vraag", omdat er hetzelfde geluid in gehoord wordt als in het zooeven gecitoerde gedeelte uit de brochure van Barth-Thiu*neysen.

Wiant deze passage zelf draagt dezelfde typische gedachlenfout, welke men van alle barthiaansche schrijvers en redenaars onophoudelijk vernemen kan. De leer der „re ch t v aar digm aking" uit loutere genade wil men hier — om met Miskotte Le spreken — op de spits drijven: komt niet alle eer hier toe aan Gód ? Dat dit echter maar schijn is, en meer niet, houden daarentegen Calvijukenners vol. Inderdaad moet alle eer voor God zijn, maar het moet dan ook Zijn eere zijn om en uit ónze werken, en met behulp van de door H é m verstrekte, doch door óns aangewende middelen. Pas op voor de o n-m i d-dellijkheidsverheerlijking; ze behoort bij spiritualisten en mystici, niet bij de zonen van Calvijn. Uit onzie werkennietHde-middelen moet de zonde worden uitgecijferd ; en V a n alle ónze werken, in z o o v e r r^ zij goed zijn, moet de eer aan God gegeven worden, omdat zij vrucht van Zijn genade zijn. Maai- wie heimelijk de werken van den mensch degi-adeert, of ze „Stil" wil laten „staan", — zie de versregels hierboven — om ze vervolgens „in de crisis te brengen" die heeft een karikatuur gemaakt van de „re cht vaar digm aking"; die heeft God Zijn eer ontroofd; aangezien Zijn eer immers juist deze is, dat onze werken vrucht heeten, van Zijn genade, en door die genade Hem dienenmet-de-middelen.

Typisch komt het misverstand uit in het duitsclie versje „Wo alle Mittel stille stehn", .. ja, wat gebeurt daar eigenlijk? Het versje zegt: „da pflegt Dein Helfen anzugehn": waar alle middelen stil staan, daar pleegt Uw (Gods) helpien een aanvang te nemen. Het klinkt mooi, maar het is niet waar. Waar alle middelen stil staan, daar houdt God's helpen op. Want daar vergaat de wereld. Zoolang de wereld staan zal, zal God voortdurend' helpen (Zondag 10 Catechismus). En Hij zal helpen, doordat Hij aan Zijn ambtsdragers ook het materiaal voor den ambtsdienst, en het terrein voor de ambtsverrichting, en de middelen ter bereiking van het ambtsdoel verschaft.

Wij worden dan ook niet „geholpen" door de constructie van denkbeeldige gevallen, die in de werkehjkheid nooit voorkomen; en het geval, in het versje gesteld, i s inderdaad denkbeeldig. Wij worden alleen geholpen daardoor, dat wij belijden: Gods liulp staat nooit stil, de middelen zijn en komen er; alleen moeten wij verlost worden van de traagheid, die het middel laat liggen; en van de zonde die ze misbruikt; en vooral van die karikatuur der rechtvaardigingsleer, welke ons zou zeggen, dat al ons werk in de verlegenheid komen moet, zal God Zijn gelegenheid krijgen. Gods (naar Zijn eigen wil) eenige gelegenheid is deze, dat er gewerkt wordt in trouw met de middelen die Hij geeft. Gods gelegenheid is deze, dat wij onze verlegenlieid nimmer als stof voor een dankgebed maken, doch daarin de reden zien van onze boetedoening. „Wo alle Mittel stille stehn", wie dat mogelijk acht, staat den God der middelen tegen. ^^- K. S.

Christus, de Alfa en de Omega, op N.S.B.-papier.

Reeds hebben wij enkele malen gesproken over de kwestie, van de kerkelijke tuchtoefening over leden van de N.S.B, en daarbij gezegd, dat volgens mededeelingen van N.S.B.-zijde, en volgens brieven, die ik van kerkeraadszijde loreeg, alsmede uit andere gegevens, telkens de stellige niededeeling naai- voren trad, dat een bepaald gereformeerd predikant ad\'ies gaf, hoe men zich, N.S.B.-er en tevens lid eener Geref; Kerk zijnde, moest uitspreken tegenover gereformeerde kerkeraden. Thans geeft men mij inzage van een brief, gesclireven aan een predikant van onze kerken, waai-in dezelfde mededeeling, nu van officiëele N.S.B.-zijde, geschiedt. Het papier, waai-op de brief geschreven is, is voorzien van een gedrukt hoofd. Bovenaan staat: Nationaal Socialistische Beweging in Nederland. Links daarvan ziet men het bekende N.S.B.-insigne in officiëele kleuren. Rechts daarvan het monogram, dat van ouds de christelijke kerken gevoerd hebben, de Grieksche letters XR, d.w.z. Christus, en daarnaast de letters Alfa en Omega. Wij zijn dus thans al zóóver, dat officieel op N.S.B.-papaeren de eenheid van Christus en de N.S.B, , in drukwerk uitgesproken is. Daaronder staat, eveneens gedrukt: „Raad voor kerke 1 ij ke aangelegenheden". Daaronder, ook nog weer gedrukt :

Taak. 1. Voorlichting van de kerken over het wezen der N. S. B. 2. Advies en leiding aan leden der N. S. B.

Wij hebben dus hier een officieel bewijs, dat de N.S.B, een raad heeft ingesteld, die de kerken voorlichten moet (alsof de kerken niet meer mans genoeg waren, om uit eigen oogen te zien), en die meteen aan de leden leiding geeft inzake kerkelijke handelingen.

Nu is reeds dit hoofd op het N.S.B.-briefpapier een treurig teeken van verval. Het kan immers niet nóódig zijn, dat men de kerken inlicht. Wanneer de N.S.B, officiëele brochures geeft, en verlangt, dat men daarnaar de beweging zal beoordeelen, dan behoeft geen enkele nadere verklaring meetr gegeven te worden. De heeren spraken immers van „verantwoording in laatster instantie"? Gelijk een belijdende kerk moet kunnen beoordeeld worden uit haar officiëele papieren, zoo moet het ook met deze beweging kunnen gebeuren.

In den zooeven bedoelden briefj onderteekend door den secretaris van den raad voor kerkelijke aangelegenheden, wordt — zonder eenig verzoek van geheimhouding — ter inzage aan den bovenbedoelden predikant een „verklaring" overgelegd, welke de gereformeerde leden der N.S.B., zoo noodig, kunnen teekenen. Deze verklaring heet dan (volgens bedoelden secretaris zelf) opgesteld door denzelfden predikant, wiens naam reeds in gelijk

verband zoo vaak genoemd is. De verklaring luidt aldus:

„Ondergeteekencle, wonende te

lid der Gereformeerde Kerk aldaar, verklaart bij deze, dat hij niets voor zijn rekening neemt, wat in ofliciëele of officieuze geschriften der N, S. B. zou voorkomen in strijd met Gods Woord en de Gereforaieerde Belijdenis en dat zijn lidmaatschap der N. S. B. dit ook niet eischt of onderstelt.

Tevens verklaart hij, dat zijn belofte als N. S. B.-er hem geen verplichtingen oplegt, die in strijd zouden zijn met Schrift en Belijdenis voornoemd en dat, indien dit zou voorkomen, hij zijn belofte vervallen zou achten.

Hij betuigt het recht van den Kerkeraad te erkennen, om hem te ondervragen, te onderwijzen en uitspraak te doen over zijn leer en leven op grond als boven, waarbij hij zich aan het oordeel van den Kerkeraad belooft te ondei-werpen met behoud van beroep op meerdere vergaderingen."

Wie deze verklaring inziet, zal moeten toegeven, wat wij enliele weken geleden schreven, dat hier met een passe-partout gewerkt wordt. De kerken worden vermaand, elk geval speciaal te bezien, maar de kerkeraden, die dat doen willen, worden dan scliaakmat gezet met dergelijke verklaringen.

Volledigheidshalve meld ik hier nog den tekst van het z.g. „leidende beginsel". Men vindt het vermeld in het programma met toelichting (brochure No. 1 en 2):

„LEIDEND BEGINSEL:

Voor het zedelijk en lichamelijk welzijn van een volk is noodig een krachtig Staatsbestuur, zelfrespect van de natie, tucht, orde, solidariteit van alle bevolkingsklassen en het voorgaan van het algemeen (nationaal) belang boven het groepsbelang en van het groepsbelang boven het persoonlijk belang."

Dezelfde tekst wordt ook ai: gedrukt b.v. in ©en ex. van „Volk en Vaderland", 8 April 1935, extranummer, bevattende een foto, waarop men een beUjdend Ud van een gereformeerde kerk ziet marcheeren aan liet hoofd van een stoet deelnemers aan den landdag.

Hel wordt wèl noodig, klai'en wijn te schenken. Ik zal niet herhalenj dal een leidend beginsel niet is los te maken van heel de theorie en de praktijk der beweging (!), welke dal beginsel uitgeeft Wel herinner ik nog even, dal de leus van het „vóórgaan" van „liet nationaal belang boven groepsbelangen en van die boven het.persoonlijk belang", zelf reeds onjuist gedacht is, en in strijd komt met de belijdenis. Tot die „groepen" immers worden ook gerekend de z.g. cultuurgroepen, en onder de cultuur wordt ook de „religie" gerangscliikt. Deze religie héél dan vrij; — maar omdat zij is „ingeschakeld" in de nationale organisatie, wordt zij slechts vrijgelaten, voorzoover zij die inschakeling niet tegenstaat. Het is ditzelfde beginsel van „allen voor allen", dat de N.S.B, in brochure III, blz. 12 erkent als „de diepere waai-heid van liet socialism e", een leus welke ook de 'C.D.U. in haar beginselverklaring heeft opgenomen. Dat echter Ijelijdende christenen, die hun belijdenis volhouden, niet vrij in ©en nationaal-sodalislischen slaat zullen zijn, tjüjkt reeds uil de offidëele verzekering, dat men niet hoeft te denken, dat de nationaal-socialistische staat als niel-geïnteresseerde rustig toezien zou bij de opvoeding der jeugd; of uit de l> epaling, dal men den christelijken godsdienst beschermen zal (natuurlijk op gemelde conditie) voor het in Europa gelegen deel van het rijk. Ter waarschuwing staat (dan deze volzin in brochure 1 en 2: „Zij, die den godsdienst willen misbruiken ter l)ereikinig van politieke doeleinden, zijn de heerschziichligen of de fanatici, voor wie, in hel wezen der zaakj niets heilig is."

Men lette er op, dat de kerldeden, die een verklaring, hierljoven afgedrukt, als passe-partoul overleggen, den kerkeraad genadig permitteeren, uitspraak te doen over hun leer en leven „OP GROND ALS BOVEN". Men heeft daarmee feitelijk een beperking aangebracht inde bcloftCj < ^e is gedaan bij de openbare belijdenis, tracht te ontkomen aan een loyaal onderzoek naar de officlëele staatsleer en heel den j, geest" der N.S.B., ^ en houdt het oog gesloten voor hel feit, dat aan lieel de onchristelijke actie der N.S.B, èlk lid daadwerkelijk steun verleent.

En dan verklaart zulk ecu onderteekenaar, dat zijn lidmaatschap der N.S.B, niets eisclil of onderstelt, dat in strijd zou zijn met de Schrift en de belijdenis. Doch dit is natuurlijk onjuist. In brochure III der N.S.B, staat: „Wij verwachten, dat een ieder, die tot onze beweging toetreedt", het „centrale beginsel van onze beweging aanvaardt". En vlak daarvóór staat, dat de levens- en wereldbeschouwing der N.S.B, is gekenmerkt door het alles overheerschende besef van saamhoorigheid, van nationale en geestelijke eenlieid. De nationale ©enlieid wordt dus boven de waarheid' gesteld. Feitelijk kan men op die manier ook communisten i) en vrijmetselaars en socialisten in de kerk ongemoeid laten, zoodra zij maar op het denkbeeld komen een gelijke verklaring in te dienen als thans de N.S.B.-leden overleggen.

Intusschen staat daar nog altijd boven , de-deur en in het Boek der kerk: „Ik ben de Alfa en de Omega, de eerste en de laatste". Die dat zegt. wordt ~ het is herhaaldelijk aangetoond — door de N.S.B.-staatsleer verloochend. Maai' omdat hij de „Alfa en de Omega" is, kan men juist niet zeggen, dat hij met de politiek niets te maken heeft. Het is een teeken des tij ds: Christus, die de Alfa en de Omega is, vindt zijn naam op officieel briefpapier van een beweging, welke laat drukken, dat zij niet vraagt, waarop de leden die ethische levenshouding gronden, welke voortkomt uit het „centrale beginsel", dat kenmerkend is voor niets minder dan de „levensen de wereldbeschouwing" der N.S.B.

Laat de kerkeraden zich niet laten blinddoeken door een beweging, welker pers verzegeld worden moest, en waarvan elke bladzijde der staatsleer

zwarten inkt morst op den bijbel.

Dr W. A. van Es.

Thans eindelijk zijn we gelukkig zoover, dat Dr W. A. van Es in een artikel van enkele kolommen twee volzinnen geeft, die zoo ongeveer neerkomen op oen intrekken van zijn beschuldiging. We zullen dus hiermee de zaak maar voor afgedaan beschouwen. Enkele opmerkingen, die ik in „De Bazuin" nog geef, neem ik t.z.t. wel in , ^Persschouw" over.

K. S.


1) De communisten heMien slechts vóór het „nationale" belang het „internationale" te stellen en ze kunnen ook zoo'n verklaring den Kerkeraad voorleggen. Waarom zou men de leuze „allen voor allen" (in stee van: allen onder God) beperken tot den kring eener natie, en niet 'haar uitbreiden tot heel de wereld? Als men zóó de tucht-kwestie ten aanzien van de N.S.B, regelen wil, zal het niet meer baten, of men tegenover de socialisten (men denke eens aan Twente, en de Gereformeerde Kerken aldaar) een andere houding tracht te bepalen. Billijk ware het ook niet.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 november 1935

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 november 1935

De Reformatie | 8 Pagina's