GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

Bekijk het origineel

KERKELIJK LEVEN

24 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nobel?

In „The Banner" van 3 Nov. j.l. uitte de redacteur, Ds H. J. Kuiper, zijne bezorgdheid over het komen van Prof. Dr K. Schilder in Amerika om daar lezingen te houden. Want hij vreesde, dat Prof. Schilder de geschillen-van hier naar daar zou overbrengen. En een prediliant had hem gezegd, dat hij ook over de quaestie van de „gemeene gratie" spreken zou. En daarom sprak deze redacteur zijne hoop uit, dat geene kerk of vereeniging Prof. Schilder uitnoodigen zou „to make the kind of a visit which he is contemplating", d.i. om dat soort van bezoek te brengen, hetwelk hij overweegt.

Wist deze „Banner"-redacteur echter welk soort bezoek Prof. Schilder overweegt? Heeft hij het hem gevraagd, er met hem over gecorrespondeerd?

Neen, op geenerlei wijze.

Mocht hij alleen op het zeggen van dien eenen predikant afgaan, zonder eerst nadere inlichtingen en informaties bij Prof. Schilder zelven ingewonnen te hebben? Neen.

Die predikant zou immers verkeerd verstaan kunnen hebben, of met omstandigheden niet gerekend kunnen hebben, of de zaak onjuist kunnen hebben weergegeven en voorgesteld.

De „Banner"-redacteur had zonder nader onderzoek niet mogen afgaan op het beweren van dezen predikant, om alleen op dien wankelen grond zijn stuk in „The Banner" te schrijven.

Had deze redacteur ook niet reeds veel eerder inlichtingen kvmnen inwinnen bij Prof. Schilder?

O, ja.

Maanden tevoren was zoowel daar als hier bekend, dat in Amerika een comité Prof. Schilder gevraagd had, lezingen in Amerika te komen houden.

Reeds lang dus eerder had deïe „Banner"-redacteur zijne bezorgdheid aan Prof. Schilder kunnen doen weten' en hem inlichtingen kunnen vragen.

Maar hij deed dienaangaande niets.

Hij kan zich niet verontschuldigen met het zeggen, dat hij van Prof. Schilders komst niets wist, voordat die bedoelde predikant met hem sprak. Want zelf deelt hij mede op de hoogte te zijn van hetgeen „Heraut' en „Credo" en „Reformatie" schrijven.

Maar toch eerst in „The Banner" van 3 Nov. j.l. komt deze redacteur met zijn stuk, toen de regelingen reeds zoover gevorderd waren, dat moeilijk meer uitstel van komst volgen kon. Die „Banner" van 3 Nov. j.l. kon immers eerst omstreeks half November hier komen. Geschikte tijd om op goede wijze eventueele verandering in het reisplan aan te brengen, ontbrak. Toen eerst kwam deze „Banner"-redacteur, zonder ook maar eenige voorafgaande correspondentie met Prof. Schilder, met zijn pubhcatie, en dat op het ongecontroleerde zeggen van bedoelden predikant.

Betreurenswaardige daad van dezen „Banner"-redacteur.

Zoo maar, op die wijze, Prof. Schilder publiek krenken, en daarmede ook aan onze Nederlandsche Gereformeerde Kerken, in welke Prof. Schilder eene ongerepte positie heeft, en met welke de Christian Reformed Church in Amerika in correspondentie leeft, eenen slag in het aangezicht toebrengen.

Zou men niet hebben mogen verwachten, dat iedereen in onze Gereformeerde Kerken zooal niet door rechten christenzin, dan op zijn minst door weldenkendheid, weerhouden ware om van dit Amerikaansche fraais in de bladen melding te maken?

Maar wie zoo gedacht mocht hebben, zou toch buiten den waard gerekend hebben.

Daar was althans één, die achtte, dat moois in zijne krant eene plaats te moeten geven.

En die eene was... de redacteur van „De Heraut', Prof. Dr H. H. Kuyper.

Deze nam het „Banner"-artikel vertaald in „De Heraut" van 4 Dec. over, waarbij hij zelfs ook een cursiveering aanbracht, die in „The Banner" niet staat.

Kon uit deze opneming in „De Heraut" van het „Banner"-artikel iets goeds voortkomen?

Neen. Kon de onderlinge vrede er door bevorderd worden? Neen.

Integendeel.

Wat kon die overname bewerken? Aan Prof. Schilder eene groote onaangenaamheid bezorgen.

Wat kon- die overname verder bewerken?

Zonder eenige argumentatie of bewijsvoering tegen Prof. Schilder wantrouwen wekken of versterken. Wat kon zij verder doen?

Prof. Schilder met zijne reis in een eigenaardig licht stellen.

Kon die overname eene goede strekking hebben? Neen, die is niet denkbaar.

Kon het droeve effect wel vooruit gezien worden? Jawel, reeds a.h.w. met gesloten of blinde pogen. , ._

Droef dus, zulk handelen.

' S. GREIJDANÜS.

Anti- of oontradictatoriaai? (I.)

„De Heraut", redacteur prof. dr H. H. Kuyper, heeft kort geleden nog gewaarschuwd tegen kerkelijke dictatuur. Sedert het blad in een aanval op mij eens schreef over menschen, die liever hun hand afkappen, dan een fout herstellen, maken zulke waarschuwingen in dit orgaan op mij geen indruk meer, wijl óók Ik nog altijd vergeefs wacht op ook maar een spoor van herstel van onrecht. Thans blijkt, dat mijn kijk op dit nieuwe geval van waarschuwing in antidictatoriale richting niet te pessimistisch was. Uit de mouw van „De Heraut" komt immers deze week niet zoozeer een antidictatoriale, doch een contradictatoriale aap: de beeldspraak worde gerespecteerd. Tegen onderstelde dictatuur een contradictatuur.

Ik spreek hier niet rechtstreeks over dat artikel van dien amerikaanschen predikant, waarover men elders in dit nummer een en ander aantreft Ik kan me levendig voorstellen, dat iemand, die de nederlandsche toestanden niet kent, en eenzijdig ingelicht werd, nog het fabeltje gelooft, waaraan in Nederland zoo langzamerhand bijna iedereen ontworsteld is, het fabeltje, als zou ondergeteekende een kwestie hebben inzake de twee naturen van Christus, inzake de ziel, en een nieuwigheid inzake de gemeene gratie. Hier in Nederland — voorzóover ze-\

meer dan „De Banier" (ds Kersten) en „De Heraut" lezen — weten ze het langzamerhand wel, dat er een klacht opgeworpen is door twee professoren der Vrije Universiteit tegen twee andere van diezelfde inrichting. In die kwestie (ziel, tweenaturenieer) heb ik ernstig geluisterd naar wat die twee aanvallers konkreet hadden in te brengen. Ik bevond hun klachten onjuist. Ik heb dat frank en vrij gezegd, en daarmee den vrede der kerken, en de Vrije Universiteit gediend. Maar het ging in dit alles niet om mijn zaken, doch om die der Vrije Universiteit. Dat in Amerika niet ieder dat onthouden heeft, kan ik me voorstellen. Maar in Bloemendaal weet men wel beter. H. H. K. laat thans (via een ander) de zaakjes der V.U. op mij neerkomen. Hindert niet, we hebben tijd.

Ja, maar die gemeene gratie dan? Och, het heeft prof. Hepp behaagd, , een van fouten en vergissingen overheerschten aanval te wagen óók op mijn „gemeene-gratie-theorie". Hoofdzakelijk spitste hij zijn bezwaren toe op een opinie, waarvan hij dacht, dat ze bij mij nieuw was, maar waarvan ik aantoonde, dat ze... oud was, zóó oud, dat ik ze reeds voorgedragen had, enkele maanden vóórdat ik, met algemeene stemmen, benoemd werd tot hoogleeraar. Een vrij humoristische situatie, achteraf. Want feitelijk kwam de zaak hierop neer, dat öf die synode van '33 (die mij benoemde), incluis de professoren Hepp on Kuyper (die toch anders wel aanhang zouden gekregen hebben) geslapen heeft, toen ze mij benoemde, öf die postume aanval tegen mijn „gemeene-gratie-theorie" een mislukking was. Aangezien ik mijnerzijds evenwel niet over een benoeming doende synode had te oordeelen, heb ik stuk voor stuk prof. Hepp's argumenten beoordeeld, en afgewezen. Ook dat kan in Amerika iemand als een drukken „Banner"-redacteur ontgaan zijn. Maar in Bloemendaal weet men het des te beter. En toch maar weer doen, alsof niets gebeurd is? Ik heb den tijd. Maar de hoogste Profeet der Waarheid niet!

Inplaats nu van op de argumenten in te gaan, wordt de daarvoor en voor rectificatie vacante „Heraut"ruimte gebruikt, o neen, niet voor het beloofde, maar nog steeds afwezige Schriftbewijs inzake het „nieuwe kerkrecht", maar voor een overname van het bewuste „Banner"-artikel. De „Heraut"-redacteur, die des tij ds over een vreemdeling, die uit Amerika in Nederland gekomen was (prof. Wencelius) kolommen volschreef uit loutere bewogenheid met het feit, dat zoo'n met beste gevoelens bezield vreemd man hier in zijn gastrecht zou worden gekrenkt, kan 't niet laten, opdracht te geven tot vertaling van een engelsch artikel, waarin een amerikaansch auteur zich bezorgd maakt, dat ik geen behoorlijk gast zal zijn, zóó bezorgd, dat hij onder de bedrijven door vergeet, zich de mogelijkheid van het gemakkelijk gastheer-zijn te reserveeren, door eerst eens te informeeren... En dan wordt er in „De Heraut" ook nog zóó-zóó vertaald. „De Standard Bearer" (het blad van ds Hoeksema in Amerika, bekend om zijn gemeenegratie-standpunt), geeft een betere vertaling, waarin een desbetreffend engelsch woord niet door „vechter", maar door „strijder" wordt weergegeven. „De Heraut" evenwel kiest een andere vertaling, om van andere onnauwkeurigheden of tendentieuze aandikking maar tfe' zwijgen."

Wat mag den „Herauf'-redacteur bezielen, dat hij zich zóó verloochent?

Verloochent, door den man, dien hij sinds Nov. 1936 doodzwijgt, als deze hem op tastbare onwaarheden wijst, nu ineens toch wèl te noemen, en zelfs een kolommetje voor hem over te hebben?

Ik geloof, dat hier hoofdzakelijk dictatoriale neigingen zich verraden. Achter mijn rug om is al eerder één en ander afgespeeld inzake die amerikaansche reis, dat ik misschien nog wel eens nader aanduiden zal. Dat hielp niet. Thans krijgen we dit. En alles wijst in één richting: men kan het niet hebben, dat inzake de gemeene gratie, of ook anderszins, mijn stem gehoord wordt in Amerika. Het moet maar blijven bij de indrukken, die prof. Hepp daar heeft achtergelaten. De dogmaticus van Kampen moge voor den dogmaticus van Amsterdam verstommen. De wensch is zóó apert, dat van den afwijzer van aanvallen een aanvaller gemaakt wordt.

Nu zei iemand verleden week, nadat hij het „Heraut"artikel gelezen had: waarom heb je niet naar Amerika geschreven, dat je heelemaal niet zoo stout zult zijn, als hier van je ondersteld wordt? Ik antwoord: daar voel ik nu letterlijk niets voor. Vooreerst omdat ik toch al dadelijk vermoedde, dat „De Heraut" op dat „Banner"-artikel af zou komen, eer ik den tijd zou gehad hebben, met ginds te correspondeeren. Bovendien: het was niet noodig. De eenige amerikaansche predikant, met wien ik gesproken kan hebben, volgens mijn herinnering, is dr Masselink. Ik ontmoette hem na een preek in de Keizersgrachtkerk te Amsterdam; hij heeft mij begeleid tot den achteruitgang der kerk — kwestie van enkele minuten — heeft mijn bezoek levendig toegejuicht, me dadelijk gezegd, dat zijn preekstoel voor me openstond, en voorts weet ik van 'theele gesprek niets meer af. Dr Masselink is later gepromoveerd aan de Vrije Universiteit, bij prof. Hepp. Maar dat gesprek is van a tot z bijgewoond door één der comitéleden, die ook zitting had in het comité, dat indertijd prof. Hepp liet overkomen. Dit comitélid blijkt er niet aart' te denken, uit dit gesprek te halen, wat thans „De Heraut" rapporteert. En nu zou ik expres moeten schrijven: ik zal zoet zijn? Maar waarvoor dient dat? Het zal geheel aan mijn gastheeren zelf liggen wat ze met me bepraten willen. Een opzettelijk doel om het werk van prof. Hepp af te breken, heb ik in Nederland nog nooit gehad (want slechts van zijn kant kwamen de aanvallen), en dus zal ik voor dat oeuvre heusch geen oceaan oversteken. Maar als men mij soms wat vraagt, dan zal ik mijn meening zeggen. Ook over prof. Hepp's gemeene-gratie-stellingen, die hij vóór zijn vertrek, destijds naar Amerika, heeft laten drukken:

1. Verkorenen en verworpenen deelen van den val tot de voleinding der wereld in dezelfde natuurlijke zegeningen.

2. Dte zegeningen dalen alle van God af.

3. God is er niet toe verplicht die te schenken, de mensoh tan er geen recht op laten guMen en waar er tussohen genade en leoht geen derde is, mogen deze zegeningen ook ten opzichte van de niet-uitverkorenen genade heeten.

4. 'De Schrift spreett ook herhaaldelijk van genade, -waar niet de particuliere genade bedoeld is, die alleen het deel is van de uitverkorenen en waardoor zij de zaligheid deelachtig worden.

5. De genade, bestaande in natuurlijke zegeningen, kan niet uit de particuliere genade voortvloeien, omdat de laatste vernieuwing des harten in zich sluit, waarvan natuurlijk bij hen, die niet zijn verkoren, geen sprake kan wezen.

6. Wel wordt de genade, in natuurlijke zegeningen bestaande, ook aan de wereld alleen geschonken om der uitverkorenen wil.

7. Omdat deze natuurlijke zegeningen aan alle mensohen worden verleend, mag de genade, die ze brengt, terecht een algemeene genoemd worden.

8. Zoo leerden reeds Calvijn en andere vooraanstaande Gereformeerde godgeleerden.

9. Niet de gaven der algemeene genade op zichzelf, maar het misbruik ervan leidt tot verzwaring der eeuwige straf.

10. iDe algemeene genade mag en kan nooit als voorvrendsel dienen voor een leven in wereldgelijk-

vormigheid. („De Ref.", Jrg. IH, no. 31, 4 Mei 1923.)

Toen indertijd deze stellingen gepubliceerd werden, wist ik, dat ze wetenschappelijk niet deugden. Ook wat prof. Hepp later schreef over de amerikaansche geschillen, leek me onrijp, evenals zijn jongste brochures, die (het moge Amerika tot nadenken stemmen) niet verder schijnen te gaan. Maar hoewel ü zelf, tijdens het jongste vertrek van prof. Hepp naar Amerika ernstige be»zwaren tegen hem had, heb ik er niet aan gedacht, hem alzoo te ibejegenen, gelijk thans „De Heraut" in 't openbaar laat doorschemeren, dat ik bejegend ben. Ik zie één lichtpuntje in de affaire: de nederlandiSche geesten worden openbaar.

Voorts, bet is voor ieder, die meeleefde, duidelijk, dat stellingen al® in 1923 prof. Hepp publiceerde, vandaag geen kans meer zouden bebben onder ons. Met name bet-al te benepen dilemma, dat achter stelling 3 ligt, werd in zijn ongenoegzaamheid blootgelegd. Niet bet minst door prof. Greijdanus' artikelen in ons blad, en door wat ik schreef over Gods bedoeling met de historie, de cultuur, etc. Ook stelling 6 is door wat ik schreef, weersproken. Nu evenwel „De Heraut" zich in de arena gewaagd heeft op deze manier, nu zal bet eenige gevolg zijn, dat ik me tot de a r g u m e n t a t i e wend, hetgeen trouwens ook voor Nederland goed is, en alle onduidelijkheid aangaande mijn opinies wegnemen zal. Ik zal prof. Hepp's aan Amerika gegeven persadviezen inzake de gemeene gTatie in dit blad publiek bespreken. Vroeger liet ik ze expres onbesproken, om der wille van den vrede.

Overigens zij hier nog vermeld, dat DT S. O. Los den Heraut-redacteur verzocht beeft, deze week bet volgende ingezonden stut te publiceeren:

Hooggeachte Redacteur, In uw nummer' van 4 Dec. l.I. kwam een uitknipsel voor uit een N.-Amerikaans blad omtrent de a.s. reis van Prof. Dr K. Schilder. De toon van dat stuk was: Niet welkom!

Aangezien ik door persoonlijk bezoek en door correspondentie bekend ben met vele N.-Amer. broeders, ben ik zoo vrij een ander gevoelen omtrent die reis daartegenover te plaatsen.

Dat gevoelen luidt aldus: Het persoonlijk element in jullie strijd op dogmatisch gebied laat ons toud. Wij! zeggen niet, dat wij kiezen voor Hepp of Scbider, maar kiezen Hepp èn Schilder, volgens den regel: „Alles is uwe". Wat wij' - willen is, dat argument tegenover argument wordt gesteld, zoodat wij! over bet geschil kunnen oordeelen, volgens den regel: „Dat twee of drie profeten spreken en dat de anderen oordeelen". Prof. Hepp is bier geweest en wij' bebben hem gehoord. Doch nu willen we gaarne ook Prof. Schilder hooren en zien. Vandaar dat bijl hier welkom is, en zijin verblijf onder ons door zeer velen met blijdschap tegemoet gezien wordt."

Deze opvatting van bekende Amerikanen van geref. huize acht ik billijker dan de door u gepubliceerde. Vandaar dat ik zoo vrij ben u te verzoeken uw lezers hiermede in kennis te stellen. Met dank voor de plaatsing',

hoogachtend,

6 Dec. '38.'

t.t.

D'r Los zond mij' afschrift, en gaf mij vrijheid met dit artikel te handelen naar goedvinden. Ik dank hem daarvoor. En. ik kan onzen lezers verzekeren, dat bet amerikaansche reisprogramma zeer bezet is, en dat tegen het „Banner"-artikel een reactie ontstaan is, die ik niet heb uitgelokt, maar die daarom des te weldadiger aandoet.

Uit „The Banner" is ook gebleken, dat heel een predikantenkring publiek tegen den wensch van dien eenen

„Banner"-redacteur besloot in te gaan.

K. S.

GeboortebeiieTking.

Het vervolgartikel van den heer Guyt moet door copy, die moest voorgaan, tot een volgend nummer wachten.

K. S.

Ook van dezen kant bezien. Eén onzer predikanten richtte tot een joodschen voorganger dezen brief (in verband met een aanvrage tot hulpverleening aan joodsche vluchtelingen):

28 November 1988.

Weleerwaarde Heer,

Ten vervolge op onze bespreking van de vorige week, kan ik U mededeelen, dat de Kerkeraad van de Gereformeerde Kerk van geen bezwaar heeft, dat ik zitting neem in een Comité als door U werd bedoeld.

Wel had de Kerkeraad bezwaar tegen een collecte in de kerk in een samenkomst der gemeente, omdat Uit den aard van de zaak wij alleen collecteeren voor

(Zie vervolg op blz. 66.)

doeleinden, welke betrekking hebben op ons eigen kerkelijk leven.

Voorts droeg de Kerkeraad mij op Uwe aandacht te vestigen op de schrikkelijke vervolgingen, waaraan de Christenen onderworpen zijn, met name in Rusland, waar duizenden Christenvoorgangers en gemeenteleden vermoord zijn en nog worden, mede onder den invloed van vele afvallige Joden, die de trouwe dis- 1 cipelen van Christus willen uitroeien van de aarde. Daarom zou de Kerkeraad het zeer op prijs stellen, indien van Joodsche zijde daartegen ook een krachtig protest werd gehoord.

Nu van Uwe zijde de hulp en de offervaardigheid van de Christenen wordt ingeroepen, zouden wij het ten zeerste waardeeren, indien van Joodsche zijde de oproep om steun voor de vervolgde Christenen krachtig werd ondersteund.

Met belangstelling ziet de Kerkeraad Uw antwoord dienaangaande tegemoet.

Met betuiging van hoogachting.

Uw dienstw. dnr, Praeses van den Kerkeraad van de Gereformeerde Kerk.

Het lijkt ons een uitnemende gedachte, het ééne aan het andere te verbinden. Een publiek getuigenis, waaraan door wat hier staat, officieel uitdrukking gegeven wordt, zou inzonderheid thans op zijn plaats kunnen

zijn.

K. S.

„Bellamy-Nieuws" over Gods Woord.

Zooals bekend is, staat de Internationale Vereeniging „Bellamy" op het standpunt, dat het stelsel door haar gepropageerd, ook voor christenen, die geloovig de H. Schrift aanvaarden, te accepteeren is. Deze vereeniging doet nu en dan pogingen om aan te toonen, dat de Bellamy-Beweging met Gods Woord niet in strijd komt en dat de christenen eigenlijk met vreugde tot deze beweging moeten toetreden.

Men kan niet zeggen, dat deze pogingen geslaagd mogen heeten.

In één van de laatste nummers van „Bellamy-Nieuws" (1 Nov. 1938), een blad, dat officieel orgaan is van de vereeniging en dat twee keer per maand uitkomt, komt een hoofdartikel voor, waarin een nieuwe poging wordt ondernomen om de overeenkomst van Gods Woord en de kerngedachten van de Bellamy-Beweging aannemelijk te maken. Dit artikel bevat een tweegesprek tusschen een zekeren heer Smit, die het Collectivisme is toegedaan, en een bijbelgeloovige. De bijbelgeloovige staat aanvankelijk op het standpunt, dat het streven van het Collectivisme — een stelsel, dat voor socialiseering van de productie-middelen opkomt en dat de heele economische orde door de gemeenschap wil laten regelen, — niet vereenigbaar is met den bijbel. Hij moet van dit standpunt afgebracht worden, en het is wonderlijk om na te gaan, welke vreemde elementen daarbij in het debat ter sprake gebracht worden.

„Bijbelgeloovige: En toch vind ik in het Nieuwe Testament een uitspraak, die mij doodelijk toeschijnt voor uw beweging. Gij wilt de sirmoede doen eindigen, maar Jezus zegt: De armen zijn altijd met u. Welnu, al moet ik toegeven, dat uw theorie zeer aannemelijk.is, zelfs bewonderenswaardig, hoe kan iemand, die zooals ik zijn volkomen geloof in den bijbel heeft, over deze eenvoudige woorden heenstappen?

Smit: Deed Christus ook Zijn volgelingen niet bidden: Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, zoo ook op de aarde. Gelooft gij, dat er armoede is in den hemel?

Bijbelgeloovige: Natuurlijk niet!

Smit: Dan moet u óf aannemen, dat Christus leerde aan Zijn volgelingen om te bidden om iets, dat toch nooit zou kunnen worden verwezenlijkt, óf aanvaarden, dat Hij den tijd voor oogen had, waarin armoede zoowel als andere nooden en gebreken, op aarde zullen zijn opgeheven.

Bijbelgeloovige: Ik moet bekennen, dat deze uitlegging nieuw voor mij is."

Wij willen op dit punt de samenspraak een oogenblik onderbreken.

Men kan niet zeggen, dat de „Bijbelgeloovige" het den heer Smit bijzonder moeilijk maakt. De eenige tekst, dien hij naar voren brengt om bezwaren tegen het Collectivisme in te brengen, is de bovenaangehaalde „De armen zijn altijd met u". Hij had werkelijk nog wel iets anders in het midden kunnen brengen. Al heeft de heer Smit het dus gemakkelijk, toch is het wonderlijk welke kromme sprongen hij nog maakt.

Uit het feit, dat er geen armoede in den hemel is, wordt met behulp van de derde bede van het Onze Vader afgeleid, dat de armoede ook eens op aarde zal moeten verdwijnen. Anders had deze bede immers geen zin.

Wij zouden echter evengoed een andere willekeurige conclusie hier kunnen trekken. „Gelooft ge, dat er huwelijksleven in den hemel is? Natuurlijk niet zal de „Bijbelgeloovige" moeten zeggen. En Smit kon dan deze conclusie trekken: Christus heeft Zijn volgelingen den tijd voor oogen gesteld waarin het huwelijk op aarde zal zijn verdwenen. Ieder voelt de dwaasheid van deze redeneermethode. Als de „Bijbelgeloovige" verklaart: Ik moet bekennen, dat deze uitlegging nieuw voor mij is, dan zullen we dit moeten beamen. De eenvoudige uiteenzetting van den H. Catechismus helpt ons hier al op den goeden weg.

Men leze slechts een gedeelte van antw. 124: Geef dat wij... Uw wil, die alleen goed is, zonder eenig tegenspreken gehoorzaam zijn; opdat alzoo een iegelijk zijn è, mbt en beroep zoo gewilliglijk en getrouw moge bedienen als de engelen in den hemel doen. „Bijbelgeloovige: Maar gij ontkent dus niet, dat deze tekst (zie boven) een profetie is?

Smit: Ontkennen? Natuurlijk ontken ik dat! Het hechten van een profetische beteekenis aan de volkomen duidelijke uitdrukking: de armen zijn altijd met u — is, — u houde het mij ten goede — een van de belachelijkste misvattingen, die er ooit geweest zijn. Christus nam hier den korten duur van zijn eigen verblijf op aarde in aanmerking, in vergelijking met het betrekkelijk blijvend karakter van de armoede. Veronderstellen we eens, dat iemand, sprekende over twee van zijn kantoorbedienden, zegt, dat Jan nogal onbestendig is, maar dat men Piet altijd aan zijn lessenaar vinden kan. Moet men dit dan zoo uitleggen, dat hij meent, dat Piet tot in alle eeuwigheid op zijn post zal zijn? Het is duidelijk, dat hij het woord „altijd" in betrekkelijken zin gebruikte, zooals het dagelijks in alle talen duizeilden malen gebruikt wordt, tegen een enkelen keer, dat men er inderdaad eeuwig mede bedoelt. Gij deed beter met naar uw huis te gaan, neer te knielen en vergeving te vragen; want als er zooiets bestaat als godslastering, dan is die stellig aanwezig, wanneer men den groeten Apostel voor broederschap onder de menschen aanhaalt als getuige tegen de opheffing der armoede."

Hoe willekeurig hier met dezen tekst wordt omgesprongen, blijkt duidelijk als wij het Schriftgedeelte opslaan, waaruit deze tekst werd genomen. De woorden zijn te vinden in de bekende geschiedenis van den maaltijd te Bethanië, waarbij Maria komt om Jezus te zalven met zeer kostelijke zalf. Matth. 26 : 6—13; Mare. 14 : 3—9 en. Joh. 12 : 1—8.

Wanneer Christus deze woorden spreekt, treedt Hij als Koning, met Konings gezag, op. Hij eischt de hulde van deze vrouw voor zich, nu Hij op het punt staat zijn leven over te geven tot den kruisdood. Willen de discipelen de nardus te gelde maken, om van de opbrengst de armen te kunnen verzorgen, Christus laat in dat oogenblik Zijn Koningsrechten gelden. Gaat de Koning in het koninkrijk der hemelen niet boven de onderdanen van dat rijk? Maar toch denkt de Heere ook aan de onderdanen. „Hij laat voor altijd ruimte voor den priesterlijken dienst der barmhartigheid: gij altijd met u!" (Schilder). „De armen hebt

Het gaat hier dus niet over een vergelijking van den korten duur van Christus' leven op aarde tegenover het betrekkelijk blijvend kaï-akter van de armoede, zooals de heer Smit ons wil doen gelooven, maar het gaat hier over de tegenstelling tusschen den Koning, die zicli schikken gaat tot den kruisdood en de onderdanen, die ook — maar na den Koning — verzorgd zullen moeten worden.

Zoo gaat de dialoog tusschen Smit en den Bijbelgeloovige nog eenigen tijd verder. In het voorbijgaan wordt ook nog een en ander gezegd over het duizendjarig rijk. Tenslotte maakt de Bijbelgeloovige deze opmerking: Weet u wat mij eigenlijk nog het meest heeft getroffen in uw woorden? Dat is de religieuze toon!

Nu is Smit waar hij wezen wil. Vreugdevol besluit hij het gesprek, waarin de bijbelgeloovige volkomen overtuigd werd van de goede bedoelingen van de Collectivisten: „Alle Collectivisten zijn religieuze menschen!" Is het niet prachtig? Het aantal „religieuze menschen" is op de wereld dus weer grooter geworden.

Misschien vraagt iemand zich af of het nog noodig is te waarschuwen tegen zulk een beweging. Wij zouden wenschen, dat wij evenmin de noodzakelijkheid daarvan inzagen. Helaas, is deze voorloopig nog aanwezig. Het blijkt gedurig, dat zelfs ambtsdragers in de kerk gemakkelijk een tijdlang onder den invloed kunnen komen van de handige propaganda van de Bellamyanen.

En dus moet waarschuwend den vinger worden opgeheven.

H. M.

Hulp opleiding predikant Argentinië.

In hartelijken dank ontvangen:

£ 1.— van J. V. W. te Vleuten, i 1.— van F. B.-K. te H. (Fr.), f5.— van N; J. E. B. te G. („het zaadje worde een boom").

K. SCHILDER.

Giro 127278.

De Groote Catechismus van Zacharias Ursinus. (XIII.) Van de Wet.

148. Heiben Christenen, die in 't verbond Oods reeds eijn opgeno-men, ook de leer van de- Tien Geboden nog noodig?

Zeer zeker. De Wet Gods toch moet zoowel aan hen, die door 't Evangelie bekeerd zijn, als aan de nog niet bekeerden gepredikt worden.

149. Waarom wordt de Wet vóór het Evangelie gepredikt aan de nog niet bekeerden?

Opdat zij door de kennis van de sfonde en den toorn Gods verschrikt, opgewekt worden om de verlossing te zoeken en voorbereid worden óm het Evangelie te hooren en zich tot God te bekeeren.

150. Waarom moet (de Wet), nadat het Evangelie gepredikt is, ook aan bekeTerden voorgesteld worden?

Ten eerste, opdat zij leeren, welke diensten God goedkeurt en van Zijn bondgenooten vordert. Daarna, opdat zij, ziende hoe ver zij in dit leven nog verwijderd zijn van de volmaakte vervulling der Wet, zich nederig zullen houden en naar 'themelsche leven verlangen.

151. Waarom worden wiji tot de (onderhouding der) Tien Geboden verplicht, daar Christus de Wet heeft afgeschaft?

De burgerlijke en ceremoniëele wetten van Mozes heeft Christus zóó opgeheven, dat niemand langer verplicht wordt ze te onderhouden. Zelfs is het niet geoorloofd de ceremoniën, die de toekomstige openbaring van Christus afbeeldden, in de Kerk te herstellen.

Maar de Tien Geboden heeft Hij zóó afgeschaft voor wie in Hem gelooven, dat zij hen niet langer veroordeelen, maar wij zijn zooveel te meer gehogrzaamheid aan haar verschuldigd, naarmate Gods genade in Christus thans klaarder (duidelijker) jegens ons is.

152. Hoeveel deelen heeft de Wet der Tien Geboden? Zij bevat twee tafelen, waarvan de eerste uit vier, de tweede uit zes geboden bestaat

153. Wat leert de eerste tafel? Hoe wij moeten zijn en ons moeten gedragen jegens God.

15i. Wat de tweede? Hoe wij moeten zijn en ons moeten gedragen jegens de menschen.

de menschen. 155. Wat is het eerste gehad? Hoor Israël: Ik ben de II e er e Uw God, die u uit het land van Egypte, uit het diensthuis, heb uitgeleid. Gij zult geen vreemde goden voor Mijn aangezicht hebben.

156. Wat verbiedt Ood door dit gebod? Dat wij den dienst^), dien wij Hem verschuldigd zijn, niet nalaten noch aan een ander bewijzen.

157. Welke is de dienst, die naar Zijn bevel Hem hetvezen moet worden?

Dat wij Hem naar Zijn eigen Woord als onzen God erkennen, aan geheel Zijn Woord zoo vast mogelijk gelooven, op Hem alléén al ons vertrouwen stellen, van Hem alles goeds verwachten. Hem boven alles liefhebben en vreezen, ons voor Hem verootmoedigen, en met geduld dragen alles wat Hij ons aandoet of oplegt.

158. Als Moses het Israëlietische volk aanspreekt, handelt hij dan ook niet ons?

Niet minder dan met hen. Ten eerste, omdat God toen niet voor 'teerst de Wet, in de Tien Geboden vervat, gegeven heeft, maar Hij heeft voor het volk Israël herhaald en verklaard, niet alleen wat Hij van hén eischt, maar datgene, waartoe alle redelijke schepselen geschapen zijn. Teil tweede, wij zijn de geestelijke zonen van Abraham en Israël, naardien wij Christus zijn ingevoegd, die het natuurlijke zaad van Abraham is'*).

G-B.


1) Cultus. 2) Vgl. Galaten Hl.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1938

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKELIJK LEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 december 1938

De Reformatie | 8 Pagina's