GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Waar de erfenis wordt uitgedeeld

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want de belofte is niet door de wet aan Abraham of zijn zaad geschied, namelijk dat hij een erfgenaam der wereld zoude zijn, maar door de rechtvaardigheid des geloofs". (Rom. 4 : 13.)

I.

'Het'betoog'van Paulus in hoofdstuk vier is, zoo zagen we in het vorig. artikel, opmerkelijk helder en goed te volgen; althans aanvankelijk: bij vers 13 beginnen de moeihjkheden. En deze laten zich ditmaal niet zoo gemakkelijk oplossen als die uit vers 2b, waarmee we ons een vorig maal bezig hielden. Wat de apostel in de met vers 13 aanvangende pericoop zegt laat zich wel lezen zooals het er staat. Aan wijziging van den gangbaren tekst behoeven we hier niet te denken. De vraag die zich hier aan ons opdringt is deze: „Hóe looj^t de redeneering hier verder? Wat wil de apostel nu precies betoogen ten vervolge op het dubbel bewijs dat hij in het voorafgaand gedeelte haalde uit de geschiedenis van Abraham? "

Greijdanus meent, dat Paulus hier handelen gaat over de principiëele reden van het „zonder wetswerken". Dat zóó de feitelijke toedracht was geweest bij Abraham, had de apostel juist aangetoond. Nii wijst hij de diepere oorzaak aan, waarom, het langs dezen weg moest gaan, n.l. omdat de wet vanwege 's menschen verdorvenheid geen heil kon werken, doch enkel toorn.

Aanstonds valt in te zien, dat bij de hier kort weergegeven zienswijze het zwaartepunt gevonden wordt in vers 15. Dit zou dan eigenlijk de kern van de passage 13—16 zijn.

Deze opvatting komt voorts hierop neer, dat Paulus hier zou teruggrijpen op zijn historisch bewijs u i t de verzen 1 — 8, om dit alsnu principieel te verdiepen. Het twééde argtiment uit de geschiedenis, betrekking hebbend op het „t o f geloof" (vers 9 en vigg.), blijft nu blijkbaar verder buiten beschouwing, terwijl het eerste moment van Paulus' evangelie (het „u i t geloof" dus) opnieuw alle aandacht heeft.

Van Leeuwen neemt 13—16 samen met 17—25 en plaatst boven dit gedeelte als opschrift: „Niet wet en geloof, maar belofte en geloof gaan samen".

Ofschoon deze samenvatting ops niet bepaald duidelijk maakt, hoe de schrijver van de K.V. zich het verband met het voorafgaande denkt, kan ze ons in elk geval de richting, wijzen, waarin we het terrein gaan verkennen.

Er duiken hier n.l. twee termen op, die tot nu toe in het betoog van hoofdstuk vier niet voorkwamen. Immers: Paulus had zich tot dusver bezig gehouden met het afwijzen van oorzakelijk verband tusschen „werken" en „rechtvaardiging" (1—8) en met het vaststellen van de volgorde van „rechtvaardiging" en „besnijdenis" (9 en vlgg.). Nii echter komt ter sprake de verhouding tusschen „belofte" en „wet".

We willen beide grootheden eens wat nader bekijken.

De belofte — om daarmee nu maar te beginnen — wordt bepaald door de toevoeging „n.l. dat hij de werelderfgenaam was". We vragen ons als vanzelf af, wat dat inhoudt. Greijdanus zegt er het volgende van:

„Dat omvat meer dan verkrijging van Kanaan als bezitting met allerlei aardsche zegeningen. Het ontvangen van alles, de geheele wereld, wordt er mee aangewezen, zooals dat door Israels bezit van Kanaan werd gesymboliseerd, en gelijk het eerst na den jongsten dag ten volle verwerkeüjkt zal zijn".

Nu is dit zeer zeker niet onjuist. Maar toch staat het te bezien, of we daarmee kunnen volstaan. We meenen, dat hier een ander aspect niet alleen niet mag verwaarloosd worden, ma, ar zelfs op den voorgrond treedt. Dit valt, dunkt ons, te constateeren op grond van een vergelijking tusschen het onderhavige gegedeelte van Romeinen en zijn parallelplaats uit Galaten 3. In de verzen 15—18 van laatstgenoemd hoofdstuk is n.l. dezelfde kwestie (t.w. de verhouding tusschen belofte en wet) aan de orde. En de belofte daar bedoeld is dezelfde als die uit Rom. 4 : 13, t.w. die van de erfenis. Dat bUjkt uit het door Paulus daar gebruikte beeld van een testament; en tenslotte wordt het ook met zooveel woorden gezegd in vers 18, een tekst die formeel zeer veel gelijkenis vertoont met Rom. 4 : 13.

Maar uit het verband wordt duidelijk, dat het in deze belofte eigenlijk gaat om de uitbreiding van den zegen Abrahams tot de heidenen (vgl. vss. 8, 14). En deze omstandighe'd geeft ons aanleiding, te vermoeden, dat óók in de parallelplaats (Rom. 4 : 13—16) het accent valt op het wijde bereik van de belofte.

Nu vinden we ook in den tekst zelf aanwijzingen in deze richting. In de eerste plaats is het minstens zoo natuurlijk, dat Paulus in 13—16 zijn betoog uit de voorafgaande verzen (9 en vlgg.) voortzet als dat hij hier zou aansluiten bij de verder terugliggende verzen 1—8, En in de tweede plaats is aan het slot van ons gedeelte de omvang der belofte heel duidelijk beklemtoond (, , ten einde de belofte vast zij a 1 den zade, niet alleen dat uit de wet is, maar ook dat uit het geloof Abrahams is, welke is een vader van ons allen, gelijk geschreven staat: 'Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld'...", vss. 16, 17).

Onze nadere kennisname van de erfenis-belofte doet dus den indruk achterblijven, dat we in 13—16 een voortspinnen hebben aan de draad uit 9 en vlgg., m.a.w. dat de apostel zich nóg bezig houdt met'het moment „t o t geloof".

Deze indruk wordt versterkt, wanneer we nu in de tweede plaats wat nauwkeuriger acht geven op de in vers 13 aan de orde gestelde wet.

Ook hier doen we er goed aan, rekening te houden met Gal. 3. Dat is allereerst van belang voor het vaststellen van haar identiteit en in de tweede plaats voor het zuiver zien van haar functie.

Ad 1. Greijdanus meent, dat we in onze verzen niet bepaald gesproken moeten denken van de wet op Sinaï gegeven, maar meer van een wet in 't a'genieën. Hij ziet een aanwijzing daarvoor in het ontbreken van het lidwoord. Er staat n.l. niet, zooals de Statenvertaling het weergeeft: „de wet", maar „wet" zonder meer.

We moeten bij dit argument wel even langer stilstaan, omdat we hier stooten op een van de elemen-

taire exegetische principes van den onder ons zoo terecht beminden exegeet. Nu ligt er zonder twijfel een, bewonderenswaardige Aauwkeurigheid ten grondslag aan zijn gewoonte om ook op schijnbaar nietige elementen der taal, als de lidwoorden zijn, acht te geven. En niemand zal ontkennen, dat in den grondregel „het lidwoord geeft aan: die bepaalde" een vaak heel bruikbaar houvast is gegeven voor de tekstverklaring.

Toch moet men erg voorzichtig en niet uitsluitend dézen sleutel hanteeren. Een treffend voorbeeld, hoe men er mee spaak kan loopen, ontleen ik aan een anderen commentaar van Greijdanus.

Ieder van ons zal.de vreeselijk moeilijkfe plaats over den middelaar uit Gal. 3 kennen. We lezen daar (vss 19b, 20): „ ; en zij is door engelen besteld in de hand van een middelaar (zonder lidwoord! De statenvertaling is hier niet nauwkeurig!). En de middelaar (met lidwoord!) is niet middelaar van één, maar God is één".

Als men nu bovengenoemden regel wil toepassen, zal men moeten zeggen: „In vers 19 is niet zoozeer van Mozes sprake, maar van een middelaar heel in 't algemeen; in vers 20 daarentegen wordt bepaald Mozes aangeduid". Helaas: het is precies andersom volgens niemand minder dan Greijdanus zelf!

Nu, dan weten we meteen, hoe zwaar we dezen regel in ónzen tekst moeten laten wegen!

Trouwens Greijdanus loopt er ook hier mee vast. Want in vers 15 vinden we zonder ook maar het geringste verschil in beteekenis te kunnen constateeren plotseling het lidwoord wél gebruikt vóór „wet". Men zou graag hooren, hoe Greijdanus zich hieruit helpt. Maar hij zwijgt erover!

Ik voor mij geloof, dat in een levende taal (het Nederlandsch zoo goed als het Grieksch) herhaaldelijk zonder eenig (althans aanwijsbaar) onderscheid. in gelijkwaardige gevallen, nu eens het lidwoord wél, dan weer niét gebezigd wordt. ^)

Tot zoover deze noodzakelijke uitweiding over ons verschil met' Greijdanus betreffende de waardeering van het lidwoord. O.i. kan dus in Rom. 4 : 13 met „wet" heel goed de bepaalde wet van Mozes zijn bedoeld. Dat dit in feite het geval is, haalt men gemakkelijk uit de vergelijking met Gal. 3. Daar is immers sprake van de wet die 430 jaar na Abraham is gegeven (vs 17).

Ad|^2. Ook de functie die Paulus in dit verband aan de wet ontzegt meenen we anders te moeten zien. Greijdanus teekent bij de woorden „door een wet" het volgende aan:

„gebonden aan, afhankelijk van, als vergelding voor of belooning op wetsonderhouding. Er wordt het motief of den grond der belofteschenking mee ontkend" Het zal duidelijk zijn, dat men bij deze verklaring Paulus hier het oorzakelijk verband tusschen wetsvervulling en belofteverkrijging ziet ontkennen. Mee op deze interpretatie steunt natuurlijk het totaalbeeld, dat Greijdanus zich van het gedeelte 13—16 vormt, n.l. als zou de apostel hier afdalen tot de diepere oorzaak van wat in 1 — 8 als feit was vastgesteld. ,

Maar wat betoogt Paulus in Gal. 3 van de wet?

Dat zegt hij in vers 17: hij bedoelt duidelijk te maken, dat de wet geen afbreuk kon doen aan de reeds lang vóór haar komst rechtsgeldige belofte. De apostel gebruikt ter vergelijking het beeld van een testament, zooals dat onder menschen pleegt gemaakt te worden. Is zoo'n laatste-wilsbeschikking eenmaal van kracht geworden, dan is er naderhand geen mogelijkheid meer, haar in haar geheel ongedaan te maken of een clausule toe te voegen die haar aanvankelijke bepalingen een gedeeltelijke wijziging doet ondergaan. Nu, Gods belofte aan Abraham en zijn zaad laat zich met een testament vergehjken. Want God vermaakte hem en zijn zaad daarin als het ware de gansche wereld. Maar dan moet dus duidelijk zijn, temeer nu het een Goddelijk en geen menschelijk testament betreft, dat, toen God Zich eenmaal op die wilsbeschikking had vastgelegd, er later geen bepalingen meer konden gemaakt worden, die haar op losse schroeven zouden stellen. Dus: de wet, die bijna vier en een halve eeuw na het rechtsgeldig worden van het testament aan Abraham werd afgekondigd, kon aan die belofte van de erfenis in geen enkel opzicht tomen; die was onaantastbaar.

Nadruk ligt hier dus opdetijdsverhouding (van belofte en wet n.l.). En we herinneren ons wel, dat datzelfde element óók het beheerschende was in Rom. 4:9 — en vlgg. Daar ging het n.l. over de volgorde van rechtvaardiging en besnijdenis.

We zagen dus onzen voorloopigen indruk, dat we in vers 13 en vlgg. aanknooping hebben bij het in de verzen 9 en vlgg. door Paulus betoogde, bevestigd door aan de hand van Gal. 3 ons een scherper beeld te vormen van de „wet", in Rom. 4 ':13 bedoeld.

Hier zal men ons misschien willen tegenwerpen: „Maar déze opvatting (als zou het hier in Rom. 4 : 13 gaan over de t ij d s verhouding „belofte-wet") laat zich toch niet rijmen met den tekst. Er staat immers duidelijk „door een wet'^ Dat woord „door" wijst niet op t ij d s verband, maar veeleer op o o r z a k e 1 ijk e n samenhang".

Toch is dit bezwaar niet steekhoudend.

Het voorzetsel dat door den apostel is gebruikt en door de Statenvertalers met „door" weergegeven, kan n.l. ook t ij d e 1 ij k e beteekenis hebben. Men zou kunnen vergelijken onze zegswijze „door de week", wat hetzelfde is als „i n de week". Nu heeft echter het gebruik van dit voorzetsel in dézen zin nog een uitbreiding ondergaan in het Grieksch. Men verbindt het n.l. niet alleen met de woorden die de omspannende tijdsruimte aangeven, waarbinnen zich een gebeurtenis afspeelt, maar ook met dat wat in zoo'n tijdsbestek het beheerschende, typeerende, opvallende is; m.a.w. dit voorzetsel dient ook wel ter teekening van het kader, de entourage.

We vinden in onzen brief verschillende voorbeelden hiervan.

Zoo lezen we in Rom. 2 : 27 in onze oude vertaling:

„En zal de voorhuid, die uit de natuur is, als zij de wet volbrengt, u niet oordeelen, die door de letter en besnijdenis een overtreder der wet zijt? " Het is echter duidelijk, dat de apostel niet bedoelt te zeggen, dat de nauwkeurig geformuleerde wet (^ letter) en de besnijdenis oorzaak waren der overtreding. Neen, Paulus bedoelt — zooals Greijdanus terecht opmerkt — de sfeer aan te geven, waarin die overtreding plaats vond.

In vers 11 van ons hoofdstuk heeft de Statenvertaling: , allen die gelooven in de voorhuid zijnde, ", wat juist is; maar in het Grieksch staat weer hetzelfde woord, dat in vers 13 met „door" is weergegeven.

Welnu, we zouden willen voorslaan om óók in vers 13 niet te vertalen: „door een wet" en „door de rechtvaardigheid des geloof s", maar „in het klimaat van een wet" en „in het klimaat van geloofsgerecht'igheid".

D. HOLWERDA.


1) Dat er Intusscheu ook volgens ons af en toe wel degelijk een reden valt aan te wijzen voor de weglating van het lidwoord, zal, na wat we in ons derde artikel zeiden over Rom. 1 : 17, vergeleken met Jac. 2 : 13, wel geen betoog meer behoeven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's

Eenige bijdragen tot opening der Schriften

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1949

De Reformatie | 8 Pagina's