GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„OM DE JEUGD DER KERK".

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„OM DE JEUGD DER KERK".

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds Chr. W. J. Teeuwen heeft bij de firma J. H. Kok te Kampen een brochure gepubliceerd „Om de Jeugd der Kerk". Dat wij er enkele woorden aan wijden, vindt zijn verklaring in twee redenen.

Allereerst in het belang van het onderwerp: ieder erkent het.

Maar voorts in het gevaar, dat ook de behandeling der door ds Teeuwen aan de orde gestelde kwestie, zou doodloopen zonder dat dit noodig is.

Eerlijk gezegd, ik was een oogenblik bang, dat het met deze zaak zou gaan, zooals het wel meer het geval is. Iemand zegt wat; een ander, meestal een opponent, brengt hem onder in een zekere klasse; de besprokene wil tot die klasse niet behooren, gelooft ook niet, dat hij zakelijk er toe gerekend worden mag, maar ziet zich toch maar door anderen er in geplaatst; wrevel ontstaat, de discussie verloopt, en — alles blijft bij het oude, behalve dan, dat er weer wat „kapot" gemaakt is; hetgeen soms op de zachtste manier in zijn werk gaat. Meestal zelfs op die zachte manier.

Nu verwijt ik in dezen niemand iets; want daarvoor heb ik de besprekingen van Teeuwen's brochure te haastig doorgevlogen. Ik heb het dus niet tegen iemand, wien dan ook. Ik weet alleen maar stemmen te hebben vernomen, die zeiden: Teeuwen wil geen principiëele vorming van de jeugd, de Bonden willen haar wel; er is dus een onverzoenlijke tegenstelling: praten geeft ook al niet meer. Zoo ongeveer als toen dr Kuyper tot zijn criticus Ten Hoor zei: u is nominalist, ik ben realist, dat waren de vaderen ook, praten helpt dus niet. Waarmee de voor een deel wel zakelijke bezwaren van Ten Hoor van de baan waren. En waarmee tevens dr Kuyper in dezelfde fout was vervallen als die hij zijn tegenstander (deels terecht) kon verwijten; had laatstgenoemde heel wat opvattingen van dr Kuyper geplaatst in het schema van diens begeerten inzake de solutie der toenmalige opleidingskwestie, en daarin grootendeels ongelijk gehad, Kuyper ging nu Ten Hoor onderbrengen bij de nominalisten. En de man was daar toch heusch onschuldig aan.

Om naar de brochure-Teeuwen terug te keeren: is het waar, dat hij geen principiëele vorming wil?

Maar dan is de aanhef van zijn brochure toch wel zeer wonderlijk. Hij wijst er op, dat vaak 70, 80 a 90 % in onze groote steden geen belangstelling heeft voor het bestaande jeugdwerk. Enkele mogelijke oorzaken worden dan opgesomd, maar toch nemen die de ongerustheid van schrijver niet weg; waaraan hij, geloof ik, gelijk heeft. Ook het catechisatiebezoek erkent hij nog vrijwel bevredigend te zijn. Prof. Dijk noemde een catechisatiebezoek van 90 %. Ik beken eerlijk, dat dit op onderzoek rustende cijfer mij zeer verwonderd heeft; dat ik evenwel graag buk voor het wel door prof. Dijk, maar niet door mij ingestelde onderzoek; maar me toch niet ontworstelen kan aan den indruk, dat de hem verstrekte opgaven van catechisatiebezoek misschien hier en daar meer met de ingeschrevenen, die zich wel eens vertoond hebben, rekent, dan met de werkelijk trouw opkomenden. Ik kan me natuurlijk vergissen, en als 't zou blijken, zou ik dankbaar zijn.

In elk ^eval, ds Teeuwen neemt het cijfer, dat prof. Dijk gaf, zonder verder voorbehoud • aan. Evenwel, hij laat er op volgen:

„Maar het bedenkelijke is hierin gelegen, dat met name in de groote bevolkingscentra de belangstelling van een al te groot percentage onzer jonge menschen niet verder gaat dan wat de catechisatie toch wel zeer summierlijk biedt. Tot een diepere en breedere beginselstudie schijnt het daar maar niet te willen komen." „Wel de catechisatie bezoeken, maar verder geen diepere belangstelling voor onze beginselen toonen — maakt d i t juist het vraagstuk van die indifferentie niet des te pijnlijker? ", aldus vraagt ds Teeuwen.

Me dunkt, deze aanpak van het thema geeft toch niet den indruk, dat schrijver de principiëele vorming kwijt wil.

En als hij op bl. 16 het heeft over den „jeugddeputaat", wiens aanstelling door ds Teeuwen vurig begeerd wordt, dan acht hij diens benoeming gerechtvaardigd „alleen in het feit, dat de kerk de principiëele vorming van haar jeugd aan bepaalde organisaties heeft overgelaten". Vandaar, zoo zegt hij, dat er ook een officiëele relatie moet zijn tusschen kerk en jeugdorganisaties.

Ik kan dit „vandaar" alleen zóó uitleggen, dat de schrijver de principiëele vorming wil gehandhaafd zien: en dat hij om die reden dan ook de bemoeienis der kerken wil zien uitgebreid. Wilde hij de principiëele vorming cadeau doen, dan zou eigenlijk naar zijn eigen zeggen heel de grondslag voor zijn verlangen naar een jeugddeputaat zijn weggenomen.

Nu kan men van ds Teeuwen verschillen zooveel men wil. Maar zou het niet goed zijn, de bespreking vrij te houden van een dilemmatiek, die door zijn woorden toch werkelijk niet is opgedrongen, en die niet behoeft te worden gezien als het eenige raam, waarin gestemd kan worden over zijn desiderata?

Wat die desiderata dan zijn, kunnen we later onder de. oogen zien.

Voor ditmaal volstaan we hiermee.

TWEE VRAGEN.

Dezer dagen werden mij enkele vragen gesteld, waarop ik gaarne hier antwoord; hetgeen geen invitatie beteekent tot leverantie der stoffe voor een vragenbus...

De eerste vraag betreft Job 42 : 5, volgens Statenvertaling: met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu ziet U mijn oog. Vrager had wel eens vernomen, dat dit laatste het „mystieke" zien was, als zoodanig hooger staande, dan het alleen-maarhooren.

Dat evenwel reeds volgens de kantteekenaren hier geen reden is, om den mystieken kant uit te gaan, leert de kantteekening; daar wordt van dat „zien" gezegd: „te weten, niet in uw goddelijk wezen, maar in het t e e k e n uwer openbaring"; de kantteekenaar denkt aan het „onweder", het bizondere stormteeken, 38 : 1; 40 : 1. Aan een „onmiddellijk" zien denkt hij dus niet; het openbarings m i d d e 1 is hem conditie voor dat „zien". Ook de moderne Leidsche Vertaling denkt bij dat „zien" aan dien storm. Prof. Bleeker vertaalt:

slechts van hooren zeggen had ik van U vernomen, doch thans heb ik met eigen oogen U gezien.

Volgens hem zou het eerste lid slaan op de overlevering, die blijkens het boek voor Job ook menige dwaling had meegebracht, maar zou hij thans uit eigen oogen hebben gezien.

Prof. van Gelderen, Hoofdp. 2e dr., 74, leest er dit in, dat Job erkent, nog altoos meerdere voorlichting noodig te hebben, al is er ook tusschen zijne vroegere godskennis en zijne tegenwoordige een onderscheid als tusschen hooren en zien. Dat dit zien niet de openbaring uitsluit, noch „onmiddellijk" is, bewijst én het feit, dat Job nog meer voorlichting, behoeft, alsmede, dat hij hier antwoord geeft op een tweemaal tot hem gekomen spreken Gods (v. Gelderen, 73). Wat het teeken van het onweder betreft, men leze prof. van 'Gelderen: „De Almachtige antwoorde mij", — zoo heeft Job in dwaze vermetelheid geroepen aan 't eind van zijne laatste lange rede (31 : 35). Welnu, de Almachtige zal spreken. Maar in Zijn spreken openbaart Hij Zich dan ook als de Almachtige. Hij spreekt, gelijk Hij gesproken heeft op Sinaï".

In dat teeken ging hooren met zien samen.

In elk geval is van eenig on-middellijk zien geen sprake.

Andere verklaringen laten we nu maar rusten.

De tweede vraag, naar aanleiding van dezelfde bespreking, die de vorige inspireerde, mij gesteld, luidt aldus:

Wat hebben we nu eigenlijk te verstaan onder de klaarblijkelijkheid en/of de doorzichtigheid der Heilige Schrift? Ik vind juist, dat de Schrift voor ons (voor het volk onder den preekstoel) op veel plaatsen ik zou haast zeggen ondoorzichtig is, b.v. in de profeten, in de brieven, en in de Openbaringen.

Antwoord: wij verstaan er onder, dat de Schrift, wijl van den Vader der lichten afkomstig, een licht is, dat schijnt; en voorts, dat ze door Gods paedagogische en almachtige zorg zóó geschreven is, dat, al blijven er onpeilbare diepten in, ieder, ook de ongeleerde, die zich ernstig met haar bezighoudt, den weg der zaligheid er duidelijk in vinden kan; daar is geen kerkgezag voor noodig, want — dit tegenover de Roomschen — de Schrift rust niet op de kerk, doch de kerk op de Schrift. Dat niemand de Schrift geheel en al „aan" kan, komt van haar goddelijken inhoud; ook in den hemel blijven onpeilbare diepten. Maar wie ernstig wil, kan uit de Schrift weten wat hij noodig heeft, om met God te leven in verzoende betrekking. Natuurlijk moeten wij de Schrift zelf niet belasten met gebrekkige vertalingen, etc.

K. S.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's

„OM DE JEUGD DER KERK

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 maart 1940

De Reformatie | 8 Pagina's