GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJKLEVEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERKELIJKLEVEN

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

De klok achteruitgezet.

Dr H. Steen heeft een brochure geschreven, waarin hij — ender den titel „Philosophia Deformata" een bestrijding geeft van de wijsgeerige constructies van de hoogleeraren Vollenhoven en Dooyeweerd.

Vluchtige kennisneming van dit geschrift heeft me al dadelijk de eenigszins pijnlijke overtuiging geschonken, dat de klok door Dr Steen wordt achteruitgezet. Winst, die reeds was behaald, wordt hier weer prijsgegeven; gehoorzaamheidsverriehtingen, waaraan reeds erkenning gegeven was, worden zelfs ontkend.

Een enkel voorbeeld moge hier worden gegeven.

De schrijver constateert (bl. 11), dat Prof. Vollenhoven een „scherp onderscheid maakt tusschen Schriftuurlijke en onschriftuurlijke wijsbegeerte". En tot mijn verwondering voegt hij daaraan toe: „Deze onderscheiding is echter allerminst juist. Ze is wetenschappelijk zeker niet houdbaar en met de werkelijkheid in s t r ij d ".

Men wrijft, sedert de dagen, dat ons volk wordt opgeroepen tot den strijd voor een Vrije Universiteit, zich de oogen uit, als men dit leest.

En toch staat het er.

Er staat niet, dat Prof. Vollenhoven van een bepaalde hlosofie ten onrechte verklaart, dat ze schriftuurlijk of oi)f, (hriftuurlijk is. Neen: er staat, dat de onderscheiding zelf allerminst juist is. En op bl. 14 constateert Dr Steen, dat uit de door hem verdedigde opvatting van de „algemeene genade" (welke opvatting hij wel „schriftuurlijk" acht), voortvloeit, dat „een onderscheiding Christelijke en niet-Christelijke philosophie niet juist kan zijn".

Het eenige nuttige clement in deze bewering is, dat de polemiek tegen Prof. Vollenhoven, zóó, als ze heden ten dage konkreet gevoerd wordt, haar woordvoerdere tegen elkander verdeeld doet worden, waarover straks. Overigens is een dergelijke uitspraak niet minder dan een bevel naar de machinekamer: met volle kracht achteruit!

Prof. Dr V. Hepp — we hebben het indertijd reeds geciteerd toen we zijn eerste Dreigende-Deformatiebrochure aankondigden in ons nr van 4 Sept. '36 — Prof. Hepp heelt, gelukkig, er in vroeger dagen wel heel anders over geoordeeld. Volgens dezen hoogleeraar („Ref." I, no. 32, p. 245) bestond er „dringende behoefte" „aan een principiëele wijsbegeerte". „Het ontbreken van een echt reformatorische philosophie" leek hem „één van de middellijke oorzaken, waarom de stroom der Reformatie reeds in de 17e eeuw voor een groot deel verzandde". In de werken van Kuyper en Bavinck zag hij dan ook „de bouwstoffen" voor zulk een echt reformatorische filosofie al liggen; er moest echter een gebouw van gemaakt worden. En later („Ref." III, nr 49, p. 366) slaakte Prof. Hepp de verzuchting: „Moge... een nieuwe periode ons verrassen met een filosofie uit eigen beginsel gegroeid. Onze tijd roept er om. De vooruitgang der Gereformeerde wetenschap hangt er voor een groot deel van al..." Ja, aldus concludeerde Prof. Hepp: „Met minder dan het scheppen van een filosofie kunnen we niet tevreden zijn".

Nu stonden we sinds eenigen tijd voor het raadsel, waarom zij, die dezen oproep van Prol. Hepp met hun hartebloed hebben getoond te willen erkennen (was het niet Dr Kuyper geweest, die het hun geleerd had? ), door hem werden tentoongesteld als lijders aan „oorspronkelijkheidsziekte"; het was in de dagen, toen men een synode zich liet onledig houden met regelen omtrent de polemiek...

Thans komt daar een tweede raadsel bij. Men klaagt over het loslaten van Kuyper en Bavinck. Deze klacht is geslaakt, niet zonder duidelijke vingerwijzing in de richting dergenen, die Prof. Hepp zou gaan bestrijden.

Welnu, hoe kan men Kuypers naam in het vaandel der hedendaagsche polemiek schrijven, en zóó openhartig hem weerspreken en verloochenen in één van de grondgedachten, die zijn levenswerk hebben beheerscht? Een onderscheiding tusschen Christelijke en niet-Christelijke filosofie zou niet juist zijn? En dat krachtens de leer der gemeene gratie?

Het is mijn taak niet, die gemeene-gratie-leer te verdedigen; ik meen, dat Dr Kuyper zich hierin veelszins onjuist heeft uitgedrukt, zich aan imaginair Schriftbewijs heeft gewaagd, en ook in zijn opvatting van het verband tusschen wetenschap en wedergeboorte veelszins niet aanvaardbaar is. En ik ben ook heelemaal niet bang, om dat te zeggen, want tegen Kuypers opvattingen zijn op dit punt al jaren geleden ingrijpende bezwaren ingebracht.

Maar ondanks dit alles sta ik toch zeer beslist aan zijn zijde, als ik hem de onderscheiding hoor verdedigen, die Dr Steen blijkt te verwerpen. En ik acht het een gelukkige omstandigheid, dat juist Kuypers verhandeling over „De Gemeene Gratie in Wetenschap en Kunst", voor wat de wetenschap betreft, is uitgeloopen op de these, dat verzoening tusschen geloovige en ongeloovige geleerden ten eenenmale ondenkbaar is. Kuypers gemeene-gratie-leer bracht hem zelfs er toe, het „als een gelukkig verloop onder de werking der gemeene Gratie te beschouwen, dat de ongeloovige wetenschap al meer alle overblijfselen van Christelijke traditie afschudt, steeds openlijker breekt met de overgeleverde denkbeelden, --

en ons het blijven verkeeren in haar tente steeds onmogelijker maakt. Zoo toch zal zij de Christenen steeds meer dringen, om op eigen erf positie, te nemen" (42/3). In zijn gemeene-gratie-leer wordt juist de w ij s b e- geerte door Dr Kuyper er van beschuldigd, dat zij, „almeer alle openbaring op zij zettende, uit eigen denkbeginsel, keer op keer, voorstellingen omtrent het geheel der dingen heeft uitgesponnen, die hoeveel nut ze ook zijdelings afwierpen, toch in haar grondopvatting en strekking zich rechtstreeks tegen onze Christelijke belijdenis overstelden"; waarom hij dan ook riep om „een bouw der geheele wetenschap op Christelijken grondslag" (1. 1. 40/1). „Hoe is dan te ontkomen aan de deeling der wetenschappelijke studie in twee wel onderscheiden groepen"? , zoo vraagt hij (28). Het is de Schrift zelf, die getuigt van ware en valsche wetenschap (10).

„Wie", zoo zegt Dr Kuyper elders, „wie, zelf op den grondslag der Schepping bouwende, acht, dat hij nog aan denzelfden muur metselt met een ander, die van de Evolutie uitgaat, doet aan Sisyphus denken" (Ene. II, 112). Ook de filosofie moet christelijk zijn. Want ook „de philosophie in engeren zin", stuit af op de verwoesting, die door de zonde is aangericht (59). „Op elk gebied gaan de denkbeelden uiteen, en er is van een objectieve zekerheid... geen sprake meer", ook „niet op het terrein... der philosophie in engeren zin" (63). „Laag bij den weg" — aldus Kuyper — „is de stam der wetenschap voor allen één. Maar nauwelijks verheft deze plante zich opwaarts, of de twee takken gaan uit elkander" (117). Dr Kuyper spreekt dan ook herhaaldelijk van tweeërlei wetenschap, ja van „beide wetenschappen" (130). En de stelling, dat zich, krachtens het feit der palingenesie, een anders aangelegde, en daarom anders concludeerende, wetenschap, naast de naturalistische... ontwikkelt, die als C h r i s t e 1 ij k e wetenschap tegenover haar komt te staan, moet niet in specifiek theologischen, maar in volstrekt a 1 g e - me en en zin verstaan worden" (131).

Dr Steen komt er tegen op, dat Prof. Vollenhoven spreekt van „de gangbare wijsbegeerte", die hij dan tegenover de schriftuurlijke plaatst. Dr Steen, wel ietwat schoolmeesterachtig, tegenover iemand, die zooveel filosofische litteratuur verwerkt heeft als Prof. V. het deed, wijst er dan op, dat in de filosofie er zoo heel veel stroomingen zijn... „Het zal", zoo constateert hij, „het zal zeker niemand, die de geschiedenis der philosophie kent, in het hoofd komen tegenwoordig te spreken van de gangbare wijsbegeerte". Ja zelfs, „het is absoluut onmogelijk te spreken van de gangbare wijsbegeerte"...

Maar op die manier had men ook tegen Kuyper en Bavinck kunnen opponeeren. Kuyper schreef: „De oudere en nieuwere philosophen, de oudste en de nieuwere heresieën, ze gelijken, zoo ge den toevalligen vorm wegdenkt, als twee druppelen water op elkander" (Ene. II, 64/5). Zonder de pistis (het geloof) kunt ge, volgens Kuyper, „uit uw ik nooit tot het niet-ik komen...; de iijn van Kant op Fichte is dan de eenige lijn, waarlangs ge u bewegen kunt" (80). En ook Bavinck sprak van „de philosophie, die in de laatste jaren herleefde", en die „zelve in hooge mate door de krankheid is aangetast... en (juist daardoor) in allerlei richtingen en stelsels gedeeld staat (Wijsbeg. Openb. 257).

Ik vraag me af, hoe men bij Bavinck en Kuyper zulke dingen jaren lang lezen kan, daarbij de oppositie tegen Kuypers meeningen in vroeger dagen wel eens wat wrevelig heeft van de hand gewezen, en thans in zijn „verbreede front" tegen Vollenhoven opponeert met zulke argumenten... Ik begrijp er niet veel van; ik versta alleen maar, dat men hier zelfs de grondslagen der Vrije Universiteit loswoelt, ons met een paar forsche armslagen weer achteruit drijft, en daardoor in zijn overhaasting Vollenhoven verwijt, dat hij de noodzakelijkheid eener Christelijke logica betoogd heeft, zonder evenwel de kern van zijn betoog te raken. Persoonlijk verklaar ik, den opbouw der logica op christelijken grondslag een eersten eisch der Vrije Universiteit te achten, en dat ik daarin hem, die dezen gehoorzaamheidseisch op den voorgrond stelt, bij voorbaat beter dienaar der Vrije Universiteit acht, dan wie hem daarin bestrijden. Ik let nu alleen op de groote lijnen.

Dreigende deformatie.

Philosophia deformata, — inderdaad.

Philosophia deformata, — inderdaad. K. S.

Recht en plicht tot symboolvorming. (II.)

Aan het slot van het voorgaande artikel hoorden we een waarschuwing tegen het steunen op genialiteit... in de kerk. Want de kerk moest het niet hebben van een of anderen genialen „leider", doch van het ambt, het ministerium.

Intusschen geve men er zich rekenschap van, dat hiermee nog volstrekt niet de rechte waardeering van het ambt als zoodanig is uitgesproken (door den verleden week aangehaalden Georg Merz). Noch Merz, noch Barth kunnen het ambt in de kerk zijn betamelijke eere geven. Want juist datgene, wat de kerk ambtelijk doet, we denken b.v. aan den dienst des Woords, de uitreiking der sacramenten, komt bij Barth in verdenking, is z.i. niet credietwaardig.

In zijn tweede Prolegomena haalt Barth de Confessio Augustana (een bekend Luthersch belijdenisgeschrift) aan; met name deze uitspraak interesseert hem daarin, dat de kerk de sasmivergadering der heiligen is, waarin het evangelie zuiver (of recht, recte) wordt gepredikt en de sacramenten recht (recte) worden bediend. Maar in dat „zuiver" verkondigen van het evangelie en in dat „recht" bedienen der sacramenten ligt volgens Barth nu juist het groote probleem der kerk. Deze „rechtheid" of „zuiverheid", deze „rectitudo", wordt in boven aangehaald woord uit de Augustana wel gezien als de groote voor-onderstelling van den dienst des Woords en der sacramenten, maar... daarachter ligt het probleem, welke dan de maatstaf is, waarnaar die „rechtheid" en „zuiverheid" kan gemeten worden. Men kan dien maatstaf wel veronderstellen, en ontkomt daar ook niet aan, als men de ééne kerk, die wèl op rechte wijze dezen woord- en sacramentsdienst verricht, onderscheidt van de andere, die het niet doet, maar waar is die maatstaf? Want het „zijn der kerk", dat is „Jezus Christus". En van dit „zijn der kerk" uit wordt juist de kerk zelf, met haar verkondiging en mét haar sacramentsdienst „disputabel gesteld". Hoe kan men dan dien maatstaf vinden, dien men toch maar onderstelt als aanwezig, en als gegeven, en als hanteerbaar?

Om op die vraag een antwoord te geven, voert Barth een merkwaardige onderscheiding in. Hij wil uitdrukkelijk onderscheiden hebben tusschen „HET dogma" (enkelvoud) eenerzijds en „DE dogma's" (meervoud) anderzijds. De concrete dogma's (meervoud) van de kerk raken niet tot de hoogte van „het dogma" (enkelvoud). Trouwens, de hoogte van „HET dogma" is in deze wereld niet bereikbaar. Onder „HET dogma" immers is zoo iets te verstaan als „de overeenstemming van de kerkelijke verkondiging met de openbaring, waarvan in de Heilige Schrift getuigenis wordt gegeven". Dit dogma staat natuurlijk niet op papier; het heeft trouwens ook heelemaal geen bepaalden leer-inhoud; want het is geen leer-stuk, met een eigen „inhoud", doch alleen maar een verhouding, een „overeenstemming". En overeenstemming met de openbaring zelve, die is op aarde nimmer bereikbaar.

Men dient dit nimmer uit het oog te verliezen, als men de werkelijke, de concrete „dogma's" (meervoud) wil beoordeelen. Die konkrete dogma's zijn de door de kerk erkende en bekende leer-uitspraken, vastgelegd in de kerkelijke belijdenisschriften.

Nu lette men er wel ter dege op, dat Barth hier tot een constructie de toevlucht neemt, die alleen door pure abstracties een oogenblik den indruk maakt van houdbaar te zijn, en die het woord „dogma" geheel willekeurig gebruikt. Gogarten, één van Baths vroegere vrienden, heeft hem meer dan eens verweten, dat hij, ondanks alle aanvankelijk protest er tegen, zich bedient van filosofische kunsttermen en kunstgrepen, die met de degelijke resoluutheid van den echten „openbaringsgetuige" eigenlijk onvereenigbaar zijn. Hier heeft men er een wel zeer bedroevend staaltje van. De konkrete dogma's moeten zich uitstrekken naar „HET" dogma; ze moeten daarnaar „vragen". Want theologie is geen weten, doch „vragen"; ze is het stellen van de waarheids-vraag. De dogmatiek is de kritische vraag naar „het" dogma. En wat de in de belijdenisschriften neergelegde „leer-uitspraken" betreft: deze zijn op dit standpunt natuurlijk geen waarheden, formeel geopenbaard door God; zoo iets is onmogelijk; wie aan zulken onzin gelooft, is roomsch.

Of dan die dogma's (meervoud), die leer-uitspraken, die belijdenissen ook, heelemaal geen respect verdienen?

Ach neen, Barth denkt er niet aan, dat respect er aan te onthouden. In de dogma's en belijdenissen spreekt de kerk van het verleden; ze spreekt eerbiedwaardig, respectabel, mag niet worden veronachtzaamd, spreekt niet zonder dat God daarin zijnerzijds werkzaam is. Maar het blijft dan toch maar menschenwerk, het blijft dan toch maar gebrekkig kerkwerk; de kerk bestaat in zulke belijdenissen het stoute stukje, dat ze een „definitie" geeft van de geopenbaarde waarheid. En nu zegt Barth, gebruik makende van een meer handige, dan ernstige woordspeling: „definitie" beteekent eigenlijk „begrenzing" of „beperking". Terwijl de kerk dus de waarheid, die geopenbaard is „definieert", beperkt ze haar; in de dogma's (meervoud) beperkt zij de geopenbaarde waarheid, het Woord van God (dat onbereikbaar, on-grijpbaar, on-definiëerbaar is). Maar op die manier maakt de kerk van Gods Woord een menschen-woord. Gods Woord en het dogma, ge vraagt, hoe die twee tot elkaar staan? Gelijk de hemel is boven de aarde, zóó is Gods Woord boven het dogma.

Deze laatste gedachte nu brengt Barth tot een dubbel vonnis:

a. over de z.i. fatale leer van het kerkelijk leerambt bij Rome;

b. over de z.i. evenzeer fatale leer „vom Geist der Gemeinde oder vom christlichen Prinzip" (de leer dus, die positie kiest in het leerbegrip van den „Geest der gemeente" of van het „christelijk principe").

Eerstgenoemde fatale leer is dan speciaal die van de roomsche kerk, laatstgenoemide van het protestantsche modemisme.

Uiteraard is hiermee de kwestie nog in het midden gelaten, hoe dan te denken is over de protestantsche rechtzinnigheid, met name inzake haar opvatting over leerambt, recht en plicht tot dogma- en symbool-vorming.

Hierin nu is van beteekenis, dat Barth het niet alleen onbegrijpelijk vindt, dat Gods Woord tot menschen gesproken is, doch het evenzeer onbegrijpelijk noemt, wat het Woord Gods in zichzelf is. Immers, a. als Gods Woord kan het slechts inhoud zijn van het „jeweilige E r e i g n i s seines Gesprochenwerdens zu diesemund diesem Menschen", d.w.z. Gods Woord kan niet worden vast-gelegd, b.v. op papier of op een grammofoonplaat; het kan slechts in een bepaald oogenblik tot een bepaald mensch komen als een gebeurtenis, die ook nooit vast te leggen is; b. ook datgene, wat een bepaald mensch in die gebeurtenis

(Zie vervolg op blz. 3(fö)

van zijn hóóren als Gods Woord verneemt en in zich opneemt, en waarvan liij vervolgens rekenschap geven kan, is reeds op dat oogenblik niet meer hetzelfde, als wat het tot hem gesproken Woord Gods in zichzelf is. Het is slechts zijn herinnering aan het tot hem gesproken Woord Gods, en zijn verwachting van het nieuw tot hem te spreken Woord Gods. Noch het dat, noch het wat van Gods Woord kan de dogmatiek kennen.

Het geloof beteekent dus niet, dat de kerk meent te bezitten, doch dat ze hoopt, dat haar geschonken wordt. Derhalve bestaat de reflexie van het geloof, juist deze, hierin, dat de kerk het Woord van God è n dat van haar zelf uit elkaar weet te houden. Het onderscheid tusschen die twee heeft ze te zien.

De vraag komt nu zóó te staan, of er dan een mogelijkheid bestaat voor de kerk, om haar eigen kerkelijke verkondiging te vergel ij ken met Gods Woord en daaraan te meten?

Daarover volgende week iets.

Afvaardiging.

Jaren geleden heelt Prof. Dr J. Waterink een geval van vertegenwoordiging van een gereformeerden kerkeraad bij een „plechtigheid" van een ander kerkelijk instituut in een dienst des Woords besproken, en zijn afkeuring er over uitgesproken. De kwestie is sinds nog al eens ter sprake gekomen.

Onlangs was er weer een geval. Plaatsnaam laten we weg; 't gaat om de zaak. Ergens zou een Chr. Geref. Gemeente haar kerkgebouw in gebruik nemen. De kerkeraad der Geref. Kerk zond een deputatie; een predikant van dien kerkeraad hield een toespraak, waarin ongeveer het volgende gezegd werd:

't Was niet mijn bedoeling om te spreken, maar nu U mij daartoe dringt, wil ik een enkel woord zeggen. Wij hebben als kerkeraad gemeend, om aan Uw vriendelijke uitnoodiging, hedenavond hier te willen zijn, gevolg te moeten geven. Maar laat me dan ook vrijuit mogen zeggen, wat mij en den kerkeraad op het hart ligt. Het zou ons nog aangenamer zijn geweest, een uitnoodiging van U te hebben ontvangen tot een andersoortig samenzijn, tot een samenspreking, waar we ons beiden toch naar Gods Woord Gereformeerd noemen. Art. 28 van onze Geloofsbelijdenis spreekt immers niet alleen van een afscheiden van hen, die niet van de kerk zijn, maar ook van het onderhouden van de eenigheid der geloovigen. Wij behooren niet van elkander gescheiden te zijn. En laat het niet zoo zijn, dat de druk van den vijand van buiten ons tot eenheid dwingt. Veel sterker dan de druk van buiten af, moet zijn de drang van binnen uit, om tot eenheid te komen. Nu is het nationaal niet mogelijk gebleken door afwijzing tot samenspreking van Uw synode, om op dien weg te geraken. Misschien is het dan mogelijk plaatselijk het begin van de oplossing te zoeken. En wanneer Uw prijsstellen op onze tegenwoordigheid hier, mocht beteekenen, dat ook bij U de wensch tot eenheid bestaat, dan is hereeniging mogelijk. Onze vreugde kan daarom thans niet onvermengd zijn. Mijn hart gaat uit naar de eenheid van alle Christgeloovigen; een eenheid niet ten koste van de belijdenis, maar een eenheid door de waarheid Gods.

Tot zoover het woord van den gereformeerden predikant.

De christelijke-gereformeerde dominee antwoordde op de toespraken en merkte aan het adres van den spreker van daareven ongeveer het volgende op:

Ja broeder, wij zijn heel dankbaar, dat U vanavond hier bent. Wij hebben het beide waarschijnlijk wel eens anders meegemaakt, zoodat er vijandschap en verwijdering viel te constateeren. Maar God is mijn getuige, dat ook mijn bede steeds weer opklimt tot eenigheid van allen, die tot Sion behooren. Maar wanneer U een samenspreking wenscht, dan moet er eerst weer eenheid komen in de Geref. Kerken. Als 't zoo doorgaat met de Geref. Kerken, als thans blijkt uit den strijd aan de V.U. met de kwesties VoUenhoven en Dooyeweerd, hoewel die thans door curatoren getracht is eenigszins te sussen, dan zal het U steeds meer blijken, dat het besluit van de Chr. Geref. Kerk in 1892 genomen, gerechtvaardigd zal worden. En zoo houden wij vast aan de lijn van 1834 en daarin aan Calvijn.

Tot zoover de gastheerlijke predikant.

Me dunkt, het geval leert al weer, dat het dien kant niet uit moet. We waardeeren, dat de gereformeerde predikant van het geval gemaakt heeft, wat hij er van maken kón in de gegeven omstandigheden. Maar... de omstandigheden waren niet opgelegd; men had met een brief kunnen volstaan, waarin aangetoond werd, waarom de kerkeraad heel het optreden van de uitnoodigende gemeenschap veroordeelt, en, hoezeer hij ook tot samenspreken geneigd is, dit niet kan doen in een dienst des Woords, waar ambtelijk de zegen wordt uitgesproken. Tusschen de eene en de andere gemeenschap ligt niet een of ander disputabel accentverschil, maar de kwestie van gehoorzaamheid dan wel ongehoorzaamheid; wie van één van beide zijden daaraan twijfelen mocht, en toch maar in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes bezweert: ik moet hier zijn, en ginds niet, die heeft de ongehoorzaamheid verdubbeld en .de wet verdobbeld.

Een dienst des Woords is nu eenmaal geen debatingclub. En een man, die meent, ambtelijk te mogen en te moeten optreden in den naam van God Almachtig, kan zich kwalijk in het corset der salomnanieren steken met een ander, die zich eveneens als ambassadeur van Jezus Christus openlijk aandient. Salonmanieren vereischen, dat de gast een toespraak houdt, en de gast­ heer het laatste woord krijgt; hetgeen deze gastheer ook gedaan heeft, overhoop halende, wat hij waarschijnlijk niet weer in elkaar kan zetten, en dingen bewerende, die wel in de lijn van Ds Kerstens onwetenschappelijk kwaadspreken, doch niet in die der waarheid liggen. En toen werd er een vers gezongen, en werd de Heere gedankt en werd er de zegen uitgesproken, en was er waarschijnlijk thee in de consistoriekamer.

Maar de absoluutheid van het recht van Christus, die de ambtelijke opdracht geeft aan wien HIJ wil, die is niet vooropgesteld.

K. S.

„Leeuwarder Kerkblad".

Dr W. A. van Es heeft op wat wij in ons nr van 28 Mei opmerkten, eenige nieuwe beweringen gedaan, die al weer niet vrij zijn van insinuaties. Zoodra hij de moeite mocht nemen, over te nemen wat wij schreven, zullen wij het ook doen, en antwoorden. Anders lijkt

het ons vrij overbodig.

K. S.

Rectificatie.

In ons artikel: Over het „Symbool" (vorig no.), werd geschreven over Rudolf Otto, als ware deze theoloog nog in leven. Daarom zij even opgemerkt, dat dit artikel reeds meer dan een jaar lang ter drukkerij persklaar gereed lag, doch wegens plaatsgebrek bleef liggen. In­

middels is Otto gestorven.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juni 1937

De Reformatie | 8 Pagina's