GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De beteékenis van de vrijmaking voor theologie en leven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De beteékenis van de vrijmaking voor theologie en leven

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(XVIII)

Daarom moeten we wel, met volle waardeering voor het vele, dat Kuyper geschreven en gedaan heeft in zijn strijd voor 't Koningschap van Jezus Christus, zijn gemeene gratie conceptie afwijzen. Dat is vandaag te meer noodzakelijk, nu juist die conceptie tegenover 't opdringend barthianisme onhoudbaar is en de kritiek daarvan deze structuur onverbiddelijk wegvaagt. Schilder heeft het eens zoo geformuleerd: „Want onweersprekelijk bedoelde Kuyper dualistische-gnostische invloeden te breken". Maar zijns ondanks heeft hij het „aan de zélf met gnostische en dus valsche, natuurwaardeering belaste barthianen een ofschoon in den grond miskennende toch in détails op cultuuroptimlstische tendenzen terecht wijzende critiek makkelijker gemaakt, dan ze geweest zou zijn, bijaldien Kuyper's geloof over Gods welbehagen in al zijn werken, tot in den antichrist toe, zich scherp bepaald had tot de commune natuur en de communei h i s t o r i e, en de commune o p e n-b a r i n g in die beide" i°^).

Vooral de Barthiaansche critiek op de algemeene openbaring en op het cultuuroptimisme van het subjectivistische negentiende-eeuwsche Christendom, vindt in Kuyper's gedachtengang een gemakkelijke prooi en het is de taak en de roeping van de gereformeerde theologie in deze eeuw de kerk van Christus te dienen door niet te strijden met de verouderde wapenen van een onhoudbaar gèdachtencompleK, maar nieuwe wapenen te smeden vanuit het onvergankeUjke Woord en de reformatorische Confessies.

Zoo zal ook de gereformeerde theologie weer ernst moeten gaan maken met de belijdenis van de dubbele praedestinatie, mede in verband met het dogma van de V o o r z i e n i g h e i d Gods. Kuyper heeft de Voorzienigheid niet geheel verwaarloosd, maar hij heeft naast én boven de Providentie uit, de gemeene gratie geschapen, waardoor het dogma van de Voorzienigheid op den achtergrond is geraakt. Ik zeg met opzet: het d o g m a van de Voorzienigheid. Want wegelooven den voorzienigen God! Dat is misschien nog juister en scherper gezegd, dan dat wij zeggen te gelooven in „de" Voorzienigheid. Als de kerk haar geloof belijdt in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, belijdt zij daarmede te gelooven in een voorzienigen Vader. Al is het woord Voorzienigheid eigenlijk niet bijbelsch té noemen, de zaak, welke daardoor beleden wordt, is één van de vooronderstellingen van het spreken Gods in de gansche Schrift. De Catechismus heeft dan ook niet geaarzeld aan dien voorzienigen Vader een geheele Zondagsafdeeling te wijden en belijdt, dat wij ge'.ooven, dat God door Zijn almachtige en alomtegenwoordige kracht hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen gelijk als met Zijn hand nog onderhoudt en regeert. Maar tegelijk zet de Catechismus deze voorzienige kracht Gods voor Zijn kinderen in verband met Zijn Vaderschap. Immers Hij regeert alle dingen zoo, dat ons niets bij geval, maar dat het al ons van Zijn Vaderlijke hand toekomt. Schooner kon de belijdenis Gods praedestinatie en Zijn Voorzienigheid niet met elkaar in verband zetten. De Voorzienigheid is geen bleeke abstracte kracht Gods, die neutraal en indifferent is voor alle menschen. Het is ook niet, zooalsde supranaturalistische theologie van de vorige eeuw wilde, een algemeene goedheid voor alle menschen, maar het is de voorzienige God, die tegelijk de verkiezende eü de verwerp e n-d e God is, met Wien wij te maken hebben.

Het is interessant te zien, hoe Kuyper zelf met de Voorzienigheid geworsteld heeft. Hij stond voor een voor hem welhaast onoplosbaar probleem, doordat hij een harmonie moest trachten te vinden tusschen het door hem zelf ingevoerde begrip van de gemeene gratie en het dogma van de Voorzienigheid. Hij wil onderscheiden tusschen Voorzienigheid inabsoluten zin, (daaronder verstaat hij dan de Voorzienigheid, die dadelijk bij de schepping in werking trad) én tusschen de Voorzienigheid insubjectieven zin, die hij pas ziet optreden n a den zondeval en die volgens hem rust in de gemeene gratie. Hij waagt zich zelfs aan de krasse uitspraak, dat wij ons van de Voorzienigheid geen andere voorstelling kunnen maken, dan in subjectieven zin. Wij leeren immers die Voorzienigheid kennen in onze levenservaring en „Die levenservaring toch komt niet anders voor dan uitsluitend in de sfeer van zónde" ^''^).

Maar daarmede komt hier één van de zwakste plekken van zijn conceptie bloot te'liggen. De b e 1 ij d e - nis spreekt van de Voorzienigheid als van een almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, waardoor Hij hemel en aarde nog onderhoudt en a 1 z o o regeert. Twee momenten liggen er dus in de actie van den voorzienigen'^God. Hij onderhoudt nóg, dus vanaf de schepping tot op het oogenblik, waarop Hij met ons en de geschiedenis der wereld vandaag gekomen is. Maar Hij regeert óók. Het is niet een bloot onderhouden, maar het is tevens regeeren en heenstuwen naar een bepaald doel. Hij regeert al zoo, dat enz. De zondeval heeft in die actie van den voorzienigen God geen verandering gebracht. De historie is een eenheid en al is in het bouwwerk van de historie de zondeval een diepe insnijding, dat bouwwerk zelf is een ongebroken geheel. Dr K. J. Popma wijst er ergens op, dat de Schrift in Gtenesis 5, o n d a n k s den zondeval het register van Adams geslacht rustig opvoert van Adam tot Noach. En „voor den almachtigen God is zelfs zoo iets ingrijpends als de zondeval geen beletsel" om dat te doen^"").

Ten diepste ligt er achter Kuyper's constructie van gemeene gratie en Voorzienigheid een gnostisch element. Bij den zondeval dreigde de wereld God uit handen te vallen en tot een chaos te worden. Toen heeft God onmiddellijk een nieuwe kracht doen optreden, welke die wereld voor den chaos behoedde: de gemeene gratie. De Voor z, lenigheid in absoluten zin was daartoe blijkbaar niet toereikend. En dat ondanks het belijden van de kerk inzake deze almachtige en alomtegenwoordige kracht! Hoe schoon echter schittert de almachtige en alomtegenwoordige God uit in dit dogma van de kerk in Zijn souvereine handelen. Zelfs de zondeval vermag niet Hem In deze almachtige en alomtegenwoordige kracht te wederstaan. Ook de zonde maakt Hij dienstbaar aan Zijn eeuwigen Raad. Het bekende en wel eens ten onrechte aan Augustinus toegeschreven gezegde: Felix culpa Adami! (O, gelukkige val van Adam!) krijgt hier een bizonder relief. Zoowel de verkiezende als de verwerpende als de voorzienige God zijn EEN! In al deze deugden constitueert Zich teEaraen de EENE ONVER^VIN-LIJKE GOD! Ik mag daarom ook mijn waardeering van de wereld en van al de gaven, die ik met alle menschen in de wereld van dien God ontvang, nooit losmaken van dien EENEN ONVERWINLIJKEN GOD EN VAN ZIJN GESPROKEN WOORDOPENBARING!

Daar ligt één van de andere grondfouten van de boven besproken conceptie. We zijn begonnen met te laten zien, hoe Kuyper tot het begrip van zijn gemeene gratie kwam door van twee stellingen uit te gaan. Hij stuitte op de disharmonie, welke volgens hem ontstond, doordat hij eenerzijds met de kerk beleed het dogma van de erfzonde, dat de mensch in zonde ontvangen en geboren is, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Maar anderzijds zag hij het vele goede, dat de onwedergeboren mensch nog presteerde en boeide hem de ontwikkeling, die de gevallen wereld sinds den zondeval te zien geeft. De disharmonie, welke hij tusschen die beide stellingen zag, heeft hij trachten op te lossen en de harmonie meende hij gevonden te hebben door het invoeren van het begrip der gemeene gratie. Zoo kon hij eenerzijds handhaven, dat de mensch gevallen was en onwedergeboren zijnde, onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Maar anderzijds kon hij zoo geraken tot een zekere waardeering van de prestaties der ongeloovigen als vruchten der gemeene gratie. Maar Kuyper en zijn epigonen zagen zoo over het hoofd, dat aldus hun denken op dit allergewichtigste punt twee wortels had verkregen, waarvan de e e n e vastlag in de Openbaring en de a n d e r' in de n a t u u r. Hun denken, dat thans een grootsch concept kon bouwen, trok door deze wortels de bouwstoffen niet meer alleen uit de Openbaring Gods maar ook uit het door de zonde verwrongen natuurlijk menschenleven en daardoor maakte dit denken zich ten deele los van het spreken Gods. De kracht van de natuurlijke rede werd daardoor overschat en het resultaat is geweest een conceptie, die eenerzijds boeide door de Schriftuurlijke gegevens, die er ongetwijfeld in verwerkt zijn, maar die anderzijds een vermenging blijft van leem en ijzer en vele elementen bevat, die slechts gefundeerd zijn in deze tijdelijke door de zonde verwrongen werkelijkheid.

Hier benaderen Kuyper's conceptie en het Thomisme elkaar dicht. Ja, heel deze feitelijke situatie wettigt m.i. de stelling, dat Kuyper's conceptie een late nabloei is op reformatorisch gebied van bepaalde motieven uit het grootsche bouwwerk van den pater angelicus Thomas van Aquino. Dooyeweerd heeft meermalen in die richting gewezen en het zou de moeite waard zijn dit punt verder uit te werken. Ik wijs alleen maar op de bekende coalitiepolitiek en de sterke toenadering, die er tegen 't einde van de vorige en 't begin van deze eeuw tusschen Rome

en Kuyper en de zijnen is geweest. Ik wijs er voorts op, hoe ook Thomas zijn grootsche conceptie bouwde uit de beide componenten van natuur en genade. Ongetwijfeld zijn er ook diep ingrijpende verschillen. Naast de beïnvloeding van de Thomistische wijsbegeerte, vinden we bij Kuyper ook een sterke doorwerking van het negentiende-eeuwsche ideaUsme. Maar toch blijft de gelijkenis met het Thomistische systeem sterk boeien.


iM) K. Schilder, Twee bijdragen enz., pag. 97.

i°5) Bij S. J. Ridderbos, a.h.w., pag. 54.

lOG) Dr K. J. Popma, Calvinistische Geschiedenlsbe-, schouwing, Praneker, 1945, pag. 18.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

De beteékenis van de vrijmaking voor theologie en leven

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 augustus 1950

De Reformatie | 8 Pagina's