GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

PERSSCHOUW

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

PERSSCHOUW

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Voorheen en thans bij ons.

Dr K. Sietsma Zuid": schrijft in „Gerof. Kb. Amsterdam-

Dat nu de bezinning op dogmatisch en wijsgeerig gebied ook wel eens tot voorloopige resultaten voerde, waarbij men het wat anders zegt, dan Kuyper het zei of dan zijn eerste leerlingen het formuleerden, daarin zie ik niet het minste bezwaar en gevaar.

Maar wel is er 'n bezwaar, dat de verkondiging van de meeningen zoo chaotisch is. Dat nu alle lijn schier en alle eenheid ontbreekt. Dat is nu wel niet te verwonderen, als er niet één man is, die jure suo de leiding heeft en naar wie zich de anderen oriëntèeren. Oriënteeren zeg ik, dat wil nog niet zeggen, napraten. Ik bedoelde ook volstrekt niet, dat het vorig geslacht dit Kuyper deed. Maar zij oriënteerden zich aan hem.

Nu zou het ook veel moeilijker zijn om zich momenteel te oriënteeren aan één man.

In de dagen vlak na Kuyper was het terrein nog niet zoo breed. Zeker, de wijsbegeerte werd beoefend en werd beoefend door drie mannen tegelijk, den dogmaticus Bavinck, den ethicus Geesink en den literator Woltjer. Maar de eenige, die zijn wijsgeerige grondgedachten breeder publiceerde, was de dogmaticus.

De psychologie werd bestudeerd, maar weer door den hoogleeraar in de dogmatiek allereerst.

Aan wijsbegeerte van het recht, aan een meer zelfstandigen leerstoel voor psychologie en paedagogiek, aan een natuurkundige faculteit waren we nog niet toe.

Een tweetal mannen konden toen het geheele veld vrijwel overzien, voorzoover de principiëele lijnen aangaat. En het was practisch heel goed mogelijk, dat men van elkaar kennis droeg en overleg pleegde. Het laatste was trouwens nauwelijks noodig; men wist zóó wel, hoe de ander er over dacht.

Maar nu is het heel anders. Als men tegenwoordig een classicaal examen afneemt aan een candidaat in de theologie, dan weet een deel, niet alleen van de ouderlingen maar ook van de dominees, niet, wat de candidaat zal zeggen op sommige vragen en het gebeurt wel eens, dat de examinator en de examinandus elkaar niet verstaan en maar gauw over het punt in kwestie heen stappen.

Voorheen en thans bij anderen.

„De Waarheidsvriend" schrijft over de officiëele aankondiging (in 1908) van de a.s. geboorte van de tegenwoordige Prinses Juliana:

Toen is 't geschied, dat de leider der S.D.A.P., Mr Troelstra, het woord vroeg en als volgt sprak: „Ik acht mij geroepen, waar hier naar aanleiding - der demonstratie, die wij zoo even hebben bijgewoond, gesproken is namens de gansche Kamer, de verklaring af te leggen, dat er leden in deze Kamer zijn, die in het zoo pas medegedeelde geen aanleiding vinden, om zich voor deze demonstratie verantwoordelijk te stellen".

Zóó Onttrok zich de Nederlandsche sociaal-democratie aan de nationale eenheid! Zelfs zuiver menschelijk medegevoel vermocht niet de felheid der antimonarchale gezindheid te overheerschen: de tijding van het blij gebeuren, dat een Oranje- vorstin betrof, kon niet eens stilzwijgend worden aangehoord!

Natuurlijk werd ook door „Het Volk" zoowel de „blijde verwachting" der Koningin als de daarop gevolgde geboorte van Prinses Juliana „straal genegeerd", zooals de volksmond 't uitdrukt!!

Dat was in 1908/09!...

En nü — in 1937?

De sociaal-democratische Arbeiderspers vermeldt op Woensdag 16 Juni met vette letters: „Blijde gebeurtenis verwacht in het Koninklijk Huis", en den rooden lezers worden de beide jongste radio-toespraken van prinses Juliana en pring Bernhard in extase kond gedaan!

Ds Woelderink over het zelfonderzoek.

In „De Waarheidsvriend" schreef Ds Woelderink:

Den laatsien tijd is in de Gereformeerde Kerken een vrij teftige strijd gevoerd over het zelfonderzoek. Voor een groot deel berust de hevigheid, waarmede deze strijd gevoerd is, op het feit, dat men elkander van weerszijden niet meer ten volle verstaat en elkander verdenkt van de belijdenis af te wijken. Waar dan nog Wjkomt, dat de buitenstaanders dit vuurtje maar al te gaarne aanstookten, opdat zij de Gereformeerde Kerken in staat van 'beschuldiging zouden kunnen stellen. Want iioever is men daar niet afgeweiken, waar men leert, dat het niet meer noodig is zichzelf te toetsen en te beproeven! Vooral de schrijvers over 'het heidendom en erger dan heidendom in de Gereformeerde Kerken vonden ook hier weer overvloedig stof tot geeseling van deze Kerken.

Afgezien eöhter van alle misverstand onderling en van een afkeurenswaardige eenzijdigheid, die den strijd kenmerkte, meen ik toch te mogen zeggen, dat deze strijd laat zien, 'hoe in de Gereformeerde Kerken, precies als bi) cns, twee stroomingen te onderkennen zijn, die ook ten opzichte van het stuk van het zelfonderzoek verraden, dat zij niet uit een en dezelfde bron zijn voortgekomen. De eene zou ik de scholastieke willen noemen, die de lijnen, door de theologie van de zeventiende en achttiende eeuw getrokken, wil doortrekken; de andere is de reformatorische, die wederom in de 'behandeling der theologische vragen tracht aan te sluiten aan de gegevens van Schrift en belijdenis.

Ten opzichte van het verbond komt dat daarin uit, dat de eerste strooming ; het verbond niet neemt naar zijn oprichtingsacte en naar de beloften, die God in Zijn Woord daarin gegeven heeft, maai' het geheel construeert van uit de verkiezingsgedachte Wanneer dus 'God in Zijn Woord tot Abraham zegt: Ik richt Mijn verbond op tusschen Mij en tusschen u en uw zaad na u in hunne geslachten tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een 'God en uw zaad na u, dan zegt men onmiddellijk krachtens de geprojecteerde constructie van het verbond, dat met dat zaad niet alle kinderen kunnen bedoeld zijn, wijl God in de eeuwigheid Zijn verbond alleen met de uitverkorenen 'heeft opgericht en de verbondsweldaden alleen voor hen veroidineerd heeft.

Een van de vertegenwoordigers van deze strooming is Dt A. Kuyper Jr, die in zijn brochure: In of v a n 'het verbond op pag. 6 schrijft van deze belofte des verbonds: „Edoch, deze formule mag nooit zoo verstaan worden alsof zij al het geboren zaad zou betreffen, maar moet 'bezien worden in het licht der eeuwige verkiezing, dus worden verstaan van het uitverkoren zaad''.

Op de volgende bladzij worden de moeilykheden, die hiermede gegeven zijn, op deze wijze uit den weg geruimd. „De oplossing ligt hierin, dat de geloovige, wel wetende, dat het verbond Gods voor hem en zijn zaad is, maar niet weet wie God heeft uitverikorèn, begint met al zijn kroost als Godgeheiligd zaad te besdhouwen en te behandelen en dit oordeel der liefde handhaaft, totdat het tegendeel blijiltt en de Ismaëls en Ezau's zich als bondsbrekers openbaren".

Onder ons zijn er velen, die met deze conclusie niet meegaan en juist andersom redeneeren; zij houden 'hun kinderen voor on'bekeerd, totdat 'het tegendeel blijkt en zij zich openbaren als het ware zaad der belofte. Welke conclusie de juiste is, laten wij thans geheel rusten, omdat hier de moeilijkheid, die ons thans bezig houdt, absoluut niet ligt.

De vraag, waar het hier om gaat, is, hoe de kinderen, als zij opwassen, kunnen weten, dat die beloften, die 'hun in den doop verzegeld zijn, waarlijk hen gelden en door hen geloovig mogen worden omhelsd. Volgens de constructie van Dr A. Kuyper Jr kunnen zij dat niet weten, tenzij zij verzekerd zijn van hunne verkiezing; immers de belofte des verbonds is niet voor alle kinderen naaar alleen voor de uitverkorenen onder hen. Wie deze lijn van de achttiende eeuwsohe theologie doortrekt, doet den grond des geloofs onder onze voeten wankelen en oo'k al wil men de consequentie niet altijd, het gevolg is, dat heel het stuk van de zelfbeproeving soheef wordt getrokken. Niet Gods onvoorwaardelijke beloften, maar kenmerken van genade kunnen hier alleen vrijmoedigheid geven tot geloof. De zelfbeproeving moet hier noodzakelijk aan het geloof voorafgaan, omdat alleen de aanwezigheid van bepaalde kenmerken mag en kan doen 'besluiten, dat men recht heeft om de beloften en weldaden des verbonds zich toe te eigenen.

Met dit laatste beweer ik niet, dat 'de 'schrijver van de genoemde 'brochure en zij, die zijn uitgangspunt deelen, deze conclusie trekken; mijn bedoeling is alleen te zeggen, dat deze conclusie de consequentie is van het ingenomen standpunt. De grond des geloofs wordt hier verlegd van 'het geschreven Woord naar 'het innerlijke leven van den mensoh en de geschiedenis der kerk laat zien, dat velen deze consequentie volkomen bewust hebben aanvaard of nog aanvaarden.

Het berust op een dwaling, als men meent, dat de aanvaarding van het reformatorische uitgangspunt waarbij men zonder onderscheid de belofte des verbonds op hoel het zaad der Kerk, op al de kinderen der geloovigen laat slaan, tot liohtvaardigheid moet leiden. Immers de noodzakelijfcheid van het geloof, van een waar en levend geloof, waardoor de belofte des levens alleen 'kan omhelsd worden, blijft hier staan en voor het zelfonderzoek en de zelfbeproeving blijft plaats in de prediking, in zooverre in het leven tot openbaring dient te komen, dat het geloof, waarmede men gelooft, niet een dood geloof is, maar een geloof door de lirfde werkende. Maar afgewezen met alle stelligheid moet de gedachte, dat de zelfbeproeving het geloof overbodig maakt of een anderen grond des geloofs kan leggen, dan ons in de beloften der goddelijke barmhartigheid gegeven wordt.

Bij velen leeft echter de heimelijke vrees, dat men door zoo ruim te wezen menschen tot het geloof brengt, die niet uitverkoren zijn. Als ik het zoo uitdruk, klinkt d.at misschien erg vreemd, maar liet is 369 toch juist. Dat blijkt daaruit, dat tal van menschen immer voor de geloovige omhelzing van Gods beloften terugdeinzen, omdat zij vreezen, dat zij niet uitverkoren zirn en daarom geen recht hebben op die 'beloften. In het stelsel of systeem van de uitverkies zing uitgaande, blijkt men in de practijk des levens de waarheid der verkiezing niet te gelooven; immers was er waarachtig geloof in deze waarheid, dan zou men erkennen, dat niemand tot het geloof kan komen, dan door de verkiezende genade Gods en de levende werking der Heiligen Geestes. Van een geloovig omhelzen van Gods beloften door hen, die niet uitverkoren zijn, kan dus nimmer spraJke wezen.

Maar, zoo werpt men mij 'dan tegen, men kan zich toch wel inbeelden een waar geloovige te zijn en door het geloof Gods genade te hebben om'helsd, terwijl men 'het toch niet is. Ongetwijfeld; men kan zioh ook inbeelden, dat men het zwaar opneemt, terwijl men in werkelijkheid de waarachtig'heid van Gods beloften ondermijnt. Maar wat zou dat nu, dat enkele menschen zich voor geloovigen houden, terwijl zij het niet zijn. In de eerste plaats is hier plaats voor het aandringen van de zelflbeproeving en in de tweede plaats, moet men nu om enkele huichelaars te weren, de ware geloovigen den eenigen troost in leven en sterven onthouden en hen overgeven 8ian gedurigen twijfel en wankelmoedigheid? Moet men nu uit vrees, dat een onbekeerde, zich lichtvaardig vermeet van Gods genade te gewagen, de deur der genade, die God in Zün 'barmhartigheid geopend heeft, weer dicht werpen en hen zoo van het geloof in het geschreven woord verwijzen naar een bijzondere openbaring, die hun moet geworden om te kunnen en te mogen gelooven?

Wie zijn uitgangspunt neemt in de uitverkiezing, om vandaar voortredeneerende te komen tot de uitspraak, dat 'de beloften des verbonds, die wit onze kinderen in den doop doen verzegelen, eigenlijk alleen den uitverkoren kinderen gelden en niet al onze kinderen, neemt . de menschelijke rede tot gids en leidsvrouwe, inplaats van het geloof in Gods belofte; hij zoekt een zekerheid, die zijn verstand kan aanvaarden, inplaats dat hij de zekerheid des geloofs erkent als de eenige, die niet bedriegen kan.

Wü zijn dus niet alleen met Oalvijn van oordeel, dat God de Zijnen zoo goed is, dat Hij hun ook - aen belofte heeft gegeven voor hun vleeschelij'k zaad, maar wij achten bovendien, dat de kinderen der gemeente niet alleen mogen gelooven op grond van hun doop, waarin hun die beloften verzegeld zijn, waarin hun betuigd is, dat de (beloften des verbonds kunnen zijn, maar deze beloften der goddelijke barmhartigheid o'ok geloovig moeten omhelzen en daartoe moeten worden opgewekt. Het is geen vermetelheid, als zij, die 'God onder Zijn kinderen wil rekenen, zidk een liefde en barmhartigheid dankbaar aanvaarden, maar het is integendeel schromelijke hardnekkigheid en oniverbeterlijke opstandigheid, wanneer men, onder de kinderen Gods in het huisgezin Gods opgenomen, deze barmhartigheid Gods versmaadt en tot den dienst der zonde zioh keert.

Het 'behoeft ons ook niet onduidelijk te zijn, waarom 'God in zulk een weg Zijn genade den uitverkorenen betoont. Want al worden op deze wijze velen in het verbond opgenomen, die straks als onvruohtbare ranken weer zullen buitengeworpen worden, daarmee wordt niet alleen bewezen, dat zij door eigen schuld verloren gaan, wijl zij Gods genade hebben versmaad, maar tevens wo'rdt zoo op de meest klare wijze duidelijk, dat de weg der verlossing een weg van vrije genade is.

' Allen, die eenig 'kenmerk in den mensch zoeken, op grond waarvan hij gelooven mag, doen den weg der vrije genade te niet en keeren terug tot de wet. De groote tegenstand, die het reformatorische standpunt in onze dagen ontmoet, hangt daarmede samen, dat men de o n v o o r w a a r d e 1 ij' k h e i d van Gods beloften niet wil erkennen. Men vindt dat te ruim, dat Gods beloften aan alle kinderen zonder onderscheid verzegeld worden. Nauw is de weg ten leven, zoo zegt men en geheel in overeenstemming met alle wettische prediking van het begin der wereld af, zoekt men die nauwheid 'daarin, dat men schifting tusschen de menschen maakt en zegt: neen, dat is niet voldoende en dat is niet genoegzaam; dit zult ge moeten kennen en dat moet ge ondervonden hebben en dam is er misschien hope voor u. Goh ja, de mensch wil. niet alleen zwoegen van den morgen tot den avond om zijn zaligheid te werken, maar hij wil zijn ziel ook pijnigen met alle mogelijke pijnigingen, als hij er daarmede maar komt. Maar wij zullen aan al dit eigen werk sterven moeten, want de nauwheid van 'den weg des levens ligt daarin, dat al het onze veroordeeld wordt, dat ook alle kenmerken te licht worden bevonden, dat alleen vrije genade de eenige bron des behouds is. En van deze vrije genade spreekt het verbond der genade, dat onze kinderen in den doop beteekend en verzegeld wordt en het brengt hun deze genade juist in het teeken en zegel des doops gansch nabij.

Zullen wij ons daaraan ergeren, dat God met Zij'n genade zoo mild is? En zullen wijl de waarachtigheid van Gods beloften in twijfel trekken, omdat wiji met Judas meenen, dat deze kostelij'ke gave Gods niet zoo verspild mag worden? Of het evangelie te verkeeren door te denken, dat deze genade niet aan onwaardigen mag gegeven worden, maar slechts aan een volk, dat het waardig is?

Zelfs Gods handelwijize in de natuur moge ons dan hier leeren. Want nimmer worden zoo veel zaadjes uitgestrooid, als wij; planten noodig hebben, maar overvloedig wordt het zaad in de aarde geworpen en al is het, dat menig zaadje daardoor niet tot zijn bestemrming ko'mt, de Heere leert ons daardoor, dat Hij; een overvloed heeft van goede gaven en we zullen wèl doen, inplaats van dezen weg Gods te berispen, met dankbaarheid te oogsten, wat Hij in Zijta. milde goedheid voor ons doet wassen.

Het airtikel zelf was me ontgaan; vandaar, dat ik et eerst thans doorgeef. Terecht zegt Ds C. Vonk in „Schiedamsch Kerkblad" ervan:

Alle visschen. in troebel water, •waa.raan vele kerkelijke "visschers zicti sclitildig maken, is hem daarbij' vreemd.

Het getuigenis des Geestes.

„De Waarheidsvriend" (Geref. Bond in de Herv. Kerk) zegt:

Nu moet ge niet gelooven, dat de Vrijzinnige Hervormden zoo maar zonder meer zeggen: wij weten het en w ij zullen het voor 't zeggen moeten hebben. Neen! men heeft ook hier weer een wijze van voorstelling en een gebruik van woorden en een noemen van waarheden, dat zeer sterk gelijkt op de oude Gereformeerde waarheid, ook in onze Belijdenis omschreven, n.l. het getuigenis des Heiligen Geestes in onze harten.

Wanneer we art. 5 van onze Nederlandsche Geloofsbelijdenis opslaan, dan lezen we daar (let er op, dat het in artikel 3 gaat om „het geschreven Woord Gods", en in art. 4 over „de Kanonieke of gezaghebbende boeken der Heilige Schrift", waarop dan art. 5 volgt, met het opschrift: „Waarvan de Heilige Schrift haar aanzien en autoriteit heeft"): „Alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof daarnaar te reguleeren, ' daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij gelooven, zonder eenige twijfeling, al wat daarin begrepen is; en dat niet zoozeer, omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanige houdt; maar inzonderheid, omdat ons de Heilige Geest getuige- • nis geelt in onze harten, dat zij van God zijn en dewijl zij ook het bewijs van dien bij zichzelven hebben", enz.

Daar hebben we dus de kwestie van het Testimonium Spiritus Sancti oftewel Het Getuigenis des Heiligen Geestes.

Met die woorden, met die omschrijving, met die confessioneele en Schriftuurlijke waarheid komen de Vrijzinnige Hervormden nu aandragen en zeggen: wat wij gelooven en belijden en wat wij in de Kerk willen geloofd en beleden zien, hebben wij. Vrijzinnigen, door het getuigenis des Geestes. De Geest leert ons d a t en leert ons zoo en daaraan willen wij ons houden en daarbij moet ieder dan zwijgen, want: de Geest onderwijst ons zoo!

Men voelt, dat dit een gewichtig argument is. Want wie zou geen eerbied hebben voor het getuigenis des Geestes? Het getuigenis des Geestes is immers heilig en goddelijk en goed en overtreft alles. De Geest is immers méér dan de mensch, meer ook dan de Kerk. De Geest gaat boven alles!...

Nu heeft de Kerkgeschiedenis vele voorbeelden van menschen, die zeggen: wat wij gelooven en belijden en voorstaan en propageeren, hebben wij van en door den Geest!

Even later:

Die van den Geest spreekt, moet beproefd worden, gekeurd en onderzocht, of hij ook den Heiligen Geest Gods heeft. Elke „geest" is niet uit God! Heeft de Heiland Zelf niet gezegd: vertrouwt en gelooft niet eiken geest? En heeft de Apostel niet gezegd: beproeft de geesten of ze uit God zijn?

De Vrijzinnige Hervormden, die nu — gelijk vroeger — óók zeggen, dat wat zij gelooven en belijden, zij dat gelooven en belijden door het getuigenis des Geestes — vallen óók onder dat oordeel: „vertrouwt en gelooft hen niet, want de Geest, die hen leert en leidt is niet uit God!"

Hoe we dat weten?

Omdat de Heilige Geest, Die ons de Heilige Schrift gegeven heeft, kennende de diepten Gods, ons in de ware, echte, heilige kennis der Schriften leidt en ons doet gelooven en belijden alles wat God ons in Zijn Woord heeft geopenbaard, opdat we kennen Jezus Christus, Dien Hij gezonden heeft; de Christus der Schriften; Christus, waarachtig en rechtvaardig mensch en tegelijk waarachtig God, door Wiens bloed de vergeving onzer zonden is, door het geloof.

Barth en Indië.

Het „Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur" schrijft (het artikel is onderteekend: M. C. Bronsveld, Padang):

Van 28 Juni tot 3 Juli zijn alle predikanten van de Indische kerk in Batavia te zamen geweest. Dit was de eerste keer, dat zulk een vergadering plaats vond. En laat mij er maar dadelijk aan toe voegen: zij is volkomen geslaagd.

Geslaagd in de eerste plaats, omdat het Kerkbestuur uit Holland had laten uitkomen ds Miskotte, om de predikanten in te doen leiden in enkele dingen van de dialectische theologie. Ik zeg het met opzet zoo voorzichtig mogelijk, omdat in de drie lezingen, die ds Miskotte gaf, niet veel meer dan enkele dingen konden worden aangeduid. Maar dat Barth in deze inleidingen, die elk drie uur duurden, tot zijn recht kweun, behoeft niemand te betwijfelen, die ds Miskotte kent.

Het is echter voor Indië niet zoo eenvoudig met Barth klaar te komen voor de praktijk van het leven. ledere predikant hier doet een stuk zendingswerk, ook al vindt hij zijn arbeid enkel onder Europeanen. De groote meerderheid van het kerkgaand publiek leeft van huis uit niet uit een christelijke adat. Men kan in z'n preeken niet eenvoudig genoeg zijn, als men allen wil bereiken. De groote kunst is juist, om allen te grijpen in de verkondiging van het evangelie. Want zoovelen leven uit een andere wereld dan die, waarin de Hollander gewend is adem te halen. Zooals de echte zendeling rekening moet houden met den achtergrond van de wereld, waarin zijn menschen geworteld zijn, zoo moet de predikant in Indië dit ook doen met zijn Gemeente.

Ieder kan begrijpen, dat de theologie van Barth niet zoo maar kan worden doorgegeven aan de Indische menschen en dat het nog niet zoo eenvoudig is om de gedachtenwereld, waarin men wordt binnengeleid, soms in een soort van verbijstering, over te brengen naar de Gemeente, waarin men zijn taak vindt. Dit bleek maar al te duidelijk uit de vragen, die werden gesteld en de opmerkingen, die werden gemaakt. Moet men het Woord Gods brengen zonder meer in al zijn absoluutheid of dient men af te dalen tot de wereld der betrekkelijke dingen, waarin wij hier nu eenmaal leven? Adriani heeft deze kwestie ook diep gevoeld, toen hij pas met zijn werk begon en de eerste jaren van zijn dienen heeft hij meer geleerd van zijn omgeving dan deze met zijn schatten verrijkt.

Even verder:

Op deze conferentie voelden we allen dit als een probleem: hoe kunnen we Barthiaan zijn in Indië? Want dat zijn theologie toch iets bizonders te zeggen heeft aan ons allen, werd wel heel duidelijk beseft. Niemand kon tot de orde van den dag overgaan zonder meer. Niemand kon kennis nemen vanwat ds Miskotte ons bracht, zonder onder zijn invloed te komen. Maar wat doen we nu met dit alles in de Gemeente? Hoe kan dit doorwerken?

Deze vraag werd gedaan: mogen we al blij zijn, wanneer we de menschen in Indië christelijk leeren denken en voelen? Moeten we hier een klankbodem zien te krijgen, waardoor de woorden der Schrift verstaanbaar worden voor onze menschen? Deze vraag lijkt in Holland misschien vreemd, maar hier is zij volkomen op haar plaats. Staan we met deze vraag echter ook niet meteen ver af van de absoluutheid van de theologie van Barth? Als we zoo de waarde van het betrekkelijke naar voren brengen, hoe kunnen we dan absolute zuiverheid van het Woord het één en het al achten?

Het merkwaardige is hier, dat men meent, dat de „theologie" van Barth „absoluut" is. Zij maakt juist alles los. Niet allen, die ter conferentie aanwezig waren, schijnen dadelijk die „absoluutheid" te hebben kunnen gelooven:

Zonder dat ds Miskotte dit wil of vermoedt, tracht hij anderen zijn overtuiging op te leggen. Hij spreekt over de dingen op een wijze, die geen andere meening toelaat. Dat is natuurlijk zijn kracht door eigen inzicht en overtuiging. Maar dat roept ook wel verzet wakker omdat niemand zich gemakkelijk gewonnen geeft en van opinie verandert. En wie met Barth ernst begint te maken, weet nooit waar hij uitkomt. Dat gevoel van beklemming was in bedoelde conferentie ook merkbaar. Het was niet alleen de praktijk, die vragend tusschenbeide trachtte te komen, maar ook de onwil om een ander te worden in denken en aanvoelen.

Piedikant en „Groep".

In het „Algemeen Weekblad" schrijft W. J. Oehler:

Predikanten valt het zwaarder dan anderen, den weg van de Groep te gaan. Dat is niet slechts in Holland het geval. Wij hebben dat ook in Zwitserland opgemerkt. Niet zonder reden noemde Frank Buchman ter gelegenheid van de houseparty van 1932 in Ermatingen, waardoor de Groep in Zwitserland gegrondvest werd, de talrijke aanwezige predikanten „de groep der zondaars". Niet alsof de anderen geen zondaars geweest zouden zijn. Maar wij hadden behalve de andere ook nog onze speciale predikantenzonden. Daarom gaat ook alles, wat Jezus tot de schriftgeleerden en pharizeërs zegt, ons nog eens in het bijzonder aan.

Dat wij het moeilijk hebben in de Groep, is allereerst een gevolg daarvan, dat wij door de anderen, degenen die uit de „wereld" komen, dikwijls niet „au serieux" worden genomen. Men komt ons van dezen kant met wantrouwen tegemoet. Daaraan zijn wij zelf schuldig, evenals onze voorgangers.

Daarbij komt, dat wij moeite hebben, den stijl der Groep aan te nemen en wel omdat wij zelf al onzen eigen-pastoralen-stijl hebben. Het valt ons moeilijker dan anderen, niet te „preeken", d.w.z. niet leerend, maar persoonlijk, concreet en verlost te spreken.

Ik herinner mij goed, hoe het in den eersten tijd bij ons in Zwitserland, wanneer een predikant sprak, meestal onpersoonlijk, leerend en vervelend was. Intusschen hebben wij dat in Zwitserland geleerd en ik kon er mij van overtuigen, dat de predikanten, die ik in de Hollandsche Groep heb leeren kennen, het ook uitnemend geleerd hadden.

„Verlost" spreken; — als dat wordt gescheiden van „den Verlosser preeken", is het met dat „verlost" zijn van het spreken gedaan.

En dat „de groep" als zoodanig den Verlosser niet preekt, dat is uit haar eigen papieren duidelijk

bewezen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 augustus 1937

De Reformatie | 8 Pagina's

PERSSCHOUW

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 augustus 1937

De Reformatie | 8 Pagina's