Nogmaals het rapport bedrijfsorganisatie: het verweer van mr k. Groen I
[Opmerking vooraf: „a; i.e.k." wil zeggen: souvereiniteit in eigen kring. Redactie.]
In „Nederl. Gedachten" van 22 Maart j.I. wijdt mi' Groen een vrij lang artikel aan mijn bespreking van het Rapport Bedrijfsorganisatie, opgenomen in „De Reformatie" van 14 Febr. Hij put daarbij grootendeels uit een brief dien ik over deze aangelegenheid richtte tot het bestuur der plaatselijke kiesvereeniging.
Voor het belang van de zaak ga ik thans het verweer van mr Groen toetsen; uiteraard is het niet mogelijk bij eiken zin stil te staan.
1. Mr G. vindt critiek als de mijne welkom, inzoover die plaatst voor de noodzaak om de grondbeginselen te toetsen aan de Schrift; doch hij acht tegelijk deze critiek laakbaar, allereerst omdat ze schijnt te vergen, dat geen A.R. rapport mag aanvangen zonder opnieuw verantwoording te doen van de aan dat rapport ten grondslag liggende algemeene beginselen.
Pardon, iets dergelijks is door mij heelemaal niet gevergd. Het Rapport zélf begon ongevraagd verantwoording te doen van het beginsel' ders. i. e. k. als algemeen gezichtspunt van waar uit de A.R. het vraagstuk der B.O. moest bezien. Waarom de Commissie het noodig achtte zoodanige verantwoording te doen, weet ik niet en beoordeel ik evenmin. Doch nu de 'Comm. zelf, zonder eenigen aandrang mijneizijds, in een publiek rapport rekenschap gaf van de algemeene beginselen, was het mijn recht en plicht om die verantwoording op haar juistheid te onderzoeken. Mr G. moet de zaken niet op den kop zetten.
2. Ook acht hij de critiek laakbaar, omdat ze de prolegomena, d.w.z. de aan alle latere ten grondslag liggende beschouwingen, disputabel en discutabel stelt. M.a.w. hij vindt het verkeerd dat ik m^en, dat over de z.g. „beginselen" gediscussieerd en gedisputeerd mag worden en móet worden. Dit is volgens hem een specifiek Calvinistische zonde van ondankbaarheid jegens wat God ons wilde schenken in onze voorgangers. Logisch had Mr G. nu moeten vervolgen: dus mag over s. i. e. k. niet meer worden gedebatteerd, omdat dit een geschenk is van God. Inplaats daarvan komt er echter dit: „ik bepleit geenszins canonisatie der leringen vah Calvijn of Kuyper". Juist, mr G. Dat beteekent om nu maar bij de kwestie te blijven (ik voel heelemaal geen lust met U te praten over de fouten van.Datheen; dat leidt de aandacht maar af; laten we bij de zaak blijven), — ik zeg: als U van oordeel is, dat Kuyper's denkbeelden over s.i.e.k niet gecanoniseerd dienen te worden, dus niet gezaghebbend zijn, dan acht ook U die opvattingen disputabel. Alles wat niet canoniek is, is disputabel. Maar als U zelf van oordeel is, dat over de s.i.e.k. rustig gedisputeerd mag worden, waarom acht U het dan in mij
te laken, aJs ik dat met U eens ben? Mijn bezwaar tegen liet rapport was juist, dat daar het beginsel der s.i.e.k. canoniek gezag verkregen bad. Als ik dan antwoord: dat staat nog te bezien, dit is voor inij geen canonieke leer, dan repliceert U: zoodanige eritiek is laakbaar, U stelt disputabel wat vast staat en gezag heeft. Maar uw volgende zin is dan: zélf acht ik beginselen als door Kuyper ontvouwd ook niet gezaghebbend. Wat nu? Mag mr G. dat wel zeggen en B. H. niet?
Is B. H., als hij de leeringen van Kuyper inzake s.i.e.k. nader bekijken wil bij het licht der Schrift, „ondankbaar jegens een geschenk van God", en is mr G., die die leeringen evenmin canoniek acht, opeens dankbaar jegens datzelfde geschenk des Vaders? U meet met twee maten, want U noemt „zonde" bij mij wat , U zelf doet. Gij, di6 anderen ondanl^aar noemt, zijt gij het ook? Ik denk hier aan Rom. 2. Het verschil tusischen U en mij ligt hier: ik acht de meeningen van Kuyper disputabel, met inbegrip van die inzake de s.i.e.k., al ontken ik geen oogenblik dat er waardevolle elementen in zitten; U acht ze desgelijks disputabel, maar U zet uw handteekening onder een rapport, dat alle dispuut-naar-de-Schriften afsnijdt, U verdedigt dat rapport; U schommelt inzake de cano-. niciteit van Kuyper's opvattingen tusschen ja en neen.
3. Als ik het goed begrijp, ligt het aan eritiek zooals ook door mij nu werd uitgebracht, dat „het Calvinisme er nog nimmer in geslaagd (is) naast en tegenover de imposante Roomse een Schriftuurlijke visie aangaande alle levensverschijnselen te stellen". Maar wie voerde in deze kwestie het pleit voor de opening der Schriften? Dat deed ik, en niet U. Beneden kom ik hierop nader terug. Maar nu reeds wil ik U eerlijk zeggen, dat ik niet begrijp, hoe U iemand, wiens ernstige klacht is, dat men inzake de B.O. (Bedrijfs-Organisatie. Red.) den bijbel dicht liet, kunt verwijten, dat het mee zijn schuld is dat het Calvinisme er niet id slaagde een Schriftuurlijke visie te stellen tegenover de R.K. (Roomsch Katholieken. Red.) Ik dacht, dat men om een Schriftuurlijke visie te krijgen op welke kwestie dan ook, moest beginnen met de Schriften te openen. Het zal wel hieraan liggen, dat U en ik verschillen over de vraag wat „Schriftuurlijk" moet heeten. Terloops noteer ik nog even, dat U bevangen is door een zekere jaloezie op de R.K., omdat zij een „imposante" visie hebben, en de Calvinisten niet. Later zegt U dan ook, dat het reformatorisch Christendom enkele eeuwen achterstand heeft, en in dat verband waarschuwt U dan tegen nieuwe dwaalwegen, waardoor die achterstand nog zou worden vergroot. Kennelijk — anders hegrijp ik van die tirade niets — met het oog op eritiek als die van mij. U zult wel bedoelen, dat een artikel als van mij een dwaalweg is, die den voorsprong der R.K. helpt vergrooten, en het Calvinisme verhindert tot een imposante visie op de werkelijkheid te komen.
Allereerst geloof ik al niet, dat God ons roept tot 1 m-p o s a n t e werken. Hij vraagt geloovige werken, goede werken in den zin van den Catechismus. Ik weet niet, in hoever de Commissie het met mr G. in dezen eens Is. Doch wanneer dit rapport geboren is uit de zucht die zich hier bij mr G. openbaart, uit de zucht om ook onzerzijds met een imposante visie voor den dag te komen, en zoo de vergelijking met de R.K. te kunnen doorstaan, dan is hier inderdaad een verschil van , , geest" tusschen haar en mij; in ieder geval is dat verschil aanwezig tusschen mr G. en mij. Ik geloof, dat we geen groote dingen moeten zoeken, doch alleen maar moeten trachten den wil des Vaders in alle nederigheid te verstaan en te doen. Wie het imposante zoekt, wandelt niet in den geest van ootmoed. En hij geeft zich een andere taak dan de Vader hem wijst.
Als het parool van mr G. ingang vindt, maak ik me zeer bezorgd. Want men maakt zich dan druk over een imposant gebouw, en wil daarom niet meer hooren de stem van hen, die vragen of de fundamenten wel deugen. Straks krijgen we dan misschien ook het imposante gebouw der Calvinistische visie, een wolkenkrabber op den zandgrond van Matth. 7 : 26, 27. En dat heele gebouw wordt evengoed als dat der R.K. in één oogenblik verwoest, en de val wordt groot. Omdat we wel hoog gesproken hebben van het Koninkrijk der hemelen, doch niet deden den wil des Vaders (vgl. vs 24).
Bovendien is mr G. hier onbillijk. Waardoor kreeg het Calvinisme dien achterstand? Dat was te wijten aan de R.K. Zij konden hiin gebouw in hiin stijl op hiin grondslag gaan optrekken, doch ze hadden de fundamenten van Gods huis verwoest, en z ij n grondslag — dien van apostelen en profeten — verlaten. De afval der R.K. was oorzaak, dat de Calvinisten weer heel lang zich met de fundamenten moesten bezig houden; en het kapitaal voor den bouw was in gindsche handen gebleven, en de groote massa der metselaars ging op het karwei van Gód in staking. En hoe vaak heeft zich binnen den kring van het reformatorisch Christendom die ellende niet herhaald. Tot in 1944 toe. Die achterstand halen we nooit weer in; we hebben den tijd niet, de krachten niet, de menschen niet, het geld niet.
Ik wil heusoh mee bouwen, ook politiek. Maar dan is de vraag voor mij allereerst: op welk fundament bouwt de A.R.P. ? Op het fundament vaii apostelen en profeten of op dat van eeni of andere visie op de werkelijkheid? En wat wïl ze: een imposant gebouw optrekken dan wel den stijl Gods bewaren? En wie wil ze als medearbeiders op het karwei begroeten? Is men bereid ook ethisch de verhoudingen tusschen de arbeiders zuiver te maken en te houden? Dat zijn de vragen, die me allereerst bezig houden. We dienen nuchteren te zijn; temser nu we zien, dat de dag nadert, waarop alle bouwsels door het vuur beproefd zullen worden (1 Cor. 3).
Overigens verwikkelt mr G. zich in tegenstrijdigheden, als hij eenerzijds mijn eritiek welkom heet, omdat het noodig is de diepste grondbeginselen te toetsen aan de Schrift, en anderzijds die toetsing afwijst als een typisch Calvinistische zonde van ondankbaarheid. Wat wil mr G. eigenlijk? Hij vindt het eenerzijds prachtig, dat ik de vraag opwerp of de s.i.e.k. een Schriftuurlijk beginsel is, maar vindt het aan den anderen kant zonde. Ik versta dat niet.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 april 1948
De Reformatie | 8 Pagina's