GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

KERKLIJKLEVEN

Bekijk het origineel

KERKLIJKLEVEN

33 minuten leestijd Arcering uitzetten

De scheuring in Amerika. (VIII.)

Verleden - week 'besloten, we met de opmerking, dat V e T 'd u i 'd e 1 ij; k i n, g 'der drie pimten van KalEum'aziO'O o.i. gewenscht, en. noodig was. W© aouden van dit gevoelen rekenschap geven.

"VVe kunnen daarMj' gevoeglijk "wijzen op een geval uit den laatsten tijd, dat als illustratie dienen kan. 't Geval wilde n.L, dat een predikant der 'Chr. Ref. G'huroh, tegen het einde van miin vertrek een artikel, dat naar mijn bescheiden meening aan ettelijk© vergissingen laLboreerde, geplaatst zag in „The Banner", vpaarin hiji opkwam tegen wat hy noemde mijn exegese van Hom. 2 : 14, 15 Tot nu toe iS' het mij niet gelukt, hetgeen ik daartegen opmerkte, in „Tlhe Banner" geplaatst te krügen. Wat de redactie van dit Wad, door eigen lezers ondervraagd naar de reden van dit niet-opnemen, antwoordde was, 't spijt me, dit te moeten constateeren, niet juist. Ze had verscheiden vedangens, , , die ik alle billijken kon, behalve één: mijn weerlegging mocht niet meer woorden hevatten dan het artikel van ds L. Dit werd miji bericht, n a d a t ik een eerste artikel had ingezonden (op Goeden Vrijdag!). Toen (na ontvangst van dat eerste artikel) werd gezegd: tegen lange in 't nederlandsch geschreven stukken hehben we bezwaar (wat ik billijken kon), we moeten eerst 't geheel hehben eer we beginnen te plaatsen (wat ik ook verstaan kon), èn: u krijgt niet meer ruimte dein ds L. (dat kon ik niet billijken, omdat men meestal in minder woorden een bewering poneeren dan degelijk weerleggen kan). Tot twee maal toe is me dit geschreven, vlak vóór en na mijn vertrek.

Ik heb toen verzocht: plaats dan maar wat ik vast inzond, ik kan 'dan later, na terugkeer, nog wel eens een tweede stuk schrijven (dan komt niet alles ineens, ik moest trouwene nog vry onverwacht naar Europa terug), of anders, als de redactie Wijft staan op den eisch van niet-meer-regels dan ds L., plaats dan alleen maar wat ik zond, w© moeten dan maar een streep er onder zetten. Hoewel ik nog vóór m ü n terugkeer naar Europa deze 'beide laatste mogelijkheden aanweeS', werd het artikel niet geplaatst; men kwam — zie boven •— nog eens aandragen met 't verlangen van: niet meer woorden dan ds L. Thansi (juist heden, begin Juli) krijg ik een verklaring, dat ik ook wel ©en wat langer airtikel mocht inzenden, al of niet onder wijziging van wat reeds ingezonden was. Deed ik dat, dan zou 't natuurlijk ongeveer Augustus worden, eer ik plaatsing kreeg.

Ik he'b toen maar biJ schrijiven van heden voor" de' eer •bedankt, vooral nu de Redactie eerst aan de lezers een onjuist bericht had gegeven aangaande de oorzaken van het niet-plaatsen der copie.

Zonder me verder over 'deze houding van het orgaan uit te laten (een bewijs' van rust en vertrouwen in de eigen zaak kan ik er niet in zien) geef ik het stuk (behalve 'de mij niet teruggezonden naschriften) hier een plaats. Ik doe dat terwille van onze nederlandsohe en amerikaansche lezers, wijl de kwestie van Rom. 2 : 14, 15 (opgedoken in de debatten rondom Kalamazoo) voor ons allen van beteekenis is, en ook, wijl men zoo nagaan kan, hoe spoedig „De Heraut" meent, 'dat een bepaalde opinie „weerlegd" is (zooais het blad met het oog ©p ds L.'s beweringen constateert....). Ik laat het stuk onveranderd: de algemeen© kwestie komt vanzelf wel naar voren. Hier voligt het (het gaat over mijln catechismusverklaring, zie blz. 78—99, vgl. Mz. 148 noot):

Over de „Exegese" van Rom. 2 : li, 15.

Aan de Redactie van „The Banner",

Hooggeachte Redactie, Grand Rapids, Mich,

Op het artikel van ds G. A. Lyzenga, onder den titel „Dr Schllder's Exegesis of Romans 2:14, 15" moge ik in Uw blad het volgende antwoorden.

1. Blijkens zijn titel meent ds L., dat ondergeteekende zich gewaagd heeft aan een „exegese" van Rom. 2:14, 15. Dit is niet waar. lit ben dogmaticus en geen exegeet, en laat me. liever voorlichten door deskundigen, wanneer het op exegese aankomt; hetgeen natuurlijk zelfstandig nadenken niet uitsluit. Zoo heb ik óók inzake Rom. 2 : 14, 15 me laten leiden door prof. dr S. Greijdanus, voorzoover zijn in Nederland en daarbuiten bizonder hooggeschatte wetenschappelijke kommentaar op Romeinen (Bottenborg, Amsterdam) mij helpen kon op het punt, waarom het mij te doen was. Dat was niet, zooais ds L. schijnt te meenen, de exegese als zoodanig van dien tekst, doch de „ d r a a g w ij d t e" van dien tekst. Dat staat op bl. 73 van mijn catechismusverhandeling reeds aangeduid. Op bl. 78 staat, dat wegens het feit, dat dogmatici van zeer onderscheiden richting op dezen tekst fundeeren hun wel zeer uiteenloopende meeningen, men gedwongen is, zich af te vragen, welke theologische beteekenis gezegde plaats heeft. Al wat ik verder ten beste gaf over de beteekenis der aangehaalde plaats, is onder dit gezichtspunt te bezien. Gereformeerden hehben steeds te bedenken, dat men uit de Schrift, en een bepaalde Schriftplaats, nooit meer „halen" mag, dan er in ligt. De vraag naar de „ d r a a g w ij d t e " van een tekst is eiken dogmaticus noodig bij en vóór alle onderzoek. Anders praat hij maar na, en laat de Schrift zeggen, wat hij wil, insteê van werkelijk aan haar gehoorzaam te zijn, en in die gehoorzaamheid binnen de kerk voort te gaan van kracht tot kracht.

2. Ds Lyzenga begint met de uitspraken van de synode van 1924 in het brandpunt der belangstelling te plaat sen, en zegt dan, dat mijn catechismusverklaring, evenals mijn lezing te Orange City, „rejects the explanation of our synod of this passage". Op deze manier kan men gemakkelijk de „Banner"-lezers in den waan brengen, dat de gast uit Nederland polemiseerde tegen de synode der Chr. Ref. Church. Maar dat is toch niet meer dan loos alarm. Men lette slechts op de volgende feiten:

a. in mijn Catechismusverklaring heb ik geen oogenhlik gedacht aan de synode der Chr. Ref. Church. Ik had het, zooais ieder lezen kan, over oude theologen, alsmede over een nieuweren, maar die woont niet in Amerika;

b. in mijn lezing te Orange City heb ik evenmin gepolemiseerd tegen de synode. In het algemeen merkte ik op, dat betreffende het probleem der algemeene genade (ruim genomen) meer dan één plaats, die vroeger doorgaans in een bepaalden zin werd uitgewerkt, thans door exegeten van (ook) gereformeerden huize anders werd verstaan, dan vroeger door velen gedaan werd. Onder die plaatsen noemde ik ook Rom. 2 : 14, 15. Dat ging dus over het probleem der „gemeene gratie" in het algemeen;

c. het geval wil, dat de sj'uode van Kalamazoo 1924 volstrekt niet, zooais ds L. beweert, een eigen „explanation of our synod of this passage" gegeven heeft. Ze is voor het gevaar van het synodale vastleggen van exegetische uitspraken in dezen bewaard gebleven. Want wel lees ik op bl. 132, vgl. 121, dat een synodale commissie zich op Rom. 2:14, 15 beroepen heeft ter ondersteuning van een bepaalde door haar ter aanvaarding voorgedragen opvatting, maar uit de blz. 145 en 146 blijkt, dat het voorstel der commissie slechts na het ondergaan van eenige wijzigingen werd aangenomen, weshalve niemand haar voorstel als besluit der synode aanmerken mag (wat trouwens steeds van zelf spreekt); alsmede, dat deze commissie zelve niet eens zich heeft hegeven in een exegese van Rom. 2: li', alsmede dat eveneens de synode van Rom. 2:14, 15 zelf geen exegese gegeven of vastgesteld heeft. Ze heeft alleen maar uitgesproken, dat uit de aangehaalde Schriftuurplaatsen (dus ook Rom. 2 : 14, 15) blijkt, dat ook onwedergeborenen burgert ij k goed kunnen doen. En zelfs is de term „burgerlijke gerechtigheid", die met een „z.g." in de formuleering van het vraagpunt voorkomt, in het besluit zelf niet te vinden; dat spreekt van „burgerlijk goed". Welnu, over dat burgerlijk goed heb ik me niet eens uitgesproken. Noch in de Catechismusverklaring, noch te Orange City. Het is dan ook, om in de taal van ds Lyzenga te spreken, „nonsense", dat ik ooit van mijn leven eenige „explanation" der synode zou weersproken hebben. Men kan niet weerspreken, wat niet bestaat. En,

d. al zou zulk een exegetische uitspraak van de Chr. Ref. Synode bestaan, dan zou ik er nog niet tegen hehben gestreden, om de doodeenvoudige reden, dat ik er letterlijk niets tegen heb, in rede of boek te beweren, dat de onwedergeborene burgerlijk goed kan doen. Want alles komt er dan verder maar op aan, wat men verstaat onder „burgerlijk", en wat onder „goed". Een vraag, waarover oudere theologen folianten hebben volgeschreven, en die er wel blijven zai, tot aan den dag des Heeren toe. In heel mijn cate-

chismusverklaring heb ik nota bene den term „burgerlijk goed" in het onderhavige geding niet eens aangeraakt. Op de nadere uitwerking, en vooral de dogmatische rechtvaardiging van het „burgerlijk goed" komt het aan, vooral in tijden van discussie. Maar het gaat niet aan, mijn opmerking over de algemeene beteekenis van nieuwere exegese voor de grondproblemen der gemeene-gratie-kwestie in „The Banner" voor te stellen als ware dat een strijd tegen een synode, die zonder exegese te geven op Rom. 2 een uitspraak fundeerde, die ikzelf zou kunnen aanvaarden. Ook ds Hoeksema, dien ik onlangs in aanvifezigheid van chr. gerei, predikanten hoorde spreken, en wien ik hier wel aanhalen mag, omdat hij toch zeide, zijn woord den druk over te geven, ook ds Hoeksema gelooft aan burgerlijk goed. Hij gaf er zelfs een omschrijving van. Ik denk, dat hij er wel niets tegen zal hebben, zich daarbij ook te beroepen op Rom. 2 : 14, 15, waar immers uitdrukkelijk staat, en door mij (alsmede door hem, gelijk ik zag) is doorgegeven aan de lezers, dat ook heidenen van nature dingen doen, die der wet zijn. Alles komt aan op de nadere exegese en dogmatische rubriceering van een en ander. De synode van Kalamazoo heeft zich daarover — gelukkig — niet uitgelaten, maar tot verdere studie opgevvfekt. Dat deed ik ook in Orange City. En in mijn catechismusverklaring was ik er al mee begonnen;

e. de dingen zijn ietwat moeilijker, dan ds L. blijkt te zien. Hij probeert mijn these in strijd te brengen met de synode. Eerlijk gezegd, sta ik een beetje verwonderd, geachte redactie, over de gemakkelijkheid, waarmee dit in uw blad geschieden kan. Want wat heeft de synode nu eigenlijk beweerd? Dat God, zonder het hart te vernieuwen (dat is het negatieve in de uitspraak) zoodanigen invloed oefent op den mensch (dat is dus het positieve element), dat deze in staat gesteld wordt, burgerlijk goed te doen. Zoodanigen invloed, dat... Dat is alles. Gelukkig is dat alles, want elk woord te veel zou maar schade doen. Met andere woorden: van dien „invloed" is geen enkele nadere omschrijving door de synode gegeven. Gelukkig niet. En denkt ds Lyzenga nu werkelijk, dat hetgeen ik schreef, daarmee in strijd komt? Hoe is het mogelijk? Ieder gereformeerde zal op jongelingsvereenigingen etc. met gemak beweren, dat tot Gods voorzienigheid behoort het „invloed oefenen" op den mensch. Dat geen moordenaar het mes kan opheffen, als God hem niet daartoe in staat stelt, enz., enz. En zou men dan heusch meenen, dat ik — gegeven eenmaal het burgerlijk goed, de exegese waarvan door synode en mij is daargelaten thans — zou hebben ontkend, dat Gods invloed daarbij optreedt? Het komt maar weer op de exegese aan, precies als bij andere punten; ik denk aan de acta van Kalamazoo, waar volgens bl. 146, ds Wassink bezwaar inbracht tegen een bepaalde omschrijving van een „invloed" Gods. Laat me, veiligheidshalve, dadelijk er aan toevoegen, dat ds Wassink's protest een ander punt betrof; en niet het punt, waarbij de synode Rom. 2 : 14, 15 citeerde.

3. Hoe bitter noodig blijkt wel, vooral als men ds Lyzenga leest, dat over de gemeene-gratie-kwestie nog serieus gestudeerd wordt. In mijn catechismusverklaring merkte ik op (87): „in dezen tekst staat NIET, dat God Zijn algemeene openbaring geeft in het harl; van den mensch, en ook NIET, dat God in Zijn algemeene openbaring werkt van binnen naar buiten". Ik zei dus tot tweemaal: dit en dat staat in Rom. 2:14, 15 niet. Welnu, de synode heeft nergens beweerd, dat wat ik ontken, waar is, m.a.w., dat de door mij in Rom. 2 n i è t - vermeld geachte „invloeden" Gods er w è 1 vermeld staan. De synode heeft het — gelukkig — niet in haar hoofd gehaald, zie boven, die invloeden Gods nader te omschrijven. Ze heeft ruimte gelaten aan iedereen om te vragen: wat staat er in Rom. 2? En op die vraag antwoordde ik in mijn catechismus verklaring: „Hij (Paulus) constateert slechts, dat zij (de heidenen) tot dat , poiein' (doen van werken der wet) komen 'van nature' phusei, d.w.z. 'krachtens eigen aard of bestaan, door innerlijke gesteldheid'. Dat is wat anders dan te zeggen: 'door algemeene openbaring'" (87). Het lijkt me nog al eenvoudig. En ik beriep me daar (bl. 89) op prof. dr S. Greijdanus, wiens boeken ik in de bibliotheek van ds Lyzenga ten zegen acht te kunnen zijn, en die met nadruk wees op „de causatieve beteekenis" van de uitdrukking (in Rom. 2) „phusei" (door natuur). Als Paulus zegt: het komt daardoor, dan moet ds Lyzenga niet zeggen: neen, Paulus, het komt door wat anders. Als Paulus zegt: het komt door „natuur", dan moet ds Lyzenga niet lezen, alsof er stond, ter ondersteuning van al te haastige lezers van de Kalamazoobesluiten: door openbaring. En voordat ds Lyzenga dan weer te velde trekt, ditmaal tegen ondergeteekende, moet hij even halt houden, en bedenken, dat ik, prof. Greijdanus aanhalende op bl. 89, dadelijk zelf opmerkte, dat het „een andere vraag is, of die natuur niet zelf mede bepaald wordt door de algemeene openbaring". Let wel: médeü! Daar zit natuurlijk de kwestie grootendeels op vast. Maar dat, zoo voegde ik er aan toe, „maar dat is een zaak op zichzelf". Natuurlijk. Dat is dogmatiek. Maar de dogmaticus, die zich voorzichtig tegenover de Schrift plaatst, moet in Rom. 2 geen andere oorzaak (voor het doen van wetsanaloge handelingen door heidenen) lezen, dan er heusch staat. Anders bouwt hij torens van Babel. En bij zulke torens komt er licht spraakverwarring en gekibbel, dat de gesprekken over Gods waarheid maar ophoudt en tegenhoudt.

^•- Mijn opmerking, hierboven geciteerd (inzake die i.andere" vraag) bewijst, voor wie met verstand lezen j^an, dat iemand, en ook ik, volhouden kan, dat een hepaalde bewering in een bepaalden tekst niet staat, Waar zonder dat hij dan daarmee tegelijk uitspreekt: Me bepaalde bewering is onwaar. Als ik zeg: in Lucas 2 staat niet, dat keizer Augustus zich een soort van god doelde, toen hij de heele wereld liet beschrijven, be- ? 'eer ik daarmee nog niet, dat dit niet waar is. Ds ^yzenga evenwel draaft maar door op het pad zijner lantasieën, inzake mijn „bedoeling" („in order that he may reject synod's interpretation of Romans 2 : 14"). y steek het onder geen stoelen en banken, dat ik zeer adrukkelijk in mijn catechismusverklaring verwerp, wat in Nederland door dezen of genen, die te haastig las, is betoogd, zoogenaamd „op grond" van Rom. 2:14. Evenmin, dat ik, indien ik de moeite nemen zou, alle litteratuur te doorworstelen, die over de drie punten geschreven is, vast en zeker uitspraken vinden zou, ook over Rom. 2 : 14, welke ik zou verwerpen. En iedereen, die wil, kan me daarover spreken. Maar waar moeten we heen, als een betoog van mij, volgens welke een bepaalden tekst een bepaalde theologen meening niet inhoudt, wordt uitgelegd als bestrijding van wat de synode van 1924 heeft gezegd? Als ik een synode bestrijden wil, zal ik het wel ronduit zeggen. Maar de synode heeft niet gezegd, wat ds Lyzenga haar in den mond legt. Trouwens, al zou zij uit Rom. 2 : 14 langs exegetischen weg iets beweerd hebben, dan kan men nog zich het geval denken, waarin iemand haar exegese niet aanvaardt en toch wel gelooft, wat de synode beleed. Er zijn verscheiden gevallen, waarin ieder meelevend theoloog een bepaalde uitspraak der confessie aanvaardt, maar toch volhoudt: die door mij aanvaarde uitspraak zie ik niet neergelegd in dien en dien bepaalden tekst, ook al beroept een confessie zich op dien tekst.

5. Ds Lyzenga opponeerde tegen een antisynodale oppositie, die hij maar onderstelde, maar die er niet was. Voor mijzelf is dat volstrekt niet onaangenaam; ik vind het zelfs wel min of meer prettig, dat ik in het blad, dat door velen van mijn vriendelijke gastheeren gelezen wordt, een en ander zeggen kan, dat misverstand wegneemt, misverstand, dat allicht ook wel bij anderen dan ds L. bestond. Maar al is het dan niet om mijnentwil, toch bedroef ik me over zulke artikelen. Is dit de sfeer, waarin men over de gemeene-gratiekwestie spreekt? Als men een synode meer laat zeggen, dan ze gezegd heeft, en de begrippen openbaring en natuur, alsmede de causatieve beteekenis van „door natuur" en de al-of-niet-exclusiviteit der causaliteit van de „natuur" zóó dooreenhaalt, als ds L. het doet, dan zal de vrede tusschen de amerikaansche belijders nog in geen jaren mogelijk worden. Want op die manier stelt men de verschillen grooter voor dan ze werkelijk zijn. Een eerste stap tot waarheid-en-vrede is deze, dat men in de besluiten van Kalamazoo geen letter meer in-leest, dan er werkelijk in staat. En dat men, in stee van de uitspraken der synode te vereenzelvigen met bepaalde interpretaties ervan, die uitspraken zelf nauwkeurig leest, en over den achtergrond van een en ander zorgvuldig studeert.

6. Ds Lyzenga meent een bijdrage daartoe te geven, als hij zich verder inlaat met mijn opmerkingen inzake „poiein" en „prassein". Gaarne wil ik ook die zeer merkwaardige uitlatingen van nabij bezien. Omdat ik, geachte redactie, evenwel vrees, dat mijn artikel te lang zou worden voor opname in één keer, wil ik liever voor ditmaal het er bij laten, en voor het eerstvolgend nummer van Uw blad U een vervolgstuk aanbieden, waarin ik verder de dingen bespreek. Voor Uw opname van dit gedeelte moge ik U danken. Het lijkt me noodig, de reeks misverstanden van ds L. (ook inzake „natuur") te helpen wegnemen, althans bij Uw lezers.

K. SCHILDER.

Tot zoover wat ik schreef. Volgende week verder, hopen we.

K. S.

„lïet verbond Gods". (I.)

Prof. dr G. Ch. Aalders heeft een boek gepubliceerd onder den titel: „Het verbond Gods". Leefden we in tijden van normale samenwerking, dan zouden we dit boek met belangstelling hebben gelezen, voor het vele goede, dat er in was dank betuigd hebben, de (betrekkelijk vele) verschilpunten kortelijks hebben aangeduid, en de rest hebben overgelaten aan den tijd, die veel langzaam werk doet. Nu we evenwel onder abnormaleomstandigheden leven, d.w.z. in een sfeer van niet meer wetenschappelijke, doch kerkelijke en dan bij voor-: baat disqualificeerende onderzoekingen, en een bekend brochureschrijver ook inzake 't verbond aanklachten deed, die vergezeld gingen van uit dogmenhistorisch oogpunt onhoudbare beweringen, die dan ook later, hoewel langs indirecten weg onder een beroep op „vader Brakel" (!) zijn teruggenomen (de met instemming geciteerde vader Brakel beweerde immers zakelijk precies hetzelfde als de door aanvaller eerst bestredene...), nü is het noodig, op de verschilpunten grooter nadruk te leggen dan anders het geval zou zijn geweest. Dit is geen criticisme, doch een poging, om te helpen verhinderen, dat aan de Gereformeerde Kerken formules^ zouden worden opgedrongen, die de rustige ontwikke-i ling der theologie slechts zouden tegenstaan. •

Wanneer wij dus van den schrijver zullen blijken te verschillen, zie niemand daarin een gebrek aan waardeering voor wat hij bood. Voorzoover de auteur zich op zijn eigen terrein hield, hebben we zelfs veel van hem geleerd. Maar hij begaf zich ook op dogmatisch gebied; wat hij daarbij opmerkte, wordt voor een deel min of meer mechanisch aan het door hem saamgelezen exegetisch en openbaringshistorisch materiaal toegevoegd; en op dit punt, gelijk ook in de poging tot bewijsvoering voor enkele nader bepaalde dogmatische constructies, liggen er verschillen tusschen den auteur en mij.

Indien één ding mij in dit boek welkom is, dan is het wel dit: het demonstreert voor ieder, die de oogeii opendoet, dat we met z'n allen er nog lang niet zijn, en dat niemand wijs doet, als hij anno 1939 een synode zou aanzetten tot dogmatische of polemische beslissingen, ook over het verbond. Ja zelfs, dat we er niet verstandig aan doen, nü reeds te verzekeren, zooals dr Impeta in „Geref. Kbl. Ov. en Dr." het deed: zóó heb ik het altijd gezien, en zóó moge het ook algemeen worden aanvaard. Want liggen niet de aanmaningen tot voorzichtigheid voor het grijpen? In ons verzet tegen de „Herauf'-artikelen van dr J. Thijs hebben we destijds op een kardinaal punt ons met

(Zie vervoLg op blz. 316.)

bijzondere instemming beroepen op een opvatting van prof. Ridderbos, voor vi^at n.l. diens exegese van Jer. 31:31—34 (vgl. Hebr. 8:6—13) betreft. We vonden die exegese in overeenstemming met wat we altijd geleerd hadden, en nog steeds hielden en houden voor de „gangbare meeningen" inzake de regelen voor de uitlegging der oud-testamentische profetie. Op welken grond we d£in ook een deel van dr Thijs' verbondsopvattingen afwezen. Thans evenwel blijkt, dat prof. Aalders in dit voor de verbondsleer beteekenisvolle punt (Jer. 31) uitvoerig tegen prof. Ridderbos polemiseert. Zou het nu wel aanbeveling verdienen, aanstonds aan de „Overijselsche"-, „Drentsche- of andere Kerkbode"-lezers te , verzekeren: zóó moet het? Ik vind de dingen soms nog | al wat moeilijk. En ook meen ik, dat de „gangbare meening" inzake de hermeneutiek van het O.T., waaraan m.i. prof. Ridderbos trouw bleef, niet zóó gemakkelijk op zij moet gezet worden door publicisten, die tusschen Aalders en Ridderbos toch ook zouden móeten kiezen, als eenmaal puntje bij paaltje kwam. Acht men zóó gauw de argumenten van den één door den ander ontzenuwd?

Het lijkt er soms wel op; en een tweede voorbeeld moge dat weer verduidelijken. Ik heb een broeder gesproken, die indertijd de artikelen van dr J. Thijsr nog nauwelijks verschenen, prachtig vond. Hij was 'ter mee eens. Gelijke verzekering vernam ik uit zijn mond betreffende prof. Aalders' boek. Het feit, dat inzake Jer. 31 dr Thijs van prof. Ridderbos, en thans ook weer prof. Aalders van prof. Ridderbos verschilt, schiep dus voor deze dubbele waardeering geen moeilijkheden. Evenmin het andere, dat desniettegenstaande prof. Aalders weer van dr Thijs verschilt inzake de verbondswraak. Dr Thijs ontkende de werkelijkheid daarvan, voor wat de bedeeling van het Nieuwe Testciment betreft; ook anderen waren in mogelijk wat al te spontane reactie op den heer A. Janse e.a. dadelijk 'ter over eens, dat men die „verbondswraak" maar moest rangschikken onder de requisieten speciaal van het Oude Testament: een O.T.-begrip, meer niet, zoo luidde hun oordeel. Maar prof. Aalders neemt de verbondswraak toch weer wèl , | op, ook voor wat het nieuwe Testament betreft. Vooral I als men op diens mèt dr J. Thijs gedeelde afwijking van de meening van prof. Ridderbos (over Jer. 31) let, dringt een en ander natuurlijk de vraag op, hoe prof. Aalders dan de dingen dogmatisch construeeren kan. Maar vóór nog deze en dergelijke vragen zelfs maar in discussie konden komen, betuigen sommigen al aanstonds hun instemming, 't Geeft den indruk van 'n negatieve houding, die inzake den thetischen opbouw zelf verlegen is, maar zonder zich dat op de kardinale punten te realiseeren.

Welnu, ook anderen zijn verlegen, 't Is ook heelemaal geen schande. Maar die anderen hebben niet zoo vlot gesproken van „een ander met het mes in de keel laten zitten". Zij hebben voor hun deel getracht, verantwoording te geven, gelijk dr Thijs voor zich, en thans prof. Aalders en wederom ds W. H. v. d. Vegt — zie hieronder — het deden of doen.

Voorzoover nu het verwijt ter zake van dat mes-inde-keel uit den kring der toeschouwers opkwam, is het verloop der dingen niet onleerzaam. Het maant tot voorzichtigheid.

VooT het overige moet mien dezen m.i. te haastigen otmstanders toegeven, dat ook de auteur vaini 'dit •werk soms .gauwer tot een krasse uitspraak zioh verleiden laat, dan ten overstaan der weerleggende arguimentatie gewensobt ikan schijnen. Meer dan eens vs^ordt in voltomen zekerheid een meening afgewezen, die toch allerminst weerlegd heeten kan. Een voorbeeld: de schrijver zegt (193):

, „Et kan derhalve geen twijfel aan bestaan of de deelgenooten van het genadeverboiid irfjin de uitverkorenen. Verbond en uitverkiezing zijin quantitatief identiek; het ig e t a 1 der fo O' n d e li n g e n en der u i t V e r 'k O' ir e n e n is ig e 1 iji fc. Men kan da wel bestrijden, zooals De Woelderink doet, maar deize bestrijding is o-p gereformeerd sta BI d p .u n t o n h O' u d b a a r."

Men ZOU zich kunnen afvragen, wat in den laatste» bijzin met „d e z e bestrijding" is bedoeld. Is dat de bestrijding van Ds Woelderink? Of in het algemeen, de bestrijding der ook door mij betwiste stelling, dat het getal der bondelingen eni der uitverkorenen gelijk is? Het is mq niet duidelijk; hetgeen ten deele hieraan te wijten 'kan zijn, dat Prof. Aalders wèl laat weten, dat hiji een hervormid predikant mjet naajm en toenaam kent, dooh overigens in zijh boek den indruk maakt, alsof hiji bepaalde gereformeerde broeders — en het zijn er niet zoo'n klein beetje, die hier in aanimteriking kom: en — in geen velden of wegen ooit gezien en met naam en toenaam gesignaleerd heeft. Zooveel is zeker, dat de hierboven aangehaalde woorden den indruk vestigen, ateof afwijBinig van Prof. Aalders' these, ook afgedaoht van Ds Woelderink, op ongereformeerde banen voert.

Maar dat is toch wel kras. Juist deze week verscheen van de hand van Ds W. H. v. d. Vegt een broohure: Verbond en Verkiezing bijl Galvijn (Aalten, De Graaischap N.V., serie: Het Verbond der g erniad e). De auteur wijlst daarta aan, dat Oalvijh een andere meening voorstaat, dan thans Prof. Aalders voor het gereformeerde denien alleen houdbaar aoht. Ik geloof, dat Ds v. d. Vegt hierin gelijk heeft; bewijsplaatsen, die hensch niet de eenige izijiiii, geeft hij in overvloed. NatuurUjIk komt aUes hier op de nadere dogmatische constructie aan; aniaar met de benaming: miet gereformeerd 'komen we niet verder, wanneer het meeningen betreft, die door onderscheiden gereformeerden vóór Prof. Aalders zijn verdedigd. Is de voorrede in de Sta^ lemvertaling van het Nieuwe Testament niet meer gereformeerd, als zijl sohrijift, dat het nieuwe verbond „daarin bestaat, dat God Zijin Zoon tot een Middelaai verordineerd heeft, en het eeuwige leven belooft onder V o o r w a a r d e, dat wiji in Hem gelooven", en dat het „wo'rdt genaamd het Verbond der Genade"; en waarin ook wordt verzekerd, , dat de twee verbonden (oud en nieuw) „eenerlei zijh wat aangaat hun wezen, overmits in beide de vergeving der zonden, de zaligheid en het eeuwige leven beloofd wordt onder voorwaarde van in den Middelaar te gelooven"? Ik zal niet beweren, dat hier een dogmatisch weloverwogen constructie voor ons ligt, maar wèl, dat het niet aangaat, bijl voorbaat ongereformeerd te noemen elke poging tot fundeering van idit inzicht, Em als 't erop aankom.t, het gereformeerde standpunt van vroeger. eeuw te herkennen, 'dan kan ik me — op de argumienten koon ik later terug — beter vinden ia wat Prof. Dr G. Vos, bekend Ikenner der verbondsleer, schrijft in 'zijn dictaten dogmatiek (niet in den bamdel), 101:

„Hebben de godgeleerden met deze o m, s c h .r ij, V i n g bedoeld, dat alle ni et-uitverkoren en buiten betrekking tot het g e n a d e V e r to o n d s t onden?

(Antwoord): Hoewel bijl somimigen huininer het begrip' zoo sterk gespannen is dat zijl feitelijik tot deze bewering koimien, kan men dat toch van de meesten niet zeggen. Zij hebben een oog voor de keerzijide gehad en het verbond als een historisch zich voortzettend iets beschouwd. Dan gaat de definitie vanzelf luiden: met de geloovigen en huini zaad. Het genadeverbond plant zich in de geslachten voort. Het gaat van de vaders oipi de kinderen over, tot in verre geslachten."

Tot zoover Vos.

Voor ditmaal genoeg.

We hopen aan de beschouwingen van Prof. Aalders enkele artikelen te wijden.

K. S.

Onjuiste berichten in „De Heraut".

„De Heraut" neemt positie tegen de „in een deel onzer kerkelijke pers" gegeven voorstelling, als ware de strijd in Amerika (gemeene gratie) door mij „bijgelegd". Ik zou wel eens willen weten, waar dat gestaan heeft. Men kan ook „strijden" tegen wat niemand gezegd heeft. De werkelijkheid blijft dan onopgemerkt, Gods (of Satans) werk in de geschiedenis dus ook. Dat enkelen naar een informeele conferentie tusschen vertegenwoordigers van beide groepen niet kwamen, is juist; maar juist de wegblijvers te qualificeeren als „de voornaamste leiders", is voor de wèl aanwezigen, en voor onzen a.s. gast, dr H. Beets (voorzitter) niet bepaald pleizierig, stel, dat zij op het thema van meer of minder voorname leiders zouden willen doorredeneeren. Hoeveel er voorts waar is van wat door „De Heraut" omtrent ds Hoeksema's onverzoenlijke houding gezegd wordt, kunnen ónze lezers nagaan uit zijn (zoover ik me herinner) ongewijzigd door ons blad opgenomen referaat. Bepaald onjuist is het als „De Heraut" beweert, dat ds Hoeksema, „de interpretatie, die Prof. Schilder aan deze uitspraken (van Kalamazoo) gaf, om ze acceptabel te maken, niet aanvaardde". Hoe kan het blad dit weten? Feit is, dat ds Hoeksema in de vergadering geen tijd meer gehad heeft, om te antwoorden op wat ik over de drie punten had opgemerkt; hij heeft er wegens tijdsgebrek met geen woord op kunnen reageeren...

Dat er ginds Chr. Geref. broeders zijn, die niet zoo gauw over de brug komen, zal niemand anders verwacht hebben. Spreekt evenwel „De Heraut" van „ernstige bedenkingen" tegen mijn opvattingen inzake gemeene gratie, dan zijn ze mij onbekend. Een enkele beloofde ze te publiceeren, maar deed het niet. Wel deden vele ajideren publiek het tegenovergestelde. En als „De Heraut" werkelijk meent, dat ds Lyzenga (zie elders) iets „weerlegd" heeft, dan moge het blad nog maar eens nadenken over wat ik elders daarover opmerk, en volgende week over dien „voornaamsten leider".

K. S.

Dr F. L. Rutgers en Jlir Mr A. F. de Savomin Lohman over het oude, Gereformeerde, kerkrecht. (VI.)

„Maar als de kerk zelfstandig was, moest zij allereerst de bevoegdheid hebben oppermachtig te beslissen, wie tot haar behooren zou. Die bevoegdheid nu bezat zij zonder eenigen twijfel", blz. 22.

„Men behoeft slechts even een blik te slaan in de een of andere Kerkenordening vóór deze" — 19e — „eeuw, om getroffen te worden door de wijze, waarop daarin de kerkeraden of consistoriën op den voorgrond treden. Letterlijk in alle zaken is de kerkeraad de hoofdpersoon."

„De eenheid nu van die kerken bestond allereerst, ja eigenlijk alleenlijk, in de gemeenschappelijke belijdenis... Men zeide... gemeenschappelijke onderwerping om de belijdenis is voor ons geheele kerkverband het ééne onmisbare; de eenheid van kerkelijke vormen is dan wel wenschelijk, maar het kan toch ook wel als die ontbreekt", blz. 25v.

„Die verbinding evenwel was niet enkel inwendig, doch ook uitwendig. Zij openbaarde zich in de instelling „van de vierderlei kerkelijke tezamenkomsten; de kerkeraad, de Classicale Vergaderingen, de particuliere Synodes en de nationale of generale" (art. 29 Dordsche Kerkenord. van 1619).

Maar die samenkomsten waren geen „kerkbesturen". De Classikale Vergaderingen bestonden uit genabuurde kerken, die... een of meer dienaars en ouderlingen met behoorlijke credentie en lastbrief afvaardigden, zoodat het mandaat van deze afgevaardigden dan ook met het scheiden der samenkomsten was afgeloopen", blz. 27.

Dus geen komen ter meerdere vergadering krachtens het ambt, maar krachtens afvaardiging.

De Synoden deputeerden eenige harer leden om voor de volgende samenkomst alles wat de Synode geordonneerd had, te verrichten bij de respectieve dassen... en de Classes stelden eenige dienaren aan, die toezicht op de kerken hadden te houden, en de nalatigen in tij ds broederlijk te vermanen. „Verder ging hunne bevoegdheid niet", blz. 28v., hoewel er „wel eens Deputaten geweest zijn, die zich inbeelden, dat zij bevoegd waren „de zaken gaande te houden", of als „bestuursleden" op te treden, en die er op uit waren, zelven eenig „gezag uit te oefenen"; maar het" — door Prof. M. A. Gooszen ter bestrijding aangevoerd —• „verhaal leert ons voorts, hoe men in de 17e eeuw zulke aspirant-hiërarchen op hun nummer wist te zetten", blz. 30, noot 1.

Voor blz. 32 en 33 inzake de vraag of de kerkelijke macht bij „wanbestuur en ongeneeslijk bederf aan de synodale vergadering der kerken toegekend en door haar uitgeoefend kon worden", zie men „De Reformatie" van 19 Mei j.l. ' •

Of de classis de bevoegdheid tot initiatief van een kerkelijk vonnis had, wanneer kerkeraad en leeraar het eens waren, „blijkt niet. Het is in allen gevalle twijfelachtig", blz. 31. En „waren de kerkelijke dienaren... verplicht, zich te onderwerpen aan de bestaande Kerkenordening", dan was dit „niet omdat zij zich daartoe aan anderen buiten hunne kerk verbonden hadden, maar omdat zij verbonden waren aan hun eigen kerk, welke in gemeen accoord met andere kerken de Kerkenordening had aangenomen, zoodat deze, zoolang dat accoord niet verbroken was, ook hen bond", blz. 33 V.

Inzake de bepaling in art. 31 K.O. „Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen Gods Woord, of tegen de artikelen in deze generale Synode besloten, zoo lang als dezelve door geene andere Synode veranderd zijn", schrijven zij: „Ons dunkt, dat de uitdrukking niets anders kan beteekenen dan dit: men is gebonden, tenzij men voor zich zelven bewezen achte, dat Gods Woord de naleving van hetgeen goed gevonden is, verbiedt Het was immers op dienzelfden grond, dat de Gereformeerden hun verzet tegen de Roomsche hiërarchie, zonder een besluit van een Concilie af te wachten, en ook tegenover Roomsche concilien, volkomen gerechtvaardigd achtten", blz. 35 in de noot

Het gaat hierbij om de woorden: tenzij men voor zichzelven bewezen achte. - -.Ü: ; ; .: ui .

Op de vraag, of „daardoor de eenheid zelve, die immers evenzeer een fundamenteel begrip was als de zelfstandigheid der kerk in geloofszaken, niet verloren", ging, antwoorden zij: „Schijnbaar voorzeker. Want de band, die allen verbond, was veel meer van zedelijken, van geestelijken, dan van juridischen aard. Natuurlijk waren de overige kerken op haar beurt bevoegd, op denzelfden grond de gemeenschap af te breken met haar weerbarstige bondgenoote, en daardoor zich te hoeden voor hetgeen zij ketterij achtten, zonder haar hoofdbeginsel, n.l. dat het Woord Gods in alles richtsnoer is en gaat boven menschelijke verordening, te laten varen. Er was nu eenmaal geen hiërarchie meer, noch kerkelijke overheid, doch alleen samenwerking en overeenstemming. Had men, ten aanzien der gemeenschappelijke belijdenis, de overeenstemming vervangen door het beginsel van overstemming, dan ware er een nieuwe hiërarchie in de kerk ontstaan, en alle waarborg, dat in alles de consciëntie getoetst aan Gods Woord zou beslissen, in strijd met art 7 der Belijdenis verdwenen", Wz. 36 V.

Hier worde herhaald en onderstreept: Er was nu eenmaal geen hiërarchie meer, noch kerkelijke overheid, doch al leen samenwerking en overeenstemming.

„Dat de kerkeraad, die zich niet aan de beslissing der meerdere vergadering onderwerpen wilde, in rechtskundigen zin wel vrij moest blijven, ligt zoozeer in den aard der zaak, dat men zich zelfs geene procedure kan denken, om hem te dwingen anders te handelen... Alleen de locale kerk bezat de goederen; niemand had eene actie om haar daaruit te ontzetten... de kerk werd vertegenwoordigd door den kerkeraad. Al zoo moest, zoolang er geen middel was dezen te verwijderen, de beslissing van den kerkeraad, zoowel tegenover de leden als tegenover de gezamentlijke kerken, in juridischen zin gelden als hoogste wet", blz. 37.

S. GREIJDANUS.

Halfjaarlijksche statistiek 1939. (1 Jan. tot 30 Juni.)

Geref. Kerken: 37 beroepen werden uitgebracht. Hiervan ontvingen 24 predikanten 24 beroepen. 11 candidaten 13 beroepen. Uitgebracht door 33 kerken. 3 predikanten werden door den dood weggenomen en 3 emer. predikanten. 1 predikant werd uit 't ambt ontzet. 1 predikant onttrok zich aan de kerken. 14 predikanten ' vroegen eineritaat aan (waarvan reeds overleden).

17 candidaten ontvingen een benoeming als hulpprediker. 3 Kerken werden geïnstitueerd, en 3 zijn nog in studie. 7 Kerken hebben het voornemen het getal predikantsplaatsen uit te breiden. 82 Kerken zijn vacant, of komen binnenkort vacant. Aantal vacatures in totaal op 30 Juni: 106.

Chr. Gere f. Kerk:

38 beroepen werden uitgebracht op 20 predikanten. Uitgebracht door 24 Kerken. 1 predikant werd door den dood weggenomen. 1 predikant vroeg emeritaat aan. 1 Kerk zal in den loop van dit jaar nog geïnstitueerd worden. Aantal Kerken 128. 58 Kerken zijn vacant, waarvan 31 beroepen of kunnen beroepen.

Gere f. Gemeenten:

23 beroepen werden uitgebracht op 8 predikanten. Uitgebracht door 20 Kerken. Aantal Kerken 112. 96 Kerken zijn vacant, waarvan 28 beroepen of kunnen beroepen. Aantal predikanten 16.

„Geref. Kerken (H.V.)":

1 beroep werd uitgebracht op 1 predikant. Uitgebracht door 1 Kerk. I predikant werd door den dood weggenomen. Aantal Kerken 24. 6 Kerken zijn vacant. Aantal predikanten 20.

Ned. Herv. Kerk:

178 beroepen werden uitgebracht. Hiervan ontvingen 98 predikanten 129 beroepen, w.o. 1 emeritus. 38 candidaten 49 beroepen. Uitgebracht door 120 Kerken. II predikanten werden door den dood weggenomen en 6 emer. predikanten. 31 predikanten vroegen emeritaat aan. 1 predikant ontving een benoeming als Directeur aan één der gestichten. 9 candidaten ontvingen een benoeming als hulpprediker. 205 Kerken zijn vacant, of komen binnenkort vacant. Aantal vacatures in totaal op 30 Juni: 244. Nabeschouwing. Het is wellicht niet onaardig ditmaal eens een halfjaarlijksche statistiek der kerken te geven. Dit keer is deze zeer beknopt, daar er dan te veel plaatsruimte gevraagd had moeten worden. Wanneer wij dan een en ander nog eens nagaan dan

bemerken wij o.a.: a. dat men het aantal predikanten bij de Geref. Kerken en de Ned. Herv. Kerk, die emeritaat aanvroegen, niet gering kan noemen, tot dusver resp.

14 en 31; b. dat, waar vroeger een predikant een beroep aannam, na voor eenige bedankt te hebben, thans het eerste beste beroep aangenomen wordt. Bij de Geref. Kerken namen van de 24 predikanten, die één beroep ontvingen, 17 predikanten het beroep aan, en bij de Ned. Herv. Kerk van de 74 predi­

kanten 31; c. dat, en dit geldt voor de meeste Kerken, men te traag beroept. Er kan veel meer beroepen worden en dit is zeker voor de Geref. en Herv. candidaten van belang. Bij de Chr. Geref. Kerk en Geref. Gemeente evenwel heeft men al sinds geruimen tijd geen enkelen candidaat te beroepen. Bij deze Kerken kent men nog geen overvloed van candidaten, en dit zal dan ook wel de reden zijn, dat sommige van deze Kerken het beroepingswerk soms maanden, jarenlang stop zetten. Toch doet zich dit euvel ook bij de Geref. Kerken en de Ned. Herv. Kerk voor, alhoewel men hier over meer dan voldoende

candidaten beschikt. Juist in onzen tijd, waar over 't algemeen een slappe houding tegenover de Kerk wordt aangenomen en een geest van ingezonkenheid merkbaar wordt, doen de Kerken goed n i e t in hun kerkwerk te verslappen. Van verschillende zijden is hierop reeds een enkele maal gewezen. Niet te overhaastig, toch ook niet met „het komt wel", maar vandaag datgene doen, waartoe wij geroepen zijn, met alle getrouwheid en waakzaamheid te waken voor de geestelijke schade, die aan de gemeente toegebracht kan worden bij het min of meer

veronachtzamen van haar werk. Een schade, die, helaas maar al te duidelijk reeds

den vinger is aan te wijzen. P. J. HOOGENDONK.

De Kleine CatecMsmus vau Zacharias Uisinus. (V.)

29. Maar waarom heeft Hi} ons niet dan door te sterw« Killen verlossen? Omdat de Goddelijke gerechtigheid en waarheid niet duldde, anders dan door den dood, de zonde te verzoenen en het leven ons weder te geven.

30. Waarom is Hi} ook begramen? Om te bewijzen, dat Hij waarachtig gestorven is, en «ffl onze graven, evenals Zijn eigen, te maken tot rustige legersteden van ons lichaam.

31. Wat gelooft gij van Zijn nederdaling ter helle? iJat Hij behalve den dood des lichaams ook de smarten der onderaardschen i) (of: verdoemden) in Zijn lijden gevoeld heeft; en dat Hij Zich in de diepste (uiterste) schande en vernedering heeft geworpen; om ons de hemelsche vreugde en glorie te bereiden.


1) etiam dolores inferorura.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juli 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

KERKLIJKLEVEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juli 1939

De Reformatie | 8 Pagina's