GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

GRONINGER Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

GRONINGER Brieven

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amice frater,

Een zeer merkwaardig verschijnsel van dezen dag is, dat een zicli nog altijd noemend Calvinistisch volksdeel bang IS gewordeil voor de belijdenis der gereformeerde vaderen; die belijdenis, die, naar Groen en Xuyper steeds profeteerden, de grondslag en waarborg ook is voor onze nationale en constitutioneele vrijheden.

Men ging nu w e 1 weer bezig — gedenkende Groen's „Nederlander" — het graf van dezen profeet te bouwen. Groote zorg voor een grafmonument. Soms krijgt men den indruk, dat men diegenen, die zijn profetie werkelijk willen eeren, wel gaarne levend zou begraven. Het een hangt steeds met het ander saam.

•Nu is het echter toe te juichen, dat men in antirevolutionairen kring er niet aan kon ontkomen weer aandacht te schenken aan art. 36 onzer geloofsbelijdenis. Het is alleen jammer, dat men er een zoodanigen uitleg aan geeft, dat het wordt als een hoogen berg, dien men niet kan beklimmen, en daarom maar doet, alsof men er omheen mag trekken.

Men richt zich nu tegen ons, alsof wij, door art. 36 onverkort te willen handhaven, de klok eeuwen zouden terugzetten en een Petrus Datheen ten volle bijvallen.

Maar het is bekend, dat Dathenus de Ned. geloofsbelijdenis niet heeft opgesteld, en dat de vaderen, die trachtten haar toe te zenden aan koning Philips n, niet anders vroegen van hwn, dan de vrijheid der kerk van Christus tot de verkondiging van het Woord Gods.

Art. 36 werd beleden ook door Prins Willem en door Marnix van St Aldegonde, om nu slechts twee groote staatslieden te noemen, die toen de Calvinistische politiek wezenlijk leidden.

Nu weten wij, dat een gereformeerde synode, een bepaalde historische verklaring op den voorgrond schuivende, de bekende 21 woorden inzake uitroeiing der afgoderij tusschen haakjes heeft geplaatst, als niet meer voor onzen tijd geldende.

Maar overigens werd het artikel geheel gehandhaafd en wordt het door al wat zich gereformeerd noemt als met eede bevestigd en onderteekend, waar dit zoo te pas komt.

Dus ook de woorden: het koninkrijk van Christus te doen vorderen en „het woord des Evangelies overal te doen prediken". Als een eerste plicht der overheid.

Trouwens art. IV van het a.r. program zegt ook, dat de overheid, als dienaresse Gods, gehouden is tot verheerlijking van Gods Naam en diensvolgens — en dat is de eerste en dus voornaamste conclusie — uit bestuur en wetgeving alles behoort te verwijderen, wat den vrijen invloed van het Evangelie op ons volksleven belemmert.

En is niet de kerk des Heeren de verkondiging van het Evangelie, de bediening van het Woord Gods, door den Koning der kerk opgedragen? Dit alles belijdt nog zoo goed als elk lid der a.r. partij.

Wat wordt nu echter beweerd?

De overheid moet volgens art. 36 de hand houden aan den heiligen kerkedienst — om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst — en het woord des Evangelies overal te doen prediken.

Zeer duidelijke taal zoo wordt gezegd. Iets uitroeien; dan bestaat het niet meer, dan rukt men met wortel en tak uit. En dan doet men dat zelf, of geeft opdracht om het te doen.

Deze woorden werden echter geschrapt. Maar daar bleef staan: „en het Evangelie te doen prediken".

Dit beteekent dan, naar men zegt, dat de vaderen die opdracht toekenden aan de overheid. Maar handhaaft men ook hier de z.g.n. historische interpretatie — en als men het met het eene doet, doet men het ook het andere — dan ligt die opdracht er voor de overheid nog, naar gereformeerd gevoelen. Dan zijn alle gereformeerden, die plechtig bezworen de belijdenis te blijven erkennen, gehouden zulks tot de overheid ook te zeggen.

Men mag het des Zondags niet belijden, om des Maandags te verloochenen. het

En nu is het toch wel hoogst merkwaardig, dat, terwijl men totaal ongehoorzaam is aan de zelf met eede bezworen belijdenis — want Kuyper placht te zeggen dat het j a in de kerk gelijk staat met een duren eed — men vertoornd opvliegt en met hoon en smaad overlaadt diegenen, die zeggen: maar gij moogt het artikel niet aldus lezen, want het beteekent heel wat anders.

Men weet dus de eigen belijdenis op dit zeer aangelegen punt te verloochenen en raast tegen iemand, die in elk geval het gemakkelijk zou maken eerlijk en getrouw te blijven in belijden en beleven.

Dat lijkt meer op Datheen dan op iemand anders. Ik kan hier zelfs wijzen op het getuigenis van een groot geleerde, kenner van de kerkhistorie en het kerkrecht, als zelden werd gezien, nl. op prof. Rutgers. Hij deelde de meening van dr A. Kuyper, dat het goed was de bekende 21 woorden te schrappen. Maar hij merkte toch op, dat de kettervervolging niet in onze confessie geschreven werd. Van religie noch van ketterij is in art. 36 sprake. Zij, die meenen dat art. 36 kettervervolging voorschrijft — het dus uitroeien met wortel en tak — lezen er meer in dan er in staat.

Ik kan het natuurlijk niet helpen, als zelfs professoren niet op de hoogte zijn van al datgene wat omtrent art. 36 zooal te doen is geweest. Maar wie hiervan wel weet heeft, ziet met groote verbazing 'n uitleg, als ik daar straks noemde, en die dan thans door de a.r. partij als gedegen kost wordt aanvaard.

Het zal mijn lezers stellig niet onaangenaam zijn, ' als ik uit het vele, dat omtrent art. 36 werd geschreven, iets vertel van de opvatting van een man, die stellig niet verdacht kan worden, dat hij de kerk waartoe hij behoorde, ooit eenig voorrecht zoude willen geven boven andere kerken, of zooals onze vaderen het zeiden, secten, die zich met den naam van kerk bedekken.

Ik bedoel Jhr A. F. de Savornin Lohman, eens hoogleeraar ook aan de Vrije Universiteit. Een groot staatsman en rechtsgeleerde. Ik neem dan de nog tijdens zijn leven verschenen „Verzamelde opstellen" en daarvan het tweede deel: Staatsrecht.

Maar laat ik eerst iets mededeelen uit een opstel, •daarin voorkomend, dat geschreven werd in 1885, dus nog voor de Doleantie.

Het gaat daarin over het artikel der grondwet, dat handelt over de tractementen, pensioenen, door den staat uit te keeren aan predikanten enz., thans art. 178, en over voorstellen dienaangaande, toen aan de orde.

Lohman zegt, dat de besprekingen toen duidelijk in Set licht stelden, dat zij, die de volledige vrijmaking der kerk voorstaan, haar geestelijk karakter veel meer eeren, dan zij, die haar om financieele redenen in cifhankelijkheid van den staat willen houden.

En hij wijst dan op een besluit van den souvereinen vorst, later Koning Willem I, waarin te lezen stond: „dat de belangen van den Staat, zoowel als van den godsdienst vorderen, dat zorg worde gedragen voor de betaling der tractementen van de Kerkelijke leeraars".

Dit nu heeft Kerk en Staat beide op een dwaalspoor ja in een doolhof gebracht. En Lohman verwijst dan in een noot naar Groen's opmerking: van de Kerk maakt thans iedereen wat hij goed vindt.

En voorts schrijft hij: de belangen van den staat. Zeker heeft de staat belang bij den bloei en de welvaart der Kerk. Zij is het zout der aarde, het eenig bederfwerend middel in de maatschappij. Maar zal zij dit kunnen zijn, dan moet zij ook in diepe afhankelijkheid van en in strikte gehoorzaamheid aan de bevelen van haar Koning leven en handelen. Zij mag zich niet op één lijn laten plaatsen met andere Kerken of Genootschappen, die volgens hare belijdenis een ander evangelie verkondigen, en waarover Paulus in (3ods Naam het anathema uitspreekt. Zij mag niet gedoogen, dat haar Leeraars gelijk worden gesteld met Joodsche rabbijnen, die in hunne •verblinding onzen Heere Jezus Christus als een godslasteraar en bedrieger moeten voorstellen. Zooals de Souvereine Vorst toen sprak deed hij de kerk onbewust een diepe vernedering, ja smaadheid aan. Zoowel hare Leeraars als die van andere gezindheden benevens de rabbijnen bezoldigde hij in het belang van den staat, opdat zij als zedepredikers het volk steeds tot onderwerping aan de wetten des lands zouden opwekken, of wel als geestelijke politiedienaars de losbandigheid tegengaan.

Lohman zegt dan, dat wie zegt, dat de belangen van den godsdienst de toekenning van een staatstractement zouden vorderen, in strijd is met de uitspraak van GoAs Woord. Niet aan den staat, maar aan de ge-

meenten heeft God de zorg voor de stoffelijke belangen zijner dienaars opgedragen. Paulus schrijft aan de Galatiërs: die onderwezen wordt in het Woord, deele mede dengenen, die hem onderwijst. En aan de Corinthiërs: indien wij ulieden het geestelijke gezaaid hebhen, is het een groote zaak, zoo wij het uwe, dat lichamelijk is, maaien. B

Hij keert zich dus verder tegen de geldelijke ondersteuning van de kerk door den staat en zegt ten slotte: de Kerk van Christus mag zelfs niet voor een deel leven op kosten harer tegenstanders. f v t

Zeggen wij het nu anders? D

Maar het is mij niet bekend, dat er toen iemand was, ook zelfs onder de grootste vijanden van de christelijke belijdenis, die het in zijn hoofd heeft gehaald om tegen Lohman de steenen en den modder te werpen, die thans van antirevolutionaire zijde worden geworpen bijv. naar den schrijver van het boek „Tenzij". d

Wij willen eens nagaan, hoe een groot staatsman en rechtsgeleerde sprak over art. 36, dat schoone artikel uit onze belijdenis, zooals hij het zei, en omtrent hetwelk hij hoopte, dat een ieder het uit zijn hoofd zou kennen.

Maar voor wie dit niet het geval mocht zijn, nam hij in zijn studie over art. 36 heel dit artikel op. Hij wist toen ook wel van de pogingen, om iets daaruit te schrappen, maar sprak den wensch uit, dat de synode daartoe toch niet mocht overgaan. En als hij later in de schrapping berustte, was dit alleen, omdat H. H. Kuyper hem en ons allen wist te suggereeren, dat hetgeen zijn particuliere opvatting was, ook zoo door de vaderen was gemeend, en dat alleen de historie, zooals hij die dan geliefde te schrijven, hier moest beslissen.

Ik krijg den indruk, dat Lohman ten slotte zei: als gij dat uitroeieij wilt opvatten, zooals gij dat dan zegt, ja, schrap die woorden dan.

Maar hij zou zeker geschrokken zijn, als hem was toegevoegd: maar prof., uitroeien wil toch zeggen: het bestaat niet meer; men rukt het met wortel en tak uit.

En als men toen bij de wijziging had gemeend, dat de woorden: het Evangelie doen prediken, als taak der overheid willen zeggen: daartoe de opdracht geven, hoe zou men dan deze woorden hebben laten staan ?

Maar — wij willen nu in een volgenden brief verder zien hoe Lohman art. 36 las.

Met hartelijke groeten en heilbede, uw toegenegen

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

GRONINGER Brieven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juli 1950

De Reformatie | 8 Pagina's