GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

HOOFDARTIKEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HOOFDARTIKEL

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Melchizedek, de Koning van Salem.

IX.

§ 26. Aan wien zal het echter hersteldi worden? De beantwoording van deze vraag hangt af van het antwoord, dat gegeven wordt op de vraag, wie spreekt in vs 1 van Psalm 110 en tot wien? We noemden reeds de opvatting, dat hier een dichter-profeet spreelit tot zijn heer den koning Deze opvatting wordt door velen voorgedragen. De bewoordingen van den psalm in vs 1 laat deze opvatting wel toe. Alleen is niet te zeggen, wie dan toch wel de koning moet zijn, van wien de veelbeteekenende dingen, in dezen psalm gelegd, gelden. De psalm wordt toch van zijn kracht beroofd wanneer men aanneemt dat hij van hoogzwevende idealen gewaagt, die nimmer in vervuUing gingen.

Deze vraag is echter ook eenmaal anders beantwoord'. En wel door JezuSj toen Hij met dezen psalm de saamvergaderde Parizeen er opmerkzaam op wild© maken, dat ze de godheid van den Messias vergaten door de groote aandacht, die ze hadden voor Zijn Davidsche afkomst. (Matth. 122:43.) Dan toch komt niet tot zijn recht het feit, dat David Hem zijn Heer noemt. De exegese, tie Jezus, voorzoover ze uit dit gesprek blijkt, geeft van Ps. 110, kan dus in deze drie trekken worden samengevat:

1. Hij, die aangeduid wordt met de woorden „mijnen Heere", is de Messias;

2. Hij, die den Messias zoo noemt, is David, de auteur van dezen psalm;

3. David spreekt zoo in den Geest.

De Farizeën konden Jezus op Zijn vraag, ho© de Messias Davids zoon en tegelijk zijn Heer kon heeten niets antwoorden. Daaruit blijkt, dat ze van Ps. 110 dezelfde exegese gaven als Jezus. Anders hadden ze wel getracht zich uit hun moeilijke situatie te redden door de exegese van Jezus *an te vallen en daar de hunne tegenover te stellen.

Deze Joodsche exegese van Ps. 110, en omdat Jezus haar ook voordraagt kunnen we zeggen deze Nieuw-Testaraentische verklaring van Ps. 110, wordt door hen, die meenen dat in dezen psalm een profeet spreekt tot zijn koning, niet verzwegen, doch dan gehouden voor een opvatting uit latea-en tijd toen het koningschap van Israël niet meer bestond (Gunkel), of voor een eenzijdig uitspinnen van een indirecten Messiaanschen trek, Öde wel vanouds • in dezen psalm lag. (Kittel.) Wanneer dit juist ware, miste Jezus' betoog zijn klem en hadden de Farizeën zich kunnen verweren met te zeggen, dat met „mijn heer" oorspronkelijk een aardsche koning door den profeet werd aangesproken.

Hiertegen wordt dan natuurlijk ingebracht dat de Farizeën ook niet anders wisten dan de latere opvatting en dat Jezus argumenteert van uit een commune opinie, zelf ook niet beter wist en als Hij hl beter wist, het niet noodig achtte die opinie tfl corrigeeren. (Briggs.)

Dat Jezus niet beter wist, is van den „Hoogsten Profeet en Leeraar" niet wel aan te nemen. Het betrof hier niet iets van het eind der dagen. Dienaangaande is er (Mare. 13:32) wél sprake van de beperktheid van den Zoon des menschen. Hier echter behoeft het reeds gedane Godsopenbaring. Wist Hij dus beter, dan had Zijn waarheidsUefde zich niet kunnen inhouden de commune opinie te bestrijden. In de bergrede is Jezus in Zijn bestrijding van hetgeen door de Ouden gezegd is wel degelijk tegen de traditioneele opinie ingegaan. Trouwens, wat doet Jezus in dit gesprek met de Farizeën eigenlijk anders dan corrigeeren? Hij wijst de Farizeën door Zijn vraag op een consequentie der exegese, die ze over het hoofd zagen, n.l. deze, dat de Messias behalve Davids zoon ook meer moest zijn dan dat; de betiteling „mijn Heer" wees dat uit.') Jezus neemt dus een gangbare exegese niet zonder meer over. Hij neemt ze over als ze juist is en voorzoover ze juist is. Hij corrigeert, machtig in de Schriften als Hij is. We nemen dus aan dat Jezus deze exegese, ten volle bewust van haar juistheidi, neemt jtot uitgangspunt voor Zijn redeneering.

Deze exegese zou echter op wetenschappelijk gebied niet van gelding zijn, zoo wordt dan weer beweerd.*) Ze zou niet eens waard zijn overwogen te worden. Het wetenschappelijk streven beoogt echter eenvoudig de werkelijkheid te vinden, gewaar te worden hoe iets zich heeft toegedragen, hoie iets precies is. In dit geval dus hoe Ps. 110:1 te exegetiseeren is. Alle antwoorden daarop moeten, zij het critisch, bezien worden. Ook dat der Joodsche exegese. Zou dan Jezus' opvatting zulk een beschouwing niet waard zijn? We meenen integendeel dat Zijn antwoord autoritair is en den doorslag geeft in de wetenschappelijk-critische overwegingen. De kennis van den Zoon des menschen was, zoo niet grenzenloos, toch wel feilloos. En als Hij zich over zaken als deze uitlaat, — het komt slechts zelden voor! — dan dwaalt Hij niet. Omdat tot deze zeldzame gevallen nu juist behoort een uitspraak over Ps. 110, is de exegese van dezen Psalm vergemakkelijkt. Ze blijft moeilijk, doordat er zooveel andere vragen zijn, waarover Jezus zich niet heeft uitgelaten. Maar dit heeft op grond van Jezus' woorden zekerheid: Psalm 110 is, wat zijn auteurschap betreft, Davidisch en wat zijn strekking betreft, Messiaansch. Door deze opvatting van zijn auteurschap, die dus niet berust op het opschrift *X maar op het Nieuw-Testamentisch getuigenis, is deze psalm tegelijk gedateerd.

§ 27. Deze psalm nu uit Davids tijd maakt gebruik van de figuur van Melchizedek. David is „in den Geest". Hij hoort dan een woord van den HEERE, d.w.z. van Jehovah, den God des Verbonds. Dat woord is gericht tot den Messias, door David zijn Heer genoemd. De HEERE noodigt den Messias uit de eereplaats in te nemen aan Zijn rechterhand. Toch is dit het eigenlijke nog niet, dat de HEERE tot den Messias heeft te zeggen. Deze uitnoodiging geschiedt met een bepaald doel: „totdat (aldus de statenvert.) Ik uwe vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten". Deze vertaling wekt den indruk dat er gewacht moet worden op iets toekomsügs en dat zoolang de Messias deze eereplaats krijgt. Zoo zou hier dus een rustig tafereel van afwachting gezien worden. Niet alleen is echter het vervolg van dezen Psalm te vol van beweging voor zulJl een rustig tafereel, maar ook de vertaling „totdat Ik zal gezet heblwn" is voor verbetering vatbaar. Vooreerst is de werkwoordisvorm die van de onvoltooide handeling. D© hier als conjunctie gebruikte praepositie beteekent voorts iets ander dan ons „totdat". Ze houdt in, dat iets dichter bij is dan in ons „totdat" wordit uitgedrukt. Ze toont veeleer aan, dat iets nabij is. Het is totdat met inbegrip van het eindpunt, het voorgestelde doel. Niet op de voorafgaande tijdslengle wordt gedoeld, maar het eindpunt van die tijdslengte wordt ermede naar voren gehaald. Het gaat bijna beteekenen opdat. Er wordt dus tot den Messias gezegd, dat Hij ga zitten ter rechterhand des HEEREN, omdat er iets geschieden zal, dat Hij in dien stand ervaren moet: de HEERE zal Zijn vijanden zetten tot een voetbank Zijner voeten. De HEERE zegt dus; Zit aan Mijn rechterhand, opdat Ik uwe vijanden zette tot een voetbank uwer voeten.

Dit laatste is een gebruikelijke overwinnaarshandeling in het, Oosten.

Da\'id in den Geest ziet dus niet een rustig tafereel voor zich, maar een levendig tafereel, vol handeling. De vijanden worden voorgeleid en de in eere gezeten Messias zet Zijn voet op hunnek. Zoo wordt de Messias dus door David gezien als Christus Triumphator. Zijn scepter. Zijn heerschersstaf strekt«) de HEERE uit, van uit Sion. De HEERE geeft Hem dus de macht. De Messias, zoo menigmaal geteekend als Knecht des HEEREN, wordt hier gezien .als Koning des HEEREN.

In dat verband' en op dat toppunt van Zijn macht gewordt Hem de onberouwelijke eed des HEEREN, dat Hij eeuwig priester zal zijn. En dat priesterschap zal zijn 'al dibrati Malkigedeq. Wanneer Duhm hier vertaalt „om mijnentwille", dan is dat grammaticaal niet onjuist, maar hij doet den tekst geweld aan door den volgenden eigennaam als invoeging te beschouwen, wat uit zijn vooroordeel voortkomt. Aan tekstoorrupüe te denken moet voorts ook gegrond zijn, bijv. dat aan den overgeleverden tekst geen goede zin te ontworstelen is. En dat is hier niet het geval. Er is voor den uitgang i wel een andere verklaring dan dat het een pronominaal suffix is. Hij kan ook litera compaginis zijn.

Zij het ook dat al in deze samenstelling in de (relatief) meeste (doch zeldzame) gevallen wegens beduidt, (Pred. 3:18, 8:2), dit beslist nog niet dat deze praepositie ook hier die beteekenis moet hebben. (Men lette op Pred. 7:14.) Deze praepositie heeft ook normatieve beteekenis, gelijk blijkt uit de veel voorkomende uitdrukking 'al pi, op bevel van (volgens den mond van). In dezen normar tieven zin wordt de uitdrukking ook vertaald door de LXX, woordelijk gelijk aan de weergave in den brief aan de Hebreen (6:20).

Melchizedek is dus voorbeeld, norm om aan te geven wat voor soort priester de Messias zal zijn. Hij zal het zijn op de wijze van, naar de ordening van Melchizedek.

En op welke wijze was Melchizedek priester? Hij was het in de eerste plaats vóór Aaron, oofe niet in Israël. Hij vertegenwoordigt het algemeen; priesterschap der menschen zonder, gelijk Aaron, speciaal tot typeering van den dienst der Verzoe-

ning geroepen te zijn, die in Israël werd ingesteld. Om de bijzondere bedoeling, waarmee het werd ingesteld is het priesterschap van Aaron wel zeer belangrijk. De verbijzondering is echter tegelij'k een beperking. Deze beperkingen zijn: bepaalde roeping, bepaalde taak, bepaalde plaats. Het priesterschap van Melchizedek is in zijn algemeenheid van deze beperkende verbijzonderingen vrij en daarom g r o o t e r.

Dal Psalm 110 zegt dat de Messias priester zal zijn naar de wijze van Melchizedek kan moeilijk iets anders beteekenen dan niet naar de wijze van Aaron. Deze psalm wijst terug naar de eerliiedwaai-dige, unieke verschijning, die we in Gen. 14 op het tooneel der historie hebben zien verschijnen.

Hoewel we de grootheid van dezen priester in hoofdzaak slechts op negatieve wijze liunnen beschrijven, n.l. door de tegenstelling tusschen liem en Aiiron, is zijn grootheid toch een positieve. Genesis 14 noemde slechts zijn priesterschap, zonder de grootheid ervan afzonderlijIv te omschrijven. Vandaar dan ook, dat wij uitgaan van de tegenstelling: niet Aaronieüsch! Dat dit priesterschap echter groot is, blijkt uit Ps. 110. Wanneer we het niet reeds aangevoeld hadden, bij Gen. 14, dan werden we het nu toch gewaar uit dezen Psalm, dat Melchizedek gj-oot is in zijn priesterschap. Evenwel wordt ons in 'tO.T. niet met zoovele woorden gezegd waarin die grootheid bestaat. Op de vraag: wat is de be teekenis van Melchizedek en zijn priesterschap, kunnen we slechts antwoorden, dat 't van normatieve beteekenis is voor het priesterschap van den Messias, doch niet welke normen het in zich bevat. Over de beteekenis van Mclchizedeks priesterschap wordt echter gesproken in den brief aan de Hebreen.

§ 28. Alvorens tot het Nieuwe Testament over te gaan willen we nog een enkele opmerking maken over het laatste gedeelte van Ps. 110, welks zin en samenhang met het voorafgaande zoo duister zijn. Blijkens vs 2, waar we lezen, dat de HEERE vanuit S i o n den scepter uitstrekt, moet deze psalm van David gesteld worden na de verovering van den burcht der Jebusieten. Deze verovering werd wel van groote beteekenis geacht. Aan den naam Sion werden terstond vei-wachtmgen van eschatologischen aard verbonden. Ook trekt het de aandacht dat juist in dezen Psalm, die na de verovering van Sion gesteld moet worden en van deze verovering op indirecte wijze getuigt, de naam wordt genoemd van den koning van Salem uit de grijze oudheid der patriarchale tijden. Kan hier verklaring van gegeven worden? Heeft b.v. de verovering van Sion de figuur van Melchizedek weer in herinnering gebracht? We meenen dat het niet te gewaagd is op deze vraag bevestigend te antwoorden. We willen dit trachten aannemelijk te maken in verband met de herkomst van Genesis 14.

Wanneer dit hoofdstuk voor oud gehouden wordt, moet het natuurlijk ook een anderen oorsprong hebben dan de litteraire werkzaamheid van het latere Jodendom. Het vele bijzondere, dat in dit hoofdstuk voorkomt, brengt op de gedachte, dat de auteur uit een andere bron geput heeft, dan die, waaraan de andere geschiedenissen, welke op Abraham van betrekking zijn, ontleend zijn. Tol dit bijzondere rekenen we o.a. de namen der koningen uit het Oosten en die der koningen van de Pentapolis. De vermelding van het dal Siddim, met de opmerking dat dit de Zoutzee is. De dichterlijke zegswijzen van vers 10. De vermelding van het dal Sjaweh en de opmerking, dat dit het Koningsdal is. Het is niet noodig te meenen, dat geheel dit hoofdstuk aan een bijzondere bron is ontleend. Deze meening wordt door Sellin voorgedragen. Hij houdt Gen. 14 voor afkomstig uit een Kanaanietische bron, n.l. uit archieven, die te voorschijn kv/amen bij^ d'e verovering van den Sion. We moeten ecliter ook rekening houden met het verschijnsel, dat dil hoofdstuk sporen van redactioneele bewerking vertoont. In de verzen 2 en 3 zijn de onregelmatig; heden in het gebruik van copula en nota accusativi daar bewijs van. Vers 12 bevat voorlzetlingen van den tekst, die de vlotheid van stijl schaden. De mededeeling dal Abrahams drie bondgenooten ook meetrokken komt wel wat achteraan. Vele exegeten hebben zich over deze slordigheden in den stijl scherp uitgelaten. Ze zijn echter licht te verklaren als gevolgen van bijwerlüng van den tekst, waarbij alle oneffenheden, die daardoor ontstonden niet gladgestreken zijn.

Als waarschijiilijken gang van zaken meenen we te mogen aannemen, dat bij liet volk Israël een hei'innering leefde, allicht schriftelijk gefixeerd, aan Abrahams veldtocht en dat deze eigen Israelietische overlevering is aangevuld met hetgeen bekend werd uit opteekeningen in het pas veroverde Jeruzalem gevonden. De redactioneele bewerking, waardoor deze aanvulling werd tot stand gebracht, zal voor een der laatste acta in het ontstaan van den Pentateuch te houden zijn.

Dat God bij de teboekstelling der Heilige Schrift van menschelijke factoren gebruik maakte, geeft recht tot het uitspreken van dergelijke vermoedens omtrent de herkomst van een deel der Schrift. Dat echter achter de menschelijke facto­ ren de leiding Gods werkte, noopt ons dit hoofdstuk, zóó als het in den Pentateuch is opgenomen, te aanvaarden als stuk der Openbaring, die God gaf, of W6 zijn herkomst juist zien of niet.

Deze bewerking van Gen. 14 brengt ons naar denzelfden tijd, waarin ook Psalm 110 is gedicht. Beide schriftstukken vermelden den naam van Melchizedek. Evenals nu in Gen. 14 materiaal kan zijn opgenomen, dat Israël ter kennis kwam in verband met de verovering van Jebus, kan dat ook in Psalm 110 het geval zijn. In de eerste plaats met de vermelding van Melchizedek. Het bezit van Jeruzalem bracht dezen koning óf bij 'David in herinnering óf te zijner liennis. Het vinden van opteekeningen in den pas veroverden burcht kan daarvan zeker wel de oorzaak zijn geweest.

Is deze veronderstelling juist, dan putten dus Gen. 14 en Ps. 110 beide uit dezelfde bron. Maar dan zijn ook de verzen 5—7 uit deze bron afkomstig! Ze zijn dan ontleend aan ©en beschrijving van Abrahams veldtocht, zooals die op den Sion werd gevonden.

De verzen 5—7 zijn dan het tweede stuk materiaal uit Ps. 110, dat uit deze Kanaanietische bron door Israël werd overgenomen.

Dat dit materiaal in een psalm werd gebruikt, doet vermoeden, dat het ook in poöüschen vorm werd aangetroffen. De juistheid van dit vermoeden, dat ook in ander verband wel is geuit s), is geen beletsel voor onze veronderstelling, dat ook Gen. 14 slof aan die Kanaanietische bron heeft ontleend. Want ook Gen. 14 bevat dichterlijke uitdrukkingen (vs. 10).

Zoowel de verzen 5 en 6, die het resultaat van een strijd beschrijven, als vs 7, dat een glimp te zien geeft van de geaardheid van een strijd, passen geheel op hetgeen in Gen. 14 beschreven wordt en dus ook de stof was van de Kanaanietische bron.

De auteur van Psalm 110, onder invloed van de lectuur te Sion gevonden, heeft in dil optreden van Abraliam een beeld gezien van den Messias als koning en overwinnaar. Hiji gebruikt deze Kanaanietische verzen om de koninklijfke geistalle van den Messias te teekenen. Hot laatste gedeelte van Psalm 110 teekent dan den Messias weer als koning, als strijidend koning. Werd dus de priesterlijke gestalte van den Messias nader geadstrueerd met de figuur van Melchizedek, zijn koninklijke met het krijgsliaftig optreden van Abraham. Zoo vallen de beide gfoote figuren uit Gen. 14, Abraham en Melcliizedek, samen tot één, in de voorstelling van den Messias ials koning en priester, zooals Psalm 110 die voorstelling tot onderwerp heeft van zijin profeüschen zang.


3) Het meerdere, waarop Jezus doelt, is de Godheid van den Messias.

A) Bertholet in „Die Heilige Schrift des A. T.".

S) Zie Geref. Theol. Tijdschr., 39e jaarg., bl. 153 (Apr.'38).

6) Voor de vertaling „strekt" vergelijke men I Sam. 14:27.

7) Hebr. Gramm. v. Gesenius, pag. 262 etc.

8) Albright in Soc. of Or. Research in vol. X (Oct. 1935).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 januari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

HOOFDARTIKEL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 januari 1939

De Reformatie | 8 Pagina's