GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Is zij UW moeder - waar is haar eer?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Is zij UW moeder - waar is haar eer?

(Antwoord op een „appèl")

30 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Antwoord op een „appèl")

In het eerste deel van dit opschrift herkent de Schriftlezer een - vftriatie op de vraag, die God stelt door den profeet Maleachi, wanneer Hij gaat twisten met de ambtsdragers die den dienst in het heiligdom onder schoonen schijn grondig misvormden. God Almachtig beroept zich dan op menschelijke verhoudingen: Een zoon zal den vader eeren en een knecht zijn heer — om vervolgens de beschamende vraag te stellen: ben Ik dan een vader, waar is Mijn eer? en ben Ik een heer, waar is mijn vreeze? Waar de Heere zoo spreekt van zichzelf, is er reden om eenzelfde vraag te stellen, wanneer het gaat om Zijn kerk, welke is Zijn bruid en de moeder der geloovigen. Zal niet een kind zijn moeder eeren? En is niet de kerk Uw moeder? Nu, als zij dan Uw moeder is, zeg mij, waar blijft haar eer?

HET APPèL VAN BIJNA VIJFHONDERD BROEDERS „OP éêNMAAL".

Voor de daareven gestelde vraag is reden, nu wij ontvingen een „appèl", door een groot deel — 426 - ^ broeders aan hun medebroeders en - zusters toegezonden met het oog op de gemeenteraadsverkiezingen. Bhjkens een vetgedrukten oproep-tot-circulatie ia margine draagt dit appèl een publiek karakter, gelijk het trouwens als drukwerk werd rondgezonden. Deze broeders van overal in den lande willen dus blijkbaar tezamen in het gezicht der verkiezingen krachtige getuigen zijn van de opstanding van onzen Heere Jezus Christus tot Zijn verhooging aan Vaders rechterhand, krachtens welke wij Hem belijden als Souverein over eiken duimbreed levensgrond, naar Kuypers klas^ siek parool. Onwillekeurig herinneren zij ons aan e^n andere vermelding van omstreeks een soortgelijk getal broeders in de kerkhistorie na Christus' verrijzenis, toen namelijk de opgestane Heiland' naar 1 Cor. 15 : 6 werd „gezien van meer dan vijfhonderd broederen op éénmaal", zoodat Paulus hen als (toen in meerderheid nog levende") getuigen van Christus' doodsverslinding kan presenteeren. Toen waren het ruim vijfhonderd broeders, die in eenigheid des geloofs den Kyrios in het recht van Zijn olpstanding tot universeele heerschappij mochten aanschouwjen. En de vraag komt op: ebben nu ook de wat minder, dan vijfhonderd broeders van vandaag zóó, naar de Schriften, den OpgeStahen gezien? Hebben zij Hem bij dit huii schrijven gezien in Zijn eenig Koningsrecht, gezien als den souvereinen Bruidegom, die zich Zijn Bruid, 2ajn kerk, optrok uit den dood, opdat z ij, die kerk, zou leven uit het Evangelie der opstanding en door haar Heere de onverderfelijkheid zou beërven die nooit en te nimmer wordt geannexeerd, noch in de „kerk", noch in den „staat", noch in de „maatschappij", door menscheüjk vleesch en bloed (1 Cor. 15 : 50). Hebben zij gezien de eer van God en Zijn Christus en Zijn kerk, gelijk die in het Paaschuur werd geproclameerd?

Op die vragen naoet het antwoord worden gezocht, nu zoo van allen kant een groot getal broeders met aandrang zich presenteert als eendrachtig verbonden getuigen van den opgestanen Koning in Zijn recht op het breede menschenleven.

En dan zal op die vragen het bescheid moeten luiden: néén. Voorzopver zij in dit.stuk daar blijk van geven (we kennen elkaar in de kerk gelukkig nog nader dan alleen uit gedrukte appèls), hebben zij voor dit deel niet gezien de opstandingsglorie van Christus, zijn zij voor dit deel geen getuigen geweest in het proces om het recht van Christus' opstanding, hebben zij niet beleden de exclusieve eer van den Bruidegom en Zijn BruiÖ, van God den V a d er en de kerk als moeder der geloovigen en dus misgetast in de proclamatie van de rechten van het K o n i n k r ij k.

Tot dit antwoord kom ik nog geenszins, enkel omdat het appèl een advies inhoudt om te stemmen op de „Anti-revolutionaire" lijsten. Wie daartoe aan wil sporen — hij doet het, wij willen de gronden toetsen, waarop het advies rust en daarop onze conclusie baseeren. Voor wat dit betreft, kan er trouwens plaatselijk verschil zijn, vooral met een gemeenteraad, waarvoor de candidaten dichter dan in eenig ander geval bij de kiezers staan. In zooverre onthoud ik mij hier van een algemeen oordeel. Maar hetgeen in dit verband niet te passeeren valt, is de wijze waarop, de motiveering waarmee, de beschouwing krachtens welke hier een generaal advies wordt verstreia.

Want dit stuk lezende, klemt de vraag: waar blijft hier, en wat blijft er hier over van, de eer der kerk? O zeker, er worden goede woorden over haar gesproken. Zij bedient het Woord Gods in Zijn Koninkrijk (al zou over dat , , in" wel wat te vragen zijn). Eln de kerkelijke scheuring heeft diep in ons leven, zoo heet het, ingegrepen. Maar wat blijft — nu afgezien van deze formuleeringen als zoodanig — van dat betrekkelijke schoons, van de kerk en haar beteekenis gesproken, aan het einde over, wanneer de slotzin luidt:

„Mede door Uw werkzaamheid in en voor de Antirevolutionaire partij zij bij deze bij vernieuwing een zoutend zout, een lichtend licht en een stad op den berg en doe zij temidden van den voortgaanden afval binnen en buiten de kerk het Woord des Heeren uitgaan: Tot de Wet en tot d© Getuigenis, zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben."

Toen ik dit las, dacht ik: broeders, die aldus ons opwekt, zijt gij dan kinderen, aan Uw moeder ontgroeid? Want wat gij hier zegt, hoe kunt gij dit rijmen met Uw. belijdenis van de Schriften, volgens welke al hetgeen hier aan de p a r t ij wordt toegekend, toch immers is de eer en de roeping der kerk? Z ij toch is en heeft te zijn een zoutend zout, een lichtend licht, een stad op den berg, en zij toch heeft het profetisch Woord des Heeren te doen uitgaan temidden van den afval? • -

Wellicht zal men willen antwoorden, dat de Schrift alzoo spreekt van de geloovigen, en dat het deze zijn, die in de partij (onder meer) hebben op te treden om * daar hun universeele roeping te vervullen van zout, Ucht, openbare stad en Woorddraagster te zijn. Men zal wel willen tegenwerpen, dat het dit is, wat be d o e 1 d wordt, wanneer hier aldus van de „partij" wordt gesproken. Nu, in menig ander geval zou ik met die verklaring accoord willen gaan. Ik kan me gevallen voorstellen, waarin men bedoelt „de geloovigen, als leden der kerk optredend in het kader van (b.v.) een partij" en dit kortheidshalve samenvat als „de partij", terwijl uit het verband duidelijk genoeg blijkt, wat wordt bedoeld. In zóó'n geval zou men mogen reageeren: trikt genomen is het aanvechtbaar, maar ide bedoeling b 1 ij k t hier duidelijk genoeg en de vraag is nu maar verder of die geloovigen recht en zuiver optreden. Nu wil ik zulke betere bedoeling ook hier in goede trouw onderstellen, maar ditmaal kan er niet bij worden gezegd, dat zij uit het verband blijkt. Want in 't verband van dit appèl be ij veren de broeders zich juist om scherpe onderscheidingen te maken. Ze willen nu juist eens fijn onderscheiden, hoe het in dit tijdsgewricht staat met de „kerk" en de „partij". Wat de taak der kerk betreft, merken zij, duidelijk afgrenzend, op, dat zij het Woord Gods „in" zijn „koninkrijk" „heeft" „te bedienen". Die afgrenzing nu verder daargelaten •—• het is gef.n kleine zaak, die in dezen zin tenminste ais eere der kerk word'c uitgesproken. Maar ziel, ook deze eere v/ordt aan het slot haar zoo goed als ontnomen, wanneer nu op de (juist hier van de kerk heel opzettelijk ondersoheid«n!) partij wordt overgedragen, dat z ij bij vernieuwing moet zijn een zoutend zout, een lichtend licht en een stad op den berg en dat zij, de partij, temidden van den voortgaanden afval (!) binnen en buiten de kerk(!!!) het Woord des Heeren naar Jesaja 8 : 20 doe uitgaan.

HET APPèL VAN JESAJA-IN-ISOLEMENT.

Ja, Jesaja 8 : 20, dat overbekende Schriftwoord, waarvan inderdaad voor de toekomst van kerk en land en wereld, van gemeente en volk, alles afhangt. Maar als er dan ook één woord van de Schrift is, dat heel den gedachtengang van dit appèl fundamenteel veroordeelt en door dit stuk van zijn scherpte en kracht deerlijk wordt beroofd, dan wel dit. Immers, het tekstwoord luidt: Tot de wet en tot de getuigenis! Zoo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben". „Tot de wet en tot de getuigenis" — men mag die woorden met goed recht een „parool" noemen (naar Franz Delitzsch), zooiets als een verkiezingsslagzin, opgeheven in donkeren oorlogs-en kerkelijken partijstrijd, namelijk in Juda, •onder koning Achaz, toen de geallieerde legers van Efraïm — het broedervolk — èn Syrië naar Juda waren komen oprukken en Achaz, de kerkkoning, zijn politieke tegenalliantie organiseerde met Assyrië. In zulk een tijd was het, dat het profetisch woord van den kerkprofeet Jesaja, dat hij met gezag kwam spreken over die politieke kwestie èn het daaraan nu verbonden ethisch conflict, werd miskend en weggeduwd, zoodat nu een Jesaja-en een Achaz-„partij" (gelijk de menschen het wel genoemd zullen hebben) voor den dag kwamen. En zeker, toen kwam daar toch weer de oproep, het appèl, breed en universeel, heel de afvallige kerk aansprekend, om in die politieke complicaties weer te keeren tot God in 2üjn , ook voor het politieke handelen concrete wet (de wilsopenbaring voor vandaag) en niet minder concrete getuigenis (Zijn wilsuiting voor morgen), aan welken wederkeer de dageraad exclusief wordt gebonden. Maar wie nu met dat woord opereeren wil in verkiezingstijd, gelijk 't — terecht — altijd is gedaan, die mag één ding niet vergeten, dat nameUjk diezelfde woorden in hetzelfde hoofdstuk reeds eerder zijn genoemd. En daar, vlak tevoren, zeide God niet: pereer in breede lagen met wet en getuigenis, maar vlak andersom: ind de getuigenis toe, en verzegel de wet onder mijn leerlingen (vers 16). God gaat Zijn Woord, Zijn richtingbepalende wet en richtinggevend getuigenis, opsluiten, wegbergen, verzegelen. Dat is genade in zoover Hij Zijn Woord niet door de zonde laat overwoekeren maar het beschermt terwille van het overbUjfsel der verkiezing. Maar het is ook zeer bepaald gericht, aangezien de Heere aldus Zijn Woord ontneemt aan het zich in zijn afval verhardend volk des verbonds. En ook zulken tweezijdig bepaalden arbeid moet Jesaja, de knecht, de ambtsdrager, de profeet helpen verrichten — Gods medearbeider, in het opbergen ditmaal. En hij moet bij dien arbeid de kerk gebruiken, maar dan nu nader gezegd, de trouwe kerk, de rechtvaardigen die opmerkzaam bleven op het Woord der profetie, deze gebruiken zooals een notaris een brandkast gebruikt om testamenten voor later in te bewaren. Nu Gods volk niet luistert, afvalt, het duidelijke Woord miskent, wordt het gestraft met het oordeel der verberging —5 opdat tevens Gods genade zichzelf niet verliezen zou, maar Zijn Woord bewaard zou blijven voor de kerk aller eeuwen en de uitkeering van Gods testament aan Abraham voor al de geslachten der aarde. Midden in den afval, den politieken vooral ook, en het bederf door ethisch conflict in verwerping der profetie, schakelt God den trouwen ambtsdienst in om Zijn wet en getuigenis op te bergen, te besluiten in de trouwe leerlingen van het profetisch Woord, een zielig „groepje", gescholden als een naar, recalcitrant, uitzichtbenemend en kanselbedervend , , partijtje", maar door God gemaakt tot schatbewaarders voor alle eeuwen en alle landen. En daarna pas komt, en dan juist komt, de oproep, het appèl, tot de nog-wettige-kerk-in-haar-geheel gericht ten tijde van in-en uitwendige politieke beroering: ot de wet en tot de getuigenis! Doe midden inden afval dit kerkelijk profetisch appèl uitgaan, want daarbuiten is geen dageraad, geen zaligheid, geen politieke of andere opklaring te zoeken of te vinden.

Tot de wet en tot de getuigenis — dat beteekent nu: tot deze beide, geUjk ze thans door God vlak tevoren ter verzegeling zijn toebetrouwd aan de trouwe discipelen van het profetisch Woord. Dit appèl heeft nu mede tot strekking: tot dezen profeet en tot deze leenlingen, tot dit o v e r b I ij f s=é 1 der verkiezing, waaraan nu exclusief de woorden des levens zijn toebetrouwd. Want nu God verzegeld heeft en deed verzegelen, nu is er buiten dit overblijfsel en het zich-voegen-daarbij geen dageraad, geen zaligheid, geen heil wettig te verwachten. God sluit af en daarna opent Hij nog eenmaal, maar de opening bindt zich aan de voorafgaande sluiting. Hij verbergt het licht, verzegelt het zout, omwolkt de stad, en zegt dan weer en nog eenmaal: ziehier het zoutend zout, het lichtend licht, de stad op den berg, komt tot haar schijnsel, Juda, en straks al gij volken, het schijnsel van wet en getuigenis. Zoo is 't reeds in Jesaja 8 en zoo zal het nog duidehjker zijn uit Jezus' eigen mond, wanneer Hij weer tot het afgezonderd overbHjfsel, de discipelen van Zijn hoogste profetie zegt: gij zijt het zout, het licht, de stad en U betrouw ik toe in wet en getuigenis de sleutelen des hemelrijks.

Het zijn deze oude Schriftwaarheden, waaraan de nü ons appèlleerende broeders al heel weinig aandacht schenken, wanneer zij, naast de kerk eninonderscheid van haar de p a r t ij creëeren tot 'n figuur, waarvan nu in breederen zin hetzelfde gelden moet, wat God zelf tot de reformatorische leerschool van Jesaja beperkt. Wanneer G o d in Jes. 7 en 8 afval ziet „in en buiten de kerk", zegt Hij eerst: nu ga Ik opsluiten, verengen, versmallen. Maar de b r o e d e r s ditmaal zeggen: als gij afval ziet, gaat dan openen, verbreeden, verw ij d e n. — God zegt: als de kerk afvalt, ga Ik in haar een overblijfsel Mij afzonderen om dan van daar uit de stroomen straks weer breeduit vrooüjk te doen zingen.

Maar de meer-dan-vierhonderd-broeders-op-eenmaal appèlleeren: als de kerk afvalt en het komt tot scheuring en afzondering van een deel van het eerste geheel — treedt dan buiten beide deelen en vormt een nieuw geheel dat nu doen gaat wat der kerk is, maakt die andere gemeenschap tot hetgeen Christus zegde van de door Hem gestichte van wereld en valsche kerk afgezonderde gemeenschap: zoutend zout, lichtend licht, blinkende stad, draagster van het levenswoord.

HET SPEL MET WOORDEN.

Nu weet ik wel, gelijk ik bij ontvangst direct vermoedde en in enkele gesprekken reeds duidelijk bewezen zag — dat de broeders onderteekenaars althans voor een deel hunner de strekking dezer woorden niet hebben doorzien en hun naam gegeven onder een stuk waarvan zij — gelijk mij letterhjk verzekerd werd —• de draagwijdte niet in alles konden beoordeelen. Immers, zij hebben vernomen, en elkaar gezégd, dat het maar ging om de „strekking", om de , .hoofdzaak". En dan is het altijd een hachelijk geval. Want wat is die strekking? Voor velen heel eenvoudig: in deze situatie, gemeenteraadsverkiezing Juni 1949, stemmen op de A.R. candidaten. Hadden zij dat dan maar even eenvoudig gezegd. Maar nu ontging het hun, althan, s meerderen, dat de woorden, gelijk ze gedrukt staan, en door hun handteekening publiek voor hun rekening komen, een heel andere strekking in zich bevatten, een strekking die kortweg deze is: aan de partij toekennen, wat naar de Schrift der kerk en den geloovigen als kerk toekomt.

Hoe men aan deze conclusie eerlijk ontkomen wil,

is mij een raadsel. Ik weet slechts één mogelijkheid, dat men namehjk zich bedient van een soort constructie als bijyoorbeeld de „kerk als instituut" en de „kerk als organisme". Dan kan men gemakkelijk zeggen: de kerk als instituut bedient het Woord, de kerk als organism^e treedt op in de partij; en voorts, wa-t de Schrift zegt over de geloovigen als kerk, dat is over beide te verdeelen. Ja, zoo kan het. Maar dan ook hebben de broeders met één streep doorgehaald de reformatorische winst van een critische bezinning op zulke vroeger al te vlot gehanteerde ondeugdelijke onderscheidingen. Ik wil nog niet zoomaar gelooven, dat zij allen dit bedoeld hebben. Maar met wat zij schreven, deden zij het. En dan nijpt de vraag: waar blijft de eer der kerk? Van die vraag kan geen onderteekenaar zich afmaken met de tegenwerping, dat men aan „het kerkeüjk instituut" geen „overheersende positie" in het koninkrijk Gods mag toekennen, gelijk ^et in een eerdere alinea afwijzend luidt, een afmjzing die iedereen als zoodanig, letterlijk genomen, zal onderschrijven en die ons in dit verband een slag in de lucht lijkt; ik althans moet nog bewezen zien, dat er onder ons zijn, die men terecht van , , roomsche" smetten beschuldigen kan in hun publiek-controleerbaren ijver voor een eigen kiesvereeniging (gelijk het in de wandeling zoo gemakkelijk wordt gesuggereerd).

Overigens kimnen we niet alleen een soort dogmatische fundeering van dien slotzin vermoeden (in de lijn van organisme en instituut), maar ook ter verklaring een psychologische bedoeling bevroeden. Immers is van met name vrijgemaakte zijde vaak de critiek geoefend op het optreden der A.R. voorgangers, dat zij te weinig of niet profetisch spraken en „getuigden", o.m. in kamers en raadszalen. Door de tegenstanders der vrije kiesvereenigingen werd dan nogal eens geantwoord, dat hier terugval te bespeuren viel op een verouderd' en gevaarlijk standpimt, als zouden de kamerleden e.d. zoo'n beetje moeten , , preeken" en weinig met 'n concrete uitwerking van 't Schriftwoord te maken hebben — zoodat vrijgemaakt, oudgeref ormeerd en barthiaansch elkaar hier 'dan de hand zouden-kunnen reiken. Dat de vrije actie (vrij nl. t.o.v. bestaande partijverbanden) hiermee misteekend en misverstaan werd, laten we nu daar. Het' gaat nu om de constateering, dat het , , appèl'' blijkbaar — meer of minder opzettelijk — een poging doet, de geuite critiek op te vangen door het den vrijgemaakten binnen de lierkgemeenschap toe te roepen: blijf in de partij en doe daar' je werk en steek daar de handen uit de mouwen en maak dan die parlij tot dar ding dat jullie zelf immers zoo graag wilt, 'napparaat dat het zout der profetie, het licht des evangelies, de glorie van de „stad" in kerkzalen en landskamers en raadszalen (immers , .binnen en buiten de kerk") hoog opheffe en daar alom dien profetischen oproep doe uitgaan dien jullie zegt in het partij-optreden zoo noode gemist te hebben.

In hoever zulke gedachte bij de opstellers (verder gaan we nu maar niet) geleefd heeft, weten we niet; we zoeken slechts naar een verklaring van iets dat we van broeders niet zóómaar zonder meer als letterlijk serieus willen aanvaarden. Maar voorzoover deze gedachte heeft voorgezeten, heeft zij wel tot een merkwaardig resultaat geleid. Want terwijl het de „vrije actie" kwalijk werd geduid, dat men de politiek wilde verkerkelijken, daar doet men hier niet anders. Het verwijt luidde: jullie maakt van kamer en raadszalen een kerk. Het vermaan klonk: onderscheid toch partij-en kerkzaken en vermeng ze niet. De waarschuwing liet zich hooren: bhjf in de partij bij den politieken, in de kerk bij den kerkelijken leest. Maar nu? Als die slotzin waar is, kunnen we alle zaakjes van kerk en partij wel op een hoop werpen en een wilden (quasi-)vroomheidsroes ons altegader drinken, want hier wordt nota bene de p a r t ij bekleed met alle unieke kerkelijke mandaten. En waar eerst braaf weird geroepen: elk terrein „souverein in eigen kring", de kerk netjes op haar plaat? , geef der kerk wat der kerk en den korting wat des konings en den partij candidaten wat der candidaten is, daar proclameeren thans onze eigen broeders, véél verder gaande dan de heele A.R. partij tot op heden durfde gaan (althans officieel, op papier; achter de schermen trok de partij reeds lang in de kerk aan de touwtjes en daar ging de kerk nu juist aan dood!): menschen, ga in de partij zoo aan 't werk, dat zij o o k BINNEN DE KERK ga dóen datgene, waarvan gij altijd beleedt, dat de kerk zelf het moest doen, namehjk te doen uitgaan het profetisch Woord Gods.

Driester kon het moeilijk worden gezegd. En nu is pns héélemaal een raadsel, hoe dezelfde broeders ons voorzichtig ^willen komen maken om niet de partij te mengen in kerkelijke zaken van scheuring en ethisch conflict. Want als het waar is, wat hier staat, dan heeft de partij volgens hen er ALiLES mee te maken. En dan op eigen initiatief. Want dan moet z ij teinidden van den voortgaanden afval niet alleen buiten m.aar ook binnen de kerk Gods concreet ontdekkend en richtend woord doen uitgaan. Met andere woorden: de partij moet nu — niet omdat er een briefje komt van een congres of zoo, maar uit eigen partijtrouw — ook in de kerk gaan rondspeuren wat daar al zoo aan afval, deformatie dus, woordverlating, te vinden is. En daar moet z ij nu het mes in zetten. Nu moet de partij de kerk terugroepen bijvoorbeeld van goddelooze schorsingen en het 334 haar toeroepen: synode, Gods wraak komt over ons volk, zoo gij U niet van uw zonden bekeert. Nu moet zoowaar de p a r t ij de kerk gaan oproepen tot vrijmaking, zeggend: Hoort dés Heeren Woord. Kortom, nu worden door deze broeders aan de part ij de sleutelen des hemelrijks (het Koninkrijk Gods!) toebetrouwd.

Zoo gaan de broeders al heel radicaal in tegen wat van die partijzijde ons vandaag officieel bereikt („wij bhjven vrij van jullie kerkelijke zaakjes'') en gaan zij zelfs dn tegen hun eigen vooropgaande beweringen in ditzelfde stuk. In dezen schoon klinkenden stichtelijken slotzin wordt niet alleen de kerk beroofd, maar óók de partij vermoord. Kwader dienst konden zij hun partij niet bewijzen. En ondoordachter spel met woorden moeihjk spelen.

HET SPEL MET DE ZONDE.

Ook in ander opzicht komen de broeders deerlijk in strijd met zichzelf en het gros himner partijgenooten. Van die zijde is iramers nogal eens de suggestie gedaan, dat de oprichting van eigen kiesvereenigingen Ujdt aan het euvel, dat de oprichters zoo maar klaar denken te zijn met problemen, waarover jaren is gestudeerd en nog lang gedacht moet worden. In andere woorden — nl. als het gaat over het program — vindt men in het „appèl" ook dit verwijt terug. Maar nu is het merkwaardige, dat de broeders zelf in dit verkiezingspamflet — waarmee niets laatdimkends is gezegd; pamfletten kunnen profetieën zijn — in anderhalve pagina zoomaar vragen aansnijden en welgemoed beantwoorden, die in een behoorlijke uitwerking boeken kunnen vullen (en gevuld hebben). Vragen met name omtrent de verhouding van kerk en koninkrijk Gods en haar consequenties — 'ze worden hier in een handomdraai beantwoord; deze schrijvers zijn er in hoofdzaak mee klaar, indien ge hun woorden ernstig nemen mocht.

Zoo zijn zij ook „klaar" met de verhouding van wat zij noemen „kerkelijke scheuring" en „andere samenwerking". O zeker, daar blijven wel puntjes over om eens over te praten, maar in hoofdzaak zijn zij — volgens deze gedrukte woorden althans — ér mede gereed. Maar als ik zie, hoe zij er mede „gereed" komen, dan huiver ik. Want ik lees in de vierde alinea:

„Hoezeer de kerkeüjke scheuring ook in ons leven heeft ingegrepen, wij mogen daaraan niet een zodanige alles beheersende betekerus toekennen, dat zij ons zou nopen, ook elke andere samenwerking te verbreken met degenen, die thans kerkelijk van ons zijn gescheiden".

Maar broeders, beseft gij dan niet, hoe hoogmoedig de woorden zijn, zoowel wat betreft u zelf als de weergave van anderer meening, die gij hier de Avondmaalsgemeenschap binnen draagt? Heeft „de kerkelijke scheuring" in ons leven ingegrepen, of waren het de z o n d e, de afval, en anderzijds Gods wederbarende genade, die daarop diep ingrepen èn fundamenteel herstelden? En zal ik, mensch, met de maatstok gaan beoordeelen, hoever en in welke mate dit is geschied? Grijpt de zonde ook in haar gevolgen mijn leven niet altijd aan tot de diepste fundamenten, waarop heel dit leven is gebouwd? En dringt Gods wederbaringswil niet door tot in het binnenst merg om bekeering te werken van ook maar de „minste" zonde tegen eenig gebod, op welk onderdeel ook bedreven? En voorts, wat doe ik, mensch, in de kou, door mijzelf de bevoegdheid te verleenen, krachtens welke ik aan een , , scheuring" een meer of minder ver reikende beteekenis vermag „toe te kennen"; ken ik toe, of gij, of alleen onze God? Maar al verder hoor ik U spreken. Nevens den oproep tot het Heilig Avondmaal, die mij in mijn plaatseHjke kerk op denzelfden datum gewerd, den oproep dus tot algeheele en grondige zelfbeproeving, be-. reikt mij Uw appèl waarin gij mijn zelfbeproeving aan de volgende richthjnen bindt:

, , Ook .wanneer wij de eenheid van het leven erkennen — hetgeen ondergetekenden op grond van Schrift en (kerkelijke) belijdenis gaarne wensen te doen —, hebben wij met christelijke nuchterheid onze ogen open te houden voor de andererzijds bestaande veelvormigheid van het leven en voor de daarachter liggende-veelvoudigheid van de ordinantiën Gods."

Maar laat mij eerlijk mogen bekennen, broeders, dat ik met deze wonderlijke redeneeringen ten eenenmalo geen raad weet in het gezicht van het Heilig Avondmaal en zijn sehoone formulier. Of, misschien moet ik zeggen, dat ik nu juist heel goed en vlot raad weet met dien heiligen-*disch en zijn hoog-heiüge toegangswegen. Want het formulier, zooals ik het in eenvou-. digheid lees, drijft mij als zondaar in het nauw en ontneemt mij ook de laatste kans om door de mazen heen te glippen. Maar als het is, zooals gij schrijft, dan heb ik daarmee geen de minste moeite meer. Dan kan ik met mijn zonden altijd wel ergens heen, nu het luidt „eenerzijds" en „anderzijds" ten aanzien van „eenheid" en „veelvormigheid'' van het leven. Dan kan ik met eigen en anderer zonden precies hetzelfde spelletje uithalen, wat duizenden reeds doen met de zonden der kerk: haar camoufleeren onder de constructie van „eenerzijds" eenheid, „anderzijds" pluriformiteit. Wanneer Gods wet mij nu voorhoudt: zoo gij één gebod overtreedt, zijt gij schuldig aan alle, en als gij op één „terrein" u misgaat, wandelt gij nergens meer waarHjk recht (ook al ontdekken de toeschouwers dat niet aanstonds en misschien nooit) — zie, dan kan ik nu, a 1 s ik waarUjk Uw oproep mag leggen in het verlengde van dien tot het Avondmaal en van het formulier. God antwoorden: ja Heere, maar daar is ook nog wat „anders" dan levenseenheid en wetseenheid en bodemeenlieid, daar is ook het „andere" (immers: anderzijds) van de veelvormigheid, en, met permissie, zoo vriendelijk als ik ben om het eerste te „erkennen", gehjk ik „gaarne" „wensch" te „doen" — ik, parmantige baas —, zoozeer ben ik toch ook geroepen met „christehjke nuchterheid" mijn „oogen open te houden" voor dat „andere" van het leven en dat „andere", o God, van Uw eigen ordinantiën. Waarhjk, als het zoo staat, dan ben ik altijd veilig. Maar het ontgaat mij dan, dat ik de werkelijkheid vergeten h e b. Want zooals ik kerkzonden alleen dan bedekken kan met de „spanning" tusschen „eenheid" en „pluriformiteit", indien ik van beide opklim tot de mythe van een „onzichtbare kerk", zoo kan ik dit spelletje, waartoe men mij nu appelleert, alleen volhouden, wanneer ik van „eenheid" van het leven eenerzijds en „veelvormigheid" daarvan anderzijds opklim tot de conceptie van een „onzichtbaar leven" en een „daarachter liggende" „onzichtbare wet" van God.

Onzichtbaar — want dit is het leven niet meer, dat Hij mij met open oogen doet zien. In dat werkelijke leven leert mij God, de Schepper, de eenheid van het veelvormige. — Zoo is het bij de kerk toch immers ook. In Efeze 4 begint Paulus te spreken van haar „eenheid". En in vers 7 vervolgt hij over haar „verscheidenheid", zooals de uitgever van mijn bijbel het gemakshalve (al te schematisch overigens) onderscheiden heeft. Natuurlijk kan men, immanent, hier spreken van „eenerzijds" en „anderzijds", maar dat kan ik niet meer doen wanneer het gaat over de kerk in haar totaliteit, en gezien naar haar roeping om tot volkomenheid te geraken. En daarover gaat het Paulus toch in dit verband (vs 13 vv.). De eenheid wordt door het verschil bevorderd (Greijdanus, K.V., p. 85). De verscheidenlieid van gaven aan de geloovigen en in de ambteüjke diensten dient juist tot den eendrachtigen opbouw van het gebeele, eene en ongedeelde, lichaam in de liefde. — Niet anders staat het met „het leven". Natuurlijk kan ik begripsmatig, in mijn ontledend denken, onderscheiden: , .eenerzijds" eenheid, , , anderzijds" veelvormigheid, zooals ik kan onderscheiden „eenerzijds" mijn lichaam en „anderzijds" mijn lichaams d e e 1 e n. Maar als ik op bed Hg te krimpen van de pijn met een zwerenden kieswbrtel, baat het rfiij niet om bij mijzelf te theoretiseeren: , , eenerzijds" erken ik de eenheid van mijn lichaam — en dat hééle lichaam is niet één uitbrekende zweer, doch „anderzijds" heb ik open oog voor de veelvormigheid der deelen en daarvan ia er één ziek, maar broeder, nu moet ge niet overdrijven door te beweren dat die zweer uw heele lichaam raakt, want al zweert nu die eene wortel, daarom, kunnen uw andere ledematen toch nog wel blijde het werk verrichten. En ging het nu nog maar om een ziekte — het viel nog mee. Maar de appèlleerende broeders construeeren en abstraheeren aldus, waar het gaat om de zond e. En terwijl zij zeggen open oog te moeten houden, hebben zij in feite de oogen gesloten voor het werkehjke leven en stellen zij theoretisch een onzichtbare levenseenheid en een even onzichtbare levensveelvormigheid. En dan is het een klein kunstje om ook mijn zonde onzichtbaar te maken en het Avondmaal van de onzichtbare kerk desnoods in mijn huiskamer op mijn eentje te vieren.

HET SPEL, VAN HET APPèL.

Ofschoon de honderden broeders ernstige aandacht vragen voor hun woord, vermoed ik, dat meerderen het mij wel kwalijk zullen nemen, dat ik hun woorden zoo precies neem. Niet onwaarschijnlijk zal één hunner. Ds B. A. Bos, wel weer zeggen, gelijk hij eens eerder deed, dat ik menscheHjké woorden exegetiseer als waren het bijbelteksten. Maar voor dat verwijt mogen we niet •^'reezen, kennende de kracht van woorden, ver boven die van bedoelingen uit. De bedoeling is geannuleerd met de verkiezingsweek; het ging hun immers om het „doel" dat „met dit appèl beoogd" werd, gelijk de vette kantdruk het duidehjk deed blijken. Maar wij weten, dat de w o o r d e n nawerken en doorwerken, ook nu vele onderteekenaars, wien het 'alleen maar ging om het resultaat van zooveel stemmen op bepaalde lijsten op 'n enkelen bepaalden kalenderdag, om de door hen onderteekende woorden zich nauwelijks meer bekommeren, voorzoover zij — mijn ruim vierhonderd avondmaalsgenooten — het al hébben gedaan.

Overigens, ook wat die bedoeling aangaat (nl. een advies te verstrekken hoe concreet te handelen in een acute verkiezingssituatie en den gang van broeders en zusters vast te helpen maken), hebben zij er zich rekenschap van gegeven hoe uitermate m o e i 1 ij k. (misschien tevens gemakkelijk, maar dan in een anderen dan den door hen bedoelden zin) zij het in die week hun broeders en zusters gemaakt hebben, die op den tweesprong verkeerden? Spoedig na eigen kennisneming van dit appèl, en zijn roep verwerkende tegelijk met dien van mijn kerkeraad tot den heiligen disch der groote gemeente, vernam ik van een mijner medepelgrims op den avondmaalsweg de conclusie,

dat dit appèl de nog vermeende mogelijkheid om „A.R." te stemmen, nu wegnam. Deze geloovige overwoog aanvankelijk die mogelijkheid ernstig, had het er moeilijk mee, maar dacht de vrijheid ertoe te kunnen fundeeren mede op de veronderstelling, dat degenen onder ons, die in de A.R. partij bleven werken of ook door haar zich lieten candideeren, tenminste ook zelf bereid zouden blijken en blijven om de verhouding tot de partij in prineipieele discussie te nemen. Nu evenwel, na dezen oproep vernomen te hebben, was de conclusie: als het zoo staat, is het mij niet meer mogelijk, want deze menschen maken het een van het ander los, hun oproep kunnen we geenszins gehoor geven en hun candidaten allerminst stemmen. Ik laat daar, in hoeverre de beslissing over stemming op een plaatselijke A.R. lijst reeds van dit appèl — waarvoor niet al de candidaten aansprakelijk zijn — afhankeUjk mocht we? en, maar constateer, dat de conclusie uit dit stuk getrokken nis zoodanig volkomen juist en onontkoombaar is. Wanneer we naar dit appèlwoord moeten luisteren, zooals het luidt, kunnen we wel ophouden te pvaten over al die zaken waaraan in enkele alinea's van het „appèl" nog wat aandacht wordt besteed - ^ program van beginselen, ethisch conflict — want dat zijn dan zaken van de zooveelste orde geworden, waar niemand zich erg druk over hoeft te maken. Als iets dienstig is, ons van de A.R. partij en haar lijsten af te drijven, dan is het zulk een oproep om bij haar te büjven en op haar candidaten te stemmen.

DB PIJL VAN HET APPèL.

Uitvoerig dus gingen wij op de belangrijkste momenten van den oproep in, ' naar den zin der broeders waarschijnlijk te uitvoerig. Bedoelden zij niet slechts een pijl te schieten „in hun eenvoudigheid" ? Maar dan mogen zij bedenken, dat zulke pijlen, hetzij ten goede of ten kwade, meer plegen uit te richten dan de „eenvoudige" schutter beoogt. In dit geval kan het resultaat niet anders dan ten kwade zijn, de pijl toch raakt de k e-r k, en reeds daarom de w e r k e 1 ij k e eenheid en de werkelijkeveelvorm i g h e i ddes levens, wijl immers het hart van het k o n i n k r ij k. Een zoon, schietende „in zijn eenvoudigheid" kan op die „onschuldige" manier ook zijn eigen moeder treffen. En de pijl door het moederhart scheurt tegehjk open het hart des Vaders. En wanneer die Vade^ Koning is en die moeder koningin en die zoon is de onderdaan tevens van het Rijk, dan heeft die schutter, terwijl hij ervan roemt den boog in den rijksdienst te hebben gespannen, het gansche koninkrijk in rouw gedompeld. En voorts, we willen ons hoeden ook voor een spel met die „eenvoudigheid", als waren daarmede de broeders wèrkehjk te excuseeren. Want God houdt elk aan zijn woorden, en dus zullen wij het elkaar doen. En die woorden in hun redactie, die niet zonder zorg gekozen is en van veel opzettelijkheid en tevens van geestelijke inspiratie mede van buiten onzen kerkelijken kring blijk geeft, die woorden zelf schieten allerminst in „eenvoudigheid". Daar zijn zij te nadrukkelijk voor en te weloverwogen. Hoe vele broeders zoo lichtvaardig konden zijn, hieraan hun stem te geven, begrijpen we toch niet, al is genoegzaam bekend hoe ongelukkig het bij een haastige voorbereiding van zulke stukken vaak in zijn werk gaat en men nauweUjks zich tijd gunt om te beseffen onder welke onkerkehjke invloeden van elders men al appèlleerend staat. Daarom, we hopen hartelijk, dat de broeders onderteekenaars alsnog van hun woorden als onverantwoord zich losmaken. En dat zij medewerken om de kerk om Gods wil haar schriftuurlijke eer te geven. Want inderdaad, die kerk bedient het Woord, waarmee God als Koning regeert. Maar die kerk, zoo doende, doet méér. Zij b a a r t dan ook de onderdanen van 's Kbnings rijk en voedt ze door diezelfde Woordbediening op en treedt zelf in die onderdanen naar voren met en tot de heerschappij van het Woord des Konings, haar Heer en Bruidegom, den Man en 'Vader. En dat Woord bedient zij niet maar „in" het (eenmaal gegeven) koninkrijk, doch reeds tót, voor den ingang van dat rijk. Zij bedient immers de sleutel en van en beheerscht dus met dat Woord des Konings de t o e g a n g s ­ weg e n t o t het Koninkrijk der hemelen. Alleen wie aan deze verhoudingen waarhjk recht doet wedervaren, kan vroom spreken over eenheid en veelvormigheid zonder dilemma's te stellen daar waar ze niet zijn. Daarom, broeders en 2aisters in den lande, laten wij onze afkomst niet vergeten, onzen adeldom, en den adeldom onzer moeder, dien zi] ontleent aan den 'Vader en grooten Bruidegom. Want Hij is een jaloersch God. Hij vraagt: ben Ik een 'Vader, waar is Mijn eer? En dus doet Hij vragen: is de kerk uw moeder, waar is haar eer?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juli 1949

De Reformatie | 12 Pagina's

Is zij UW moeder - waar is haar eer?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 juli 1949

De Reformatie | 12 Pagina's