GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GEESTELIJKEADVIEZEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GEESTELIJKEADVIEZEN

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Alle inzendingen, deze rubriek betreffende, aan Ds D. van Dijk, Akkerstraat 26, Groningen.)

Niet beelemaal juist.

II.

Prof. Ridderbos zegt in zijn artikel in het Geref. Theol. Tijdschrift over: „Versterking van het geloof uit de goede werken": „Het valt niet te ontkennen, dat in al deze uitspraJcen aan het opmerken van het werk Gods in ons eigen hart enj leven een zeer belangrijke beteekenis wordt toegekend voor de versterking des geloofs, of (wat wezenlijk hetzelfde is) voor de verzekering aangaande het kindschap".

In ons vorig artikel hebben wij: gezegd, dat, onzes inziens, wat daar in de door mij gespatiëe'rde woorden wordt uitgesproken, niet juist is.

De geloofsversterking, die Calvijn ziet als Vrucht van het opmerken van het werk Gods in ons is niet dit, dat wij uit den twijfel aangaande ons kindschap tot zekerheid dienomtrent worden gebracht, maar dat wij leeren de beteekenis van ons kindschap hoe langer hoe rijker en dieper te zian, zoodat wij, op grond van dat kindschapi, nu rustig en blij kunnen zijn ook in het aangezicht van dingen, die ons tevoren met onrust en angst vervulden.

Ik meen dat dit uit de woorden van Calvijn zelf blijkt.

In de eerste plaats. Calvijn zegt: „Dit dan is de overeenstemming, dat de heiligen, wanneer het gaat om het grondvesten en vaststellen van hun zaligheid, zonder te letten op de werken, alleen op Gods goedheid de oogen richten. En zij wenden niet alleen zich tot haar vóór allesi als tot het begin van hun gelukzaligheid, maar zij msten In haar ook als in de vervulling. Wanneer de consciëntie zóó gegrondvest, opgericht en bevestigd is, wordt ze ook bevestigd door het beschouwen van d© werken; n a m e 1 ij k in zooverre a 1 s z ij getuigenissen zijn, 'dat God in ons woont en regeert". (Ik spaüëör, D. v. D.)

Volgens Prof. Ridderbos wil Calvijn hier alléén zeggen, dat een kind van God zijn zaligheid enkel en alléén verwacht van 'de goedheid Gods, in tegenstelling met de Roomsche leer van de verdienstelijkheid der goede werken.

Maar, zegt de Professor, daarmee bedoelt Calvijn niet, dat de zekerheid, dat de zaligheid nu ook werkelijk m ij n deel is, enkel verkregen wordt door te steunen op de belofte Gods.

Integendeel, het is, naar zijn inzicht, volgens Calvijn heel goed mogelijk, dat iemand, die volstrekt gelooft, 'dat de zaligheid rust enkel in Gods goedheid, voor zichzelf twijfelt óf hij daaraan W'el deel heeft en dat hij dan de zekerheid dienaangaande krijgt door het beschouwen zijner werken.

Maar lees nu eens wat Calvijn hier zegt:

„Wanneer de consciëntie zoo gegrondvest, opgericht en bevestig'd is, wordt ze ook bevestigd door het beschouwen van de werken, namelijk in zooverre, als zij getuigenissen zijn, 'dat God in ons woont en werkt."

Calvijn heeft het hier düs over menschen, wier consciëntie gegrondvest, opgericht en bevestigd is, door te zien op de goedheid Gods..

Maar is het nu denkbaar, dat iemand, wiens consciëntie rustig is geworden, absoluut 'rustig door de wetenschap, dat zijn zaligheid enkel rust in Gods goedheid in Christus, tegelijkertijd in, angst

en twijfel zou verkeeiren of die zaligheid nu werkelijk zijn deel is?

Gij moet u dat eens goed trachten voor te stellen. Daar is iemand, wiens consciëntie gegrondvest, opgericht en bevestigd is, door de wetenschap, dat zijn gelukzaligheid enkel rust in Gods goedheid.

Dat kan niet anders beteekenen dan dit:

Tevoren was die mensch in zijn geweten onrustig, angstig, bij de gedachte, dat hijzelf iets tot zijne zaligheid zou moeten bijdragen.

Maar nu ziet hij, dat dat niet waar is. Het wordt hem duidelijk, dat onze zaligheid enkel rust in Gods goedheid. Nu valt hem een pak van het hart. „O", zegt hij, „wat is dat heerlijk, dat ik zelf niets behoef bij te brengen, dat God Zelf alléén alles geeft".

Als iemand zóó spreekt (en over zulke menschen heeft Calvijn het) dan is het onmogelijk, dat hij tegelijkertijd nog zou zeggen: „maar is die genade Gods, die alles alléén doet, nu wel voor mij"?

Da algeheele, onvoorwaardelijke erkentenis: „niets uit mij, 'tal uit Hem", sluit in zicJi de zekerheid, dat ikzelf door die goedheid Gods behouden ben.

Dat Calvijn het zoo ziet blijkt uit de sterke uitdrukkingen, die hij gebruikt: „gegrondvest, , opgericht, bevestigd".

In deze woorden wordt uitdrukking gegeven aan een toestand van rust, die onvereenigbaar is met de vrees, dat ikzelf misscliien aan die goedheid Gods geen deel heb.

Als iemand hier tegen in voert: „ja, maar daar zijü toch menschen, die zeggen: ik weet wel, dat het enkel Gods genade is, waardoor de mensch behouden wordt, maar ik ben zóó bang, dat ik daar geen deel aan heb."

Dan antwoord ik: „Zeker, zulke menschen zijn er; maar dat zijn niet de menschen, die Calvijn hier op het oog heeft. Het lijkt er immers niet op', dat deze menschen een gegrondveste, opgerichte en bevestigde consciëntie hebben. Hun consciëntie is onrustig, wordt heen en weer geslingerd als een buikje op de kokende baren."

Die twee dingen: „vast overtuigd zijn dat het alles enkel en alleen Gods genade is" en „twijfelen of ik daar wel deel aan heb", zijn trouwens onvereenigbaar.

Iemand^ die zóó redeneert: , /tis alles genade, daar behoeft van mijzelf niets aan toegevoegd te worden, maar o, ik ben zoo bang dat het niet voor mij' is", die mensch gelooft niet werkelijk, dat het enkel uit God is; zonder erg wil hij' het heU toch nog weer afhankelijk maken van iets üi hemzelf.

Het is onmogelijk, dat wie waarachtig, volkomen erkent, dat het enkel Gods goedheid is, waarin zijn heil rust, zóó, dat zijn consciëntie er door gegrondvest, opgericht en bevestigd is, ook niet voor zichzelf het heil aanvaardt en zich daarin verblijdt.

Laat men eens pogen uit de Sclirift aan te toonen de mogelijkheid van zulk een zielsgestalte als Prof. Ridderbos in zijn artikel veronderstelt.

Nooit worden in de Heilige Schrift van elkander losgemaakt die twee dingen: „het aanvaarden van de waarheid, dat het enkel genade is, èn de aanvaarding van het heil voor zich persoonlijk.

Een dergelijke gedachtengang moge onder ons duizendmaal gevonden worden, de Schrift weet er niet van.

Het is ook dwaasheid.

En, nog eens, dat Calvijn daar niet van wil „weten, blijkt uit de krasse woorden, die hij gebruikte, wanneer hij besclirijft den zielstoestand van hen, die geleerd hebben, voor het grondvesten en vaststellen hunner zaligheid, hun oog enkel te richten op de goedheid Gods.

Hun consciëntie is gegrondvest, opgericht en bevestigd.

Maar dan is het ook duidelijk, dat de waarde van de goede werken, volgens Calvij'a nooit kan zijn, dat zij ons over dien twijfel: „ben ik persoonlijk wel een kind van God", héén helpen. Welke waarde hij daar wèl aan toekent, daar­

over een volgenden keer.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juli 1939

De Reformatie | 8 Pagina's

GEESTELIJKEADVIEZEN

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 juli 1939

De Reformatie | 8 Pagina's