GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Moet dat nu zóó? " (VII.)

Gevolg nu van de in de laatste jaren in ons gereformeerde samenleven door velen aangenomen houding is, dat we al minder samen leven. Die samenleving is door de polemiek niet verstoord; de polemiek heeft alleen maar de oogen er voor willen openen, dat ze al vóórdat de „polemiek" inzette, verstoord was. De eenheid is door de polemiseerende pers-actie niet verbroken, doch als afwezig geconstateerd. En dit is de eerste stap, die noodig is, om weer een hecht aaneengesloten phalanx te kunnen gaan vormen.

Feitelijk ligt de bron van al onze narigheid — er is veel narigheid, die volstrekt overbodig kon zijn in een periode van onderlinge critiek ook naar binnen — hierin, dat de Gereformeerde Kerken in den laatsten tijd geen vasten koers meer volgen. De leiding is zoek. Maar velen zagen dat niet; vandaar, dat zij het applaus der dankbare liefde voor „leidende personen" niet wilden laten verstommen; het leek hun immers een regelmatig en straks wetmatig merkteeken van de gemeenschap der heiligen. Ze meenden, dat, wie het applaus voor leidende personen even onderbrak, om de aandacht te vragen voor de kwestie, of men niet soms zoowel voor een „ja"- als voor een „neen"-houding, zoowel voor een in déze als voor een in gêne richting wijzend gebaar applaudisseerde, toch feitelijk op de gemeenschap storend inwerkte. „Hinc", voor een niet zoo'n klein deel, „illae lacrimae", vandaar die ndrigheid.

Toch zal men het „om Zions wil niet zwijgen" (met zijn toekomst-geloof: „totdat") moeten blijven reserveeren voor nog wel wat meer dan een intreepreek. Zal de gemeenschap haar huis blijven bewonen, en kunnen versterken, dan dient te worden aangewezen, waar de zwakke plekken liggen van het gebouw.

Dat er een verlangen bij sommigen leeft, om toch daarover in de pers te zwijgen, is onmiskenbaar. Het heeft enkele kerkbodes al verleid tot een publiek verzoek, om de punten van verschil toch niet te noemen voor het volk: men maakte de menschen anders maar onrustig. Alsof men zóó de „stoere" calvinisten kweekt, en zóó den Geest der profetie in den oproep tot bediening van het ambt aller geloovigen dienstbaar wezen kon! Anderen roepen al maar luider om een intieme conferentie, alsof deze de panacee ware voor kwalen, die als reformatie- en ontwikkelingsblijken worden geprezen en aangeprezen in het openbaar.

Op welke punten van actueel belang zijn wij nu eigenlijk tot beslistheid gekomen? En als we beslist zijn (of — wat nog iets anders is — beslist hébben) in den éénen kring, waar is dan de correspondeerende vastheidvan-gang in den anderen?

We hebben h.v. in den kerkelijken kring de kwestie-Geelkerken „opgelost"; maar waar bleef de doorwerking van de daarin genomen principiëele beslissing op ander gebied? We hielden die doorwerking eerst tegen, door de eenzijdige vooropstelling der waarheid-als-een-koe, dat de terreinen „onderscheiden" zijn, met gelijktijdige verwaarloozing der andere waarheid-als-een-koe, dat ze niet gescheiden zijn. En vervolgens hebben we de erkenning van deze tweede waarheid zelfs zeer nadrukkelijk de facto tegengewerkt in een Calvinistenbond, die o.m. hierdoor verbaasde, hij publieke en zeer markante anti-Assensche, en prn dit-en-datsche figuren vereenigde in een band, dien ik nimmer als „band der eenheid" zien kan; en de feite» hebben me in dezen met pijnlijke duidelijkheid gau gegeven. Niettemin gingen en gaan we door.

Ik sprak daar van „markante" figuren; maar er mojj helaas wat aan toegevoegd worden. „Markant" waren de bedoelde figuren alleen voor degenen, die wat verder zagen dan de oppervlakte. O neen, men nam geen „mj, . kante" figuren, die den kruitdamp nog in de kleerej hadden, zóó, dat het volk hem op een afstam riekte. Dr Geelkerken b.v. zat niet in den Calvinisten. bond. Maar er zaten anderen in, die in geschrifte het bonter gemaakt hadden dan hij, doch die voor het volk niet zoo in het oog hadden geloopen. Maar of men on die manier profeten en profetenzonen kweekt? En in. tusschen dankte het volk voor de trouw, in Assen betoond, en zou het even bewogen God hebben gedanlit voor zulk een Calvinistenbond, indien niet vóór het reeds gevraagde dankgebed een later „doodend" ge. noemde critiek had geïnterrumpeerd met de vraag: verstaat gij ook, waarvoor gij dankt? Of: kunt gij den éénen keer danken voor de getrouwheid, die tol Geneve zegt: wij bouwen niet met u mee de steenen monumenten voor Calvijn, en den anderen keer eveneens danken voor de breedheid, die tot Parijs en misschien ook te Geneve zegt: wij bouwen wèl met u mee de monumenten-in-woorden voor Calvijn? Of: kunt gij den éénen keer de jeugd smeeken, toch vooral hel openbaringsbegrip en de Schriftbeschouwing der ethischen te analyseeren en met een „mené-mené-tekel' van de hand te wijzen, en den volgenden keer haat voorgaan in het onhelder maken van tienmaal bedenkelijker Schrift-miskenning?

De zig-zag-lijn is in de laatste jaren kenmerkend geweest in de leiding; en als er niet opgetreden was met die „doodende (!) critiek", dan zouden de confessioneelea zoo ongeveer heel de gereformeerde leiding in den breederen voorlichtingsdienst gansch broederlijk naast zich gekregen hebben. Waarom ook niet? Zij — dij confessioneelen — zijn de leiding kwijt; want hoede-! makeriaansche leuzen op hun pakpapier afdrukkende, verspreiden ze in dat pakpapier ettelijke anti-hoedemakeriaansche en anti-kuyperiaansche schrifturen. En waarom zouden wij dan niet een anti-kuyperiaansche lading laten dekken door de oude getrouwe kuyperiaansche vlag? Neen, ik beschuldig niet van onoprechtheid; ik beweer alleen maar, dat de leiding zoek was. En dat was ze waarlijk niet op dit ptmt alleen. Er valt nog wel wat meer te noemen.

Over de „Algemeene Genade".

(Antwoord aan Dr O. Noordmans.)

VI.

We kwamen in ons voorgaande artikel tot de op merking, dat in het meeningsverschil over de algemeene genade, behalve dan het begrip „schepping" (en ia verband daarmee eveneens dat der „herschepping") óók de opvatting van de(n) zonde(val) actueele beteekenij heeft. En dankbaar grijpen we de gelegenheid aan, hierop te wijzen.

Want heel wat controversen, waarvoor de aandacht der geloovigen in den laatsten tijd gevraagd wordt vinden tenslotte hierin hun scherpte, dat juist over zonde en zondeval door de meeste theologen totaal anders gedacht wordt, dan eenvoudige bijbellezers ziel zelfs maar droomen. Ons theologisch spraakgebruil heeft zich wel heel ver verwijderd van dat van dei eenvoudigen bijbellezer, en van hemzelf.

Hoevelen laten zich b.v. niet van de wijs brengen, als zij hedendaagsche schrijvers elk oogenblik hoorei betoogen, dat men God als SCHEPPER toch! zijn eere geven zal? O, denken ze dan, dat zijn goede klanken; en als ze dan wat van de evolutie g» hoord hebben, verheugen ze zich met groote blijdschap, denkende: deze of die hedendaagsche schrijver, dat is er dus al weer één, die tegen Darwin, en tegen de lee' van de evolutie de wapenen scherpt! En als ze dan érg onnoozel of traag in het critisch benaarstigen zijn - dat komt in de beste families voor — dan denken tó zoo heimelijk, of ook wel hardop: hoe is het mogelijl!. dat menschen als K. S. en andere boosdoeners nog wat op zulke broeders aan te merken hebben?

Maar zulke menschen weten niet, dat heel die op merkingenreeks over God, die als Schepper tot zijn W komen moet, in veel gevallen niets anders ieteekent, dan dat men in dien naam uitdrukken wil, dat de wereld van God afhanke 1 ij k is. In den aan God gegeven scheppersnaam wi men de wereld als van Hem afhankelij» qualificeeren. Maar uitdrukkelijk verklaart me» dan tevens, dat met dien naam nog volstrekt nie» gezegd is omtrent den oorsprong van de wereld; as het bezorgen van dien naam (God als Schepper) nog in het minst niet iets zeggen kan of wil over de eers periode der wereld; dat het begrip „scheppen" *"**" maar geloofswaarde heeft, en alleen aan n gelóóf den dienst doet, dien het noodig heeft: *^ dienst n.l. van een goede, passende terminologie vM het uitdrukken van de afhankelijkheid van „alle vleesc ^ Met andere woorden: het gebruik van "l^" n^^^.^ „Schepper" wil bij zulke theologen of filosofen letterlP niets te maken hebben met b.v. de we te schap. Geloofskennis is geen wetenschapszaak, gen ze dan, en gaat daar buiten om. En zoo ku ze druk spreken over God als Schepper, die t"' " eer" móet komen, en tegelijk heel de wetenschappen

«volutietlieorie vrij spel laten, o( als in hoofdzaak juist erkennen.

Terwijl eenvoudige menschen nog altijd denken, dat , .^and, die God als Schepper eert, een stiij- M is tegen „de" leer der evolutie, en terwijl dit trajjg(^ misverstand soms wordt versterkt door voor- Bangers, die öf niet nauwkeurig lezen, óf niet precies detennineeren, daar is het nuchtere feit onloochenbaar, dat zoo iemand in meer dan één geval de beslissende vóór-onderstellingen der evolutiegedachte aanvaardt, en je zelfs ook zijnerzijds tot onderbouw van eigen cultuurjjlosofische of godsdienstfilosofische beschouwingen maakt.

En precies zóó staat het ook met den term „zonde- (val)"- Gelijk sommigen in hun hanteeren van het woord „schepping" de wereld willen gequalificeerd zien jl9 volstrekt afhankelijk van God, zoo willen zij in het gebruik van het woord „zondeval" diezelfde wereld gequalificeerd zien als radikaal QJ althans constant boos. Maar zij willen daarmee yolsti-ekt nog niet erkend hebben, hunnerzijds, dat er een zeker punt des tij ds geweest is, waarin de wereld, aanvankelijk goed en gaaf, üit een staat van rechtheid, is gevallen in een anderen staat van zonde en van dood. Zulk een punt des tij ds, vallende né de „eerste" en ook na de „tweede" schepping van God (zie verleden week) moge dan in Genesis I—III geleerd worden (zelf zouden zij het zoo niet willen zeggen, immers het bijbelverhaal wil h.i. juist niets „loeren"), en zulk een punt des tijds moge dan voor het besef der oude dogmatiek een radikale verandering gebracht hebben in het bestand der wereld, zij voor zich hebben daarmee eens en voor al afgerekend.

Werden deze dingen nu maar ronduit gezegd, dan was het gesprek vlotter, en menig kerklid kon dan die gewaarschuwde en dus gewapende man zijn, dien zijn dominee hem zégt te zijn, zoo vaak hij hem inlijft in bet al onzichtbaarder wordend leger der „strijdende kerk". Helaas, — het wordt niet ronduit den volke gezegd. Men moet het maar zoo wat afleiden uit de ten beste gegeven betoogen. Althans uit de populaire vertoogen; verder gaat deze mijn opmerking niet.

Maar al wordt het dan niet zoo duidelijk aan het volk gezegd, het verschijnsel zelf verdient er niet minder de aandacht om. Afsnijding ook zelfs van de mogelijkheid van den zondeval in zijn hierboven kort aangegeven zin vindt men in den laatsten tijd overal. Deels is daarvoor aansprakelijk een valsch geschiedenis-begrip of een averechtsche geschiedenis-waardeering; hierbij denk ik aan de lijn, die van Kierkegaard over Barth en Brunner naar Althans, Tillich en verder loopt; we b, e-'' hoeven dan niet eens meer te verwijzen naar d'Aulèn, Grisebach, en dergelijken. Voor een ander deel is in dezen veel te verklaren uit het weer opleven van de leer der „coincidentia oppositoiiun", de leer, dat er een eenheid der tegen-deelen, een samenvallen der tegenstellingen is, een hooger, of ook primair gegeven samengaan van wat in menschelijke woorden of begrippen als uiteengaande — maar dan ten onrechte — wordt voorgesteld. Niet voor niets hebben verschillende geloofsbelijdenissen uit den reformatietijd opzettelijk juist de manicheesche dwalingen bestreden; zooals dit ook de Nederlandsche Geloofsbelijdenis doet; haar opstellers en onderteekenaars hadden juist in die periode weer te worstelen met allerlei misvattingen, die ten deele op het manicheïsme teruggrepen; en wie de theoremen van Cusanus, van de doopers, de mystieken, de enthusiasten, de theosofen, de romantiek en haar epigonen aan zijn oog voorbij laat gaan, ontdekt tusschen die alle inderdaad ingrijpende verschillen; maar de opvatting, volgens welke er een coincideeren van tegen-stellingen is, leidt desniettegenstaande bij die alle tot de feitelijke loochening van het bijbelsche begrip van den zondeval. De invloed van oostersch op westersch denken, en van filosofie op theologie, stuurt denzelfden kant uit.

En — feitelijk komen al zulke theoremen hierin samen, dat ze alle verzekeren: „de verhouding tusschen Schepper en Verlosser is NIET die tusschen Maker en Hersteller".

Geen wonder, dat ze dit zeggen. Want wie den historischen zondeval wèl aanvaardt, zal niet ophouden 'e verklaren, dat de verhouding tusschen Schepper en Verlosser (onder meer) die tusschen Maker en Hersteller is. Maar wie zulk een zondeval niet aanvaardt, '9 gedwongen de verhouding tusschen goed en kwaad, natuur en genade, schepping en herschepping, schep- Pingswoord en evangeliewoord volmaakt anders te stel- 'en, en zal tegen de parallelle der verhoudingen Schepper—Verlosser en Maker—Hersteller bezwaar hebben.

Scherp teekent zich dan ook, niet in de beginselen, maar wel in de concrete lormuleering op dit bepaalde 1"™*, de eene groep tegen de andere af. Aan den eenen ™t staat elke gerefoiineerde; en, om maar bij Kuyper te blijven, dien Dr Noordmans tegenover mij stelde, %per doet zijn best, óók in „De Gemeene Gratie", om 'e bewijzen, dat de relatie Schepper—Verlosser tevens ™e van Maker—Hersteller is. Men leze maar eens de *rste hoofdstukken van zijn tweede deel; en lette erop, ™e hij juist tegen de Doopers zich te weer stelt. En tegen de Pantheïsten. En tegen de Roomschen. „Ge- "'even door de zucht, om de tegenstelling tusschen dat "8tuurlijk-aardsche en het geestelij k-hemelsche leven J^eral scherp te vatten, kwam de Dooperij er... toe, om ' denkbeeld van HERSCHEPPING te laten varen, en *' het denkbeeld van NIEUWE SCHEPPING voor in de - , - te stellen", zegt Kuyper. Wel wat onnauw- "rig is m.i. hier zijn uitdrukkingswijze, maar dat doet ^J'iet toe dezen keer. „Op die wijs", zoo vervolgt Kuyper, 74, „werd elk organisch verband tusschen het bestaande leven der wereld en het hemelsch genadeleven ontkend. Alle brug (!) om van het ééne in het andere over te leiden, werd afgebroken. Buiten verband, en als twee geheel uiteenloopende sferen van menschelijk leven werd het „wereldsche leven" en het „leven der genade" tegen elkander overgesteld". Doch nu opponeert daartegen Kuyper met heel de historisch-gereformeerde theologie, als hij zegt: „tegenover de min of meer dualistische verhouding tusschen natuur en genade, gelijk zij van Roomsche zijde eerst al meer werd vastgezet, en daarna op averechtsche wijze door de Dooperschen nog verscherpt, handhaaft alzoo de Gereformeerde belijdenis de voorstelling van een door God gewilde correspondentie tusschen natuur en genade, die in de Schepping zelve, en dus ook in het Scheppingsbesluit als zoodanig gegrond ligt" (81). En wèl strijdt Kuyper — terecht — tegen hen, die de „onderecheiden daden Gods in schepping en genade los naast elkaar laten staan; maar hij strijdt niet tegen hen, die hierin „twee op elkaar volgende bedrijven" zien. Hij kan dat ook niet doen; want juist omdat hij er twee op elkaar volgende bedrijven in ziet, heeft het voor hem in zijn gesprek met zijn medegereformeerden zin, nadrukkelijk te betoogen, dat ze dan ook te voren gebonden zijn in het besluit van God; dat derhalve de schepping is aangelegd op de herstellende genadeverlossing (83). „Er moet daarom volle nadruk op gelegd, dat èn de particuliere genade én de gemeene gratie beide in onze oorspronkelijke menschelijke natuur de haar noodige dispositie vinden. En hiertegen geldt in het minst niet, dat toch de werking, die in deze beide betooningen van genade uitgaat, van buiten af BIJ onze natuur bij komt, en niet kan opkomen UIT onze natuur zelve" (89/90).

Vandaar dan ook, dat Kuyper er toe gekomen is, niet alleen de „bizondere", doch ook de algemeene genade in het besluit der „praedestinatie" op te nemen. „Zoo vloeit ze met die particuliere genade, als eigen, maar toch even frissche, heldere beek van de bergen van Gods heiligheid naar de vlakte dezes aardschen levens neder" (113). Ook déze beeldspraak acht ik onduidelijk en onjuist; msiar dat doet op het oogenblik er weer niet toe. En nu — na dit alles — treft het nog meer onze aandacht, als Dr Noordmans betwisten wil, dat de relatie Schepper—Verlosser die van Maker—Hersteller is. We zullen moeten vragen, welke consequenties dit meebrengt; -'

..•••' K. S.

Autwoord van Dr L. v. d. Zanden.

Dr L. V. d. Zanden was zoo vriendelijk te antwoorden op mijn vraag. Gaarne deel ik mee, wat ik zelf niet aanstonds opgemerkt had, dat zijn rubriek om de 14 dagen verschijnt, en dat eerder antwoorden van Dr v. d. Z. dus onmogelijk was; dit niet ter correctie, maar ter aanvulling.

Dr V. d. Zanden wijst erop, dat hij op wat ik hem vroeg, toch wel breed gereageerd heeft. Volkomen juist; maar om wat hij toen schreef was het mij niet te doen. Mij interesseerde ditmaal iets anders. Ik had n.l. (en Dr V. d. Zanden kon dat geweten hebben) op de klacht van Ds D. Sikkel, dat „leidende personen" (in casu was Dr Sietsma met name genoemd) door publicaties van ons blad in opspraak kwamen, gezegd, dat men uit respect voor die „leidende personen" toch niet kon zwijgen over zaken van kerk e rad en (in casu dus: de overlegging van de bekende door N.S.B.-ers aan hun kerkeraad uitgereikte passe-partout-formule, die ik, al kwam ze dan ook van Dr Sietsma, tot mijn nog steeds gebleven blijdschap uit het verkeer tusschen kerkeraden en kerkleden-N.S.B.-ers, heb weggewerkt door mijn publicatie). Het verband waarin ik over deze dingen schreef, wees duidelijk uit, dat het daarover ging, toen ik in „De Reformatie" schreef:

En nu zou men terwille van personen moeten zwijgen over zaken van kerkeraden ? Men zou, uit respect voor „leidende personen" de leiding èn de verkeerde leiding maar samen moeten laten stoeien in de kerken? En intusschen zouden dan diezelfde leidende personen niet behoeven te zwijgen over kerkeraden, die ze openlijk van verkeerde tuchtpractijken beschuldigen? Men kan klagen, zooveel men wil; maar voor zulke persmethoden hoop ik me te blijven wachten.

Welnu, nadat Dr v. d. Z. deze woorden had aangehaald, voegde hij daaraan in één adem toe:

Prof. Schilder stelt de quaestie hier m.i. niet zuiver. Het gaat niet om respect voor „leidende personen", maar om respect voor de Generale Synode onzer Kerken. Prof. Kuyper, Prof. Grosheide en Ds Schouten van Amsterdam hebben m.i. terecht opgemerkt, dat een kerkeraad of classis niet op eigen gelegenheid een uitspraak mag doen over een richting als de N.S.B., welke overal leden heeft, een uitspraak dan bovendien, welke afwijkt van het besluit der laatste Generale Synode. Heeft een kerkeraad of classis bezwaar tegen dit besluit, dan moet het bezwaar in den kerkdijken weg op de volgende Generale Synode worden gebracht. Aan dezen regel moeten wij ons allen houden, want anders krijgen wij een hopelooze verwarring in onze kerken. Ieder zal zich in dit kader hebben te voegen, want de Generale Synode is nog altijd het leidende lichaam, waarvoor ieder respect dient te hebben, die niet kerk-ontbindend, maar kerk-opbouwend werk wil doen.

Ik laat het aan de lezers over, te beoordeelen, of hier niet de indruk gevestigd werd, alsof mijn opmerkingen, gegeven in „De Reformatie" in betrekking tot de tucht- (Zie vervolg op blz. 196.)

oefening over N.S.B.-ers, toch feitelijk in strijd waren met synodebesluiten. Vandaar, dat ik vroeg: met vs'elke besluiten ben ik in strijd? De rest interesseerde mij niet; op dit ééne punt wilde ik klaarheid.

Het verheugt mij, te kunnen meedeelen, dat Dr v. d. Zanden thans vraagt, waar hij dan toch gezegd heeft, dat er een passus in „De Retoi-matie" gestaan heeft, die in strijd kwam met eenig besluit eener generale synode.

Ik ben zoo vi-ij, daaruit, tenzij ik nog nader mocht worden geïnformeerd, te besluiten, dat Dr v. d. Zanden van meening is, dat er geen conflict tusschen „De Reformatie" en de synode bestaat. Zoodat ik zoo vrij ben, nog eens te beweren, dat het ongeoorloofd is, te verlangen, dat de tuchtoefening over N. S. B. - ers wachten zal tot na de synode Ik herhaal deze bewering met het besluit der synode van Middelburg voor oogen.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1936

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 maart 1936

De Reformatie | 8 Pagina's