GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Kerkrecht: Veel kerk en weinig recht?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Kerkrecht: Veel kerk en weinig recht?

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

(II, slot)

Dat „De Reformatie" inderdaad refol-meerend' freeft gewerkt blijkt, om ons in dit artikel daartoe te bepalen, uit de leiding die ze gaf inzake Christus' koningST rechten in Zijn kerk. Maar daarbij zien we niet op menschen; 'tis ook hier: Hem, uit Wien aUe dingen zijn, zij de-eere en de dank.

Vóór de synode van Assen (1926) is er in ons blad weinig over 't kerkrecht, zijn beginselen en toepassing te vinden. Algemeen wordt in de kerken aanvaard het Woordgetrouw geacht kerkrecht, zooals het door alle voormannen van de Doleantie was voorgestaan. Is er al eens sprake van polemiek, dan geschiedt zulks niet tusschen leden van de Gereformeerde Kerken onderling, maar met die van de Ned. Herv. Kerk.

Als dr V. Hepp in „De Reformatie" van 12 December 1924 (5e jrg. no. 11) het boekje van prof. Slotemaker de Bruine, „Ned. Herv. Kerkrecht" (in de serie Pro-Ministerio) recenseert, schrijft hij: „De aanteekening op bl. 6: „De onderstelling in D.K.O. art. 31 is onbestaanbaar. Wanneer een besluit bewezen wordt te strijden tegen het Woord Gods, dan wordt het niet genomen of het wordt herroepen", — doet groote oogen opzetten en vragen: rekent de schrijver dan in 't geheel niet met de kerkelijke werkelijkheid? " Die kerkelijke werkelijkheid houdt dus volgens dr Hepp in, dat een meerdere vergadering inderdaad besluiten kan nemen en doorzetten, die met Gods Woord strijden. En dit niet alleen kan doen, maar ook metterdaad doet, want de recensent spreekt van een kerkelijke werkelijkheid. En dit is voor hem zóó evident, dat hij bij ontkenning van dit feit groote oogen opzet. Voorts ligt in zijn recensie, dat hij toen niet uitging van de gedachte, dat indien een besluit eventueel strijdt met Gods Woord, dit moet bewezen worden zóó, dat de vergadering, die het besluit nam, nu ook zelve overtuigd is, en dus dat besluit terugneemt — van deze totaal ongereformeerde, de hiërarchie kronende opvatting, zooals ze later verdedigd is door prof. Nauta, en door hem en andere „leiders" is opgedrongen aan misleid wordende synodeleden en kerken, die gehoorzaam bogen voor wat hun als professoraal-kerkelijke wijsheid werd verkondigd, moet prof. Hepp in dien tijd nog heelemaal niets hebben. Later, als prof. Nauta het Doleantie-kerkrecht ook op dit punt verloochent en doodgewoon op het hiër-

archische spoor van het Ned. Herv. kerkrecht overgaat, kijkt hij alsof er niets aan de hand is — ook hij zingt mee in 't vroeger bestreden koor.

Maar reeds eerder had prof. Hepp doen blijken, hoezeer hij met het kerkrecht der Doleantie vereenigd vi^as. In de 3e Jaargang, nr 45 van 10 Aug. 1923 levert hij critiek op het bezwaarschrift der kerk van Zandvoort tegen het besluit der Part. Synode van Noordholland inzake vrouwenkiesrecht, en betoogt dan o.a.: „Het woord onderwerpen behoort in ons Gereformeerde kerkrecht niet thuis. De synode is geen hooger bestuurslichaam, dat de scepter zwaait over «nze kerken en waaraan allen zich, 't zij oprecht, 't zij geveinsdelijk hebben te onderwerpen. In die uitdrukking „onderwerpen" zit een gedachte omtrent het kerkverband, die aan het gereformeerde kerkrecht ten eenenmale vreemd is. In de meerdere vergaderingen komen de zelfstandige kerken vrijwillig samen en zij leggen van te voren de belofte af, dat zij haar afgevaardigden volmacht geven mede besluiten te nemen, mits in gebondenheid aan - Gods Woord naar gereformeerde belijdenis. De besluiten, daar genomen door de kerken, zijn dan geldig voor die kerken. Mocht een kerk een opinie hebben, die afwijkt van het besluit, dan „conformeert" zij zich vrijwillig aan de andere. Maar dat is heel iets anders dan „zich onderwerpen". In één geval is dat „conformeeren" ongeoorloofd: als een besluit zou ingaan legen een van Gods ordinantiën. Maar dan heeft zoo'n kerk dat ook uit Gods Woord te bewijzen".

Niet elke zin uit dit citaat zouden we willen - onderschrijven, maar met de hoofdgedachte stemmen we volkomen in: „zich onderwerpen" aan de besluiten van een meerdere vergadering als aan een soort hooger bestuur is aan het gereformeerde kerkrecht ten eenenmale \sreemd. Jiammer dat de schrijver zichzelf niet gelijk bleef — hij had anders wellicht veel kwaad kunnen voorkomen.

Maar dan komt de synode van Assen 1926, waar onder leiding van prof. H. H. Kuyper het roer principieel wordt omgeworpen. Dr Geelkerken wordt, naar art. 234 der Acta, afgezet op tweeërlei grond, n.l. een dogmatjschen: weigering om de verklaring, door de synode van hem gevraagd, te onderteekenen, en een kerkrechtelijken grond: voortdurend verzet tegen kerkelijke vergaderingen, wier gezag hij niet wilde erkennen.

Daar, in dien tweeden „grond", ligt nu de strik, waarin de gereformeerde kerken gevangen zouden worden. Immers de synode sprak twee dingen uit:

a. Gij, Dr Geelkerken, gaat in tegen Gods Woord, en

b. Gij gaat in tegen menschenwoord.

Beide stelt men naast elkaar. Er is dus tweeërlei .gezag, waaraan ambtsdragers en leden zich te onderwerpen hebben:

a.' hét gezag van Gods Woord;

b. het gezag van menschenwoord, in casu dat der ïérkelijke vergaderingen.

Zoo krijgen dus de uitspraken en besluiten der kerkelijke vergaderingen een eigen gezag, naast, en zooals het steeds gaat in de geschiedenis, straks boven •Gods Woord. Er werd niet gezegd: dogmatisch wijkt ge .af van de Heilige Schrift, en kerkrechtelijk eveneens, want ge hebt üi die en die kerkelijke handeling U vergrepen aan het Woord van God •— neen, neen, weer-.spreken van en verzet tegen menschelijke besluiten is op zichzelf al zonde, een zonde zóó ernstig, dat ze met afzetting dient gestraft. —• Menschen-macht in de ierk eischt: bukken! buig of breek! wat wij zeggen is o m d a t W IJ het zeggen, uw regel en wet.

Met het aanvaarden van dezen tweeden grond heeft de hiërarchie haar intrede gedaan in de gereformeerde kerien, is ze daar binnen gehaald en heeft ze haar plaats ontvangen, en als ze door haar promotors naar den troon geleid wordt, blijkt ze, haar wezen angstvallig v e r b e r gen d, zich omhuld te hebben met het kleed der noodzakelijkheid, der profijtelijkheid en der wettigheid.

Dit is hetzelfde beginsel, dat tot heerschappij kwam èn in het pauselijk stelsel, èn in het dwangsysteem van de besturen der Ned. Herv. Kerk, waarvan dr A. Kuyper eens uitriep: „o die synodale organisatie, driewerf en driewerf is ze vervloekt van den Heere der heirscharen!"

Liepen allen ter synode in den val? Eén, door Gods genade, niet. Als de synode gaat besluiten dr Geelkerken af te zetten op genoemde gronden, vermeldt art. 242 der Acta: Prof. Greijdanus verzoekt aanteekening in de Acta, dat hij vóór stemde onder voorbehoud, dat hij niet instemt met het tweede argument: het verzet tegen de kerkelijke vergaderingen. Verder stemmen alle leden vóór. En als de synode, tegen de uitdrukkelijke bepalingen der kerkenordening in, gaat besluiten de ouderlingen en diakenen, die medegewerkt of zich geconformeerd hebben aan het besluit van den kerkeraad van 13 Maart om dr Geelkerken te handhaven in zijn ambtelijke bediening, uit hun ambt van ouderling of diaken te ontzetten, lezen we in de Acta (art. 245): Alle prae-adviseerende leden stemmen voor met uitzondering van prof. Greijdanus. Alle leden stemmen eveneens voor; dr van Es verklaart zich aan het besluit der synode te conformeeren met behoud van zijn eigen gevoelen.

Ook „De Reformatie" blijkt in dezen tijd het gevoelen van de vóórstemmers te deelen. Een bewijs temeer, hoe weinig de principiëele kerkrechtelijke vragen onder 't oog worden gezien en doorgedacht. En we vergeten niet, dat de kerkelijke hiërarchie binnendrong toen de omstandigheden haar buitengewoon gunstig waren. Dr van Es verklaarde later: „Dat de kwestie toen is blijven zitten, lag aan de omstandigheden van dien tijd. De kerkrechtelijke kwestie was toen zoo nauw verbonden met die van dogmatischen en confessioneelen aard, dat het zeker niet van groote bedachtzaamheid zou hebben getuigd, wanneer men door de kerkrechtelijke kwestie op de spits te drijven, de moeilijkheden van die dagen nog had vermeerderd en vergroot. De gemoederen waren destijds zoo in beroering geraakt, dat er ook weinig gelegenheid voor rustig onderscheiden scheen aanwezig te zijn. Wie met de kerkrechtelijke geste "van de synode van Assen het niet geheel eens was, werd bij de massa allicht ook voor een verkapten aanhanger van de dogmatische afdwalingen gehouden. Zoo zweeg men dan maar...."5).

Intusschen: op de spits drijven is nog iets anders dan weerleggen. Maar waar is, dat wie den kerkrechtelijken grond verwierp, in verdenking kwam, dat men het toch min of meer met de zienswijze van dr Geelkerken eens was. Ten bewijze strekke een aanval van prof. H. H. Kuyper op prof. Greijdanus. De eerste had geschreven: „Nu is het bekend, dat op de Synode te Assen prof. Greijdanus zich evenzeer verzet heeft tegen de afzetting van dr Geelkerken en van de kerkeraadsleden, die aan diens zijde stonden". Door prof. Greijdanus tot de orde geroepen, spreekt prof. Kuyper van een „memoriefeil" en poneert dan, bij wijze van „correctie", dat prof. Greijdanus in de voorafgaande besprekingen, in comité gehouden, bezwaren had ingebracht, maar, zoo gaat prof. Kuyper voort, , wat mij ontgaan was, bij de publieke eindstemming heeft hij, zij het onder zeker voorbehoud, zijn stem aan het afzettingsvonnis van dr Geelkerken gegeven. Wat de afzetting der kerkeraadsleden betreft, heeft hij, zooals ook de Acta melden, tegengestemd".

Daartegen komt nu prof. Greijdanus als volgt op ^): „Hier zegt en suggereert prof. dr H. H. Kuyper dus, dat ik in Comitévergadering anders gesproken heb, dan bij de publieke eindstemming: in Comité-vergadering mij tegen de afzetting van dr J. G. Geelkerken heb verzet, maar bij de publieke eindstemming mij toch met zeker voorbehoud er voor verklaard.

En hij zegt en suggereert met deze woorden ten tweede, dat mijn voorbehoud slechts een deel mijner bezwaren gold, en dat ik nog andere bezwaren had dan kerkrechtelijke, dan deze n.l. dat men „verzet tegen de meerdere vergaderingen" maakte tot eenen grond voor afzetting.

En hij schrijft ten derde: „Metterdaad heeft prof. Greijdanus in de voorafgaande besprekingen, die in Comité zijn gehouden, bezwaren ingebracht", en past dus wel op, dat hij niet gecontroleerd kan worden.

Want de notulen der Comité-vergaderingen zijn niet gepubliceerd. Maar toch onthoudt hij er zich niet van, over het in Comité-vergadering behandelde te schrijven en dat op eene wijze, die de geheel onjuiste suggestie wekt, alsof ik nog andere bezwaren had dan kerkrechtelijke.

En dat is louter onwaarheid.

Dr J. G. Geelkerken is afgezet op tweeërlei grond; op een dogmatischen: „wegens zijn weigering om de verklaring door de Synode van hem gevraagd te onderteekenen", en op een kerkrechtelijken: „wegens zijn voortdurend verzet tegen kerkelijke vergaderingen, wier gezag hij niet erkennen wilde, omdat dr Geelkerken zich aan deze schorsing niet heeft onderworpen", art. 242, Acta Synode 1926.

Nooit echter heb ik mij, noch in Comité-vergadering, noch in publieke zitting, verzet tegen de afzetting van dr J. G. Geelkerken op dogmatischen grond.

Mijn verzet gold nooit iets anders, zoowel wat dr J. G. Geelkerken betreft, als wat bedoelde kerkeraadsleden aangaat, dan het kerkrechtelijke.

Desniettemin schreef prof. dr H. H. Kuyper, wat hij te. dezer zake in „De Heraut" van 1 Mei j.l. schreef, en dat door my werd medegedeeld, en schreef hij in „De Heraut" van 22 Mei j.l. wat hier door mij werd overgenomen, en dat als redres zou moeten dienen.

Ik zal het woord, dat dit doen naar waarheid zou karakteriseeren, niet neerschrijven.

Hier was méér, en wat anders, dan een „memoriefeil." *

De Heere, onze God, uit Wien alle dingen zijn, heeft allengs de oogen willen openen voor het heiUooze pad, dat principieel in 1926 betreden werd; Hij heeft daartoe ook „De Reformatie" willen gebruiken en speciaal de voorlichting van prof. Greijdanus. Het zou ons te ver voeren een eenigszins volledig overzicht te geven van wat ons blad in en na den bezettingstijd inzake het gereformeerd kerkrecht gepubliceerd heeft; wij bepalen ons hier tot de jaargangen 16, 17, 18 en 19 en dan voornamelijk tot wat prof. Gerijdanus schreef — zijn arbeid is met dien van dr J. van Lonkhuijzen fundamenteel voor vele latere uiteenzettingen; ook kimnen wij, gezien de beschikbare ruimte, niet meer dan een indruk geven van de wijze, waarop prof. Greijdanus het gereformeerde kerkrecht handhaafde en verdedigde').

In „De Reformatie", 16e Jrg nr 16 (17 Jan. 1936) komt een ingezonden stuk voor van dr J. van Lonkhuijzen, den trouwen en onvermoeibaren strijder voor de rechten van Koning Christus in Zijn kerk, waarin hij den vinger legt bij een uitdrukking van dr H. Kaajan, later door de volgelingen van dr H. H. Kuyper telkens herhaald en als vaststaand feit gepropageerd: „Misschien heeft de Doleantie op de zelfstandighei d en de v r ij e confederatie der verschillende locale kerken wel eens ietwat e e n z ij d i g den nadruk gelegd". Dr van Lonkhuijzen vraagt: „Bewijzen hiervoor? Ze worden niet genoemd Tegen dit in verdenking brengen van de kerken der Doleantie en het werk Gods, door haar geschied, kom ik met alle kracht op Ik meen herhaaldelijk aangetoond te hebben, dat de mannen der Doleantie geheel zuiver en juist terug gingen tot Wezel en Emden, zich niet latende leiden door de verdorven practijk der vaderen, maar door de beginselen der Heilige Schrift, zooals die door Calvijn weer blootgelegd waren " Voorts zegt dr van Lonkhuijzen, dat door een zin als die van dr Kaajan niet alleen een blaam geworpen wordt op het kerkrecht der Doleantie, maar heel dit kerkrecht onderstboven geworpen wordt. Dit is althans ten deele gelijk geven aan Hoedemaker, die juist op dit punt (de autonomie der plaatselijke kerk en daartegenover „de eenzijdige nadruk, door de Doleantie daarop gelegd') in botsing kwam met Kuyper en Rutgers, hetgeen leidde tot de daarop gevolgde breuk.

En in een drietal artikelen over „Het tweede Réveil en wij" merkt hij tegen prof. Nauta op: „Men noeme ons geen Independenten om eigen fout te bedekken" en zegt dan o.m.: „Het heeft den Heere behaagd, zijn geestelijk lichaam in instituten te openbaren en dit te doen in de plaatselijke kerken, zooals de Heilige Schrift ons toont. En met alle erkenning van den plicht van het kerkverband door innerlijken drang (van geloof en geestelijke eenheid) en erkenning van de leiding der apostelen tot een kerkverband (Hand. 15) ligt nergens eenig Schriftuurlijk gegeven, dat dit kerkverband de door Christus gewilde autonomie of eigenheid der plaatselijke kerk zou schenden. Dit karakter van eigenheid vordert, , dat het kerkverband wel bijstaan en helpen kan tot 'reformatie in - een gedeformeerde kerk, maar dat de kerk zelve de reformatie verrichten moet. Zóó leert de Schrift, zóó werd het foederatief kerkverband oorspronkelijk gelegd, zóó bracht de Reformatie het weer, zóó poneerde de Doleantie het bij vernieuwing.

De andere weg is die van dr Klein c.s. Zij zetten kerkeraden af, maar de kerken der Doleantie deden dat niet. Dat zou toch op haar weg gelegen hebben, hadden zij in zulke leeringen geloofd.

Dat afzetten van kerkeraden door het kerkverband maakt het kerkverband (de andere kerken) een macht boven den kerkeraad. Door het feit van het afzetten van een kerkeraad ontaardt het kerkverband naar Gereformeerde opvatting. In de wijze van tucht door ' mij voorgestaan is dat niet zoo. Dan blijft de autonomie der kerk ongerept.

Afwijking is erg, maar nog erger is het als er geen geestelijke kracht tot onderzoek en oordeelen bij ons volk gevonden wordt. En dat is iets, waarover ik in deze materie bijzonder klaag. Men gelooft het wel zooals professor Die of Die het voorstelt. Doch we zullen allen als geestelijk kroost der Doleantie, ons pro f e-tisch ambt uitoefenen en onderzoeken of deze dingen alzoo zijn. Zoo we dat profetisch ambt niet gaan uitoefenen, dan zijn we in dit stuk, maar ook in alle ander stuk, weg" 8).

En in „De Reformatie" van 16 Juli 1937 schrijft dr van Lonkhuijzen een prachtig artikel over „De Voetiusinterpretatie van dr M. Bouwman".

Prof. Greijdanus handelt in „De Reformatie", eveneens van 16 Juli 1937 (17e Jrg nr 42), over „Vragen van Gereformeerd Kerkverband". Waarom al die jaren gezwegen? Hij geeft zelf het antwoord: hij zag geen noodzaak om te schrijven of te spreken. Scherp onderscheidde hij, gelijk ook uitkomt in zijn bezwaarschrift tegen de pacificatie-formule van 1905, 'wat de Heere hem concreet op den weg legde, waartoe hij van Hem direct werd geroepen, wat hij te beschouwen had als zijn eerste taak, van hetgeen hem voorts aanging als christen en kerklid — zijn gedurig vragen was: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? en niet dan door den nood gedrongen begaf hij zich op terreinen, waarvan hij na biddend overleg tot de overtuiging gekomen was: hier moet ik optreden, , te zwijgen is mij niet langer geoorloofd. ' "

Zoo geeft hij dan in genoemd nummer van ons blad een breede recensie (hij was door de redactie uitgenoodigd een beoordeeling te schrijven, zie „Ref." 17e Jrg, nr 50, blz. 406) over het proefschrift van dr M. Bouwman: Voetius over het gezag der Synoden.

Aanstonds stelt hij de kwestie die hier in geding is,

in helder licht: onder leiding van prof. H. H. Kuyper als promotor komt hier een jong predikant de eere van dr F. L. Rutgers (en ook van dr A. Kuyper Sr en anderen) als kenner van Voeti'us' kerkrecht en canonicus vernietigen; uit dit proefschrift volgt, dat de Doleantie-beweging rust op een jammerlijke kerkrechtelijke dwaling harer leiders, zij is een ongeoorloofde kerkelijke revolutie geweest; onze gereformeerde kerken zijn dan, inzoover uit deze beweging voortgekomen, in ongerechtigheid ontstaan; de besturen der Herv. Kerk, hoezeer ook in samenstelling gebrekkig, zijn dan toch in wezen en macht rechtvaardig, en hebben dan b.v. met de schorsing en afzetting der Amsterdamsche ambtsdragers in 1886 geen onrecht gepleegd, maar gehandeld naar bevoegdheid en plicht, niet slechts naar de Reglementen der Herv. Kerk, maar ook naar den eisch van het gereformeerde kerkrecht. Want dan hebben classis-vergaderingen en synoden een hoogere macht (blz. 186 v.), zijn htiogere vergaderingen (blz. 188 V.), verschillen principieel niet van kerkeraden (blz. 109), mogen in geval van onmacht en wanbestuur doen hetgeen des kerkeraads is (blz. 282) en over de particularia der plaatselijke kerken beslissen in geval van onmacht, wanbestuur en hooger beroep (blz. 218).

En nu komt de critiek. Geen „bespreking in finesses", maar slechts „opmerkingen over fundamenteele zaken". Doch die opmerkingen zijn raak. In dit boek ontbreekt het te veel aan onmisbare scherpheid van belijning der begrippen en nauwkeurige aanwijzing van in aanmerking komende begripselementen. Classicale en synodale vergaderingen zijn geen vergaderingen van ambtsdragers, maar van kerken en dragen dus geen ambtelijk karakter. De constructie dat meerdere vergaderingen principieel met kerkeraden overeenkomen, wijl ze vergaderingen van ambtsdragers zijn, zou men slechts handhaven kunnen, wanneer men zou gaan leeren, dat de ambtsdragers niet slechts ambtsdragers zijn van die kerken, die hen afvaardigden, maar tevens van de andere kerken hunner classicale en synodale ressorten, maar dan wordt b.v. het ouderlingenambt een Universeel ambt, evenals het apostelambt. Zegt dr Bouwman: het kerkverband, vrijwillig aangegaan, mag niet verbroken" worden, evenmin als een vrijwillig aangegaan huwelijk — dan merkt de recensent op: hier is weer gebrek aan de noodige onderscheiding en daardoor verwarring van voorstelling: er is tusschen het aangaan van verband van kerk met kerk, èn huwelijkssluiting, eenige overeenkomst, inzoover voor beide de vrijwillige toestemming der partijen vereischt is. Maar daaruit vloeit niet voort, dat de aard der aldus ontstane verbindingen gelijksoortig is, zoodat uit den aard der eene (het huwelijk) tot den aard der andere (het kerkverband) en zijn onontbindbaarheid kan geconcludeerd worden. Voorts bestrijdt hij de „hoogere macht", die de meerdere vergaderingen zouden bezitten, haar excommuniceeren van een plaatselijken kerkeraad en verwijt den schrijver inleggen in en verwringen van de woorden der K.O.

Conclusie: het kerkrecht, in dit boek geleerd, is louter hiërarchie. „Ik mag dan ook niet anders dan onze kerken ten ernstigste waarschuwen tegen een kerkrecht als in dit boek wordt uiteengezet en verdedigd." Wie het , , verweer" van dr Bouwman en we mogen wel zeggen afdoend antwoord van prof. Greijdanus daarop wil volgen, raadplege „De Reformatie", 17e Jrg, nrs 50 en 51. *, *

Eenmaal begonnen zich tegen het nieuwe kerkrecht te verzetten, houdt prof. Greijdanus vol. Want hij staat tegenover het verbeten streven, een nieuw en ongereformeerd hiërarchisch kerkrecht aan de gereformeerde kerken op te dringen. De wijze waarop dit soms geschiedt, wekt zijn verontwaardiging. Antwoordend op een in „De Bazuin" door dr M.. Bouwman geschreven •artikel, merkt hij dienaangaande op (overgenomen in „De Reformatie", 18e Jrg, nr 4 van 22 Oct. 1937): „Men neemt dus niet de eigen preciese woorden van hem, dien men bestrijden wil, maar laat allerlei van zijn woorden weg, meermalen onder het voorgeven, dat men geen ruimte heeft; geeft aan het overige een eigen formuleering, zeggende, dat aanhalingen of lange citaten voor de lezers onaangenaam zijn. En aldus kan men weglaten datgene, waar men mee zit, en dat wellicht de eigen bewering van den opponent weerleggen zou, gaat in eigen formuleering van het bestreden betoog misschien het eigenlijke punt in geschil voorbij, en schuift een ander punt, waar het niet om gaat, naar voren, en vervalscht op die wijze de discussie, wat een oneerlijke manier van handelen en discussiëeren is".

Hij wijst dr Bouwman aan, dat deze tot staving van zijn betoog een zin uit „De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken" uit het verband rukt en gaat dan voort: „Wanneer men citeert, moet men ook volledig citeeren, om den aangehaalde niet iets anders te laten zeggen, dan hij metterdaad gezegd heeft". Wanneer dr Bouwman in zijn dissertatie beweert: „naar de opvatting van Voetius is er immers geen principieel verschil tusschen de macht van den kerkeraad en van de synode" — dan antwoordt prof. Greijdanus daarop: „Reeds in „De Reformatie" van 16 Juli 1937 heb ik aangewezen, dat dr M. Bouwman op dit punt Voetius geheel verkeerd heeft geïnterpreteerd en voorgesteld en in „De Bazuin" van 5 November 1937, daarbij uitvoeriger, dat hij hem 00*1? gansch onjuist heeft gelezen en vertaald. Voetius ontkent juist ten stelligste wat dr M. Bouwman hier als zijn leer wil doen aannemen. En dit is geen punt, dat los op zichzelf staat, en verder voor het systeem van kerkrechtelijke beschouwingen en bepalingen geen beteekenis heeft, doch integendeel betreft deze zaak het fundament"").

Komt dr H. H. Kuyper op tegen de benaming „nieuw kerkrecht", zeggende, dat het reeds in 1926 (Assen!) in praktijk werd gebracht i"), dan handhaaft prof. Greijdanus deze qualificatie onder het bewijs, dat prof. Kuyper nog in 1923 het „oude" kerkrecht van Rutgers en Kuyper Sr had verdedigd en het recht van classes om kerkeraden en kerkeraadsleden af te zetten ten stelligste had ontkend: „Zoo iets", schreef prof. Kuyper in 1923 immers, „behoort wel tot de bevoegdheden, die een hiërarchisch ingericht genootschap aan zijn bestuurscolleges toekent, maar niet tot de bevoegdheid van een meerdere vergadering in een gereformeerde kerk". En als prof. Kuyper beweert, dat hij door diepere bestudeering der beginselen van het gereformeerde kerkrecht tot verandering van inzicht is gekomen, vooral van de handelingen der synode van Delft, dan teekent prof. Greijdanus hierbij aan: „Vooral dus door de prakt ij k onzer vaderen. Hij heeft niet eerst die praktijk aan de beginselen getoetst om ze dan mogelijk te veroordeelen, doch hij heeft zijne veranderde theorie hoofdzakelijk ontleend aan of gebouwd op, de prakt ij k onzer vade r e n". En het heele geval wordt min of meer komisch, of liever diep-tragisch (want hoe ontzaglijk veel onheil heeft prof. H. H. Kuyper door zijn z.g.n. „diepere bestudeering" gesticht) als prof. Greijdanus de handelingen van de synode van Delft 1628 uit de doekjes doet, en aangaande de vraag of op die synode blijkt, dat de meerdere vergaderingen ten onrechte hebben ingegrepen op het beleid der mindere vergadering, Voetius zelf over het punt in kwestie aldus aan het woord laat: „De Zuidhollandsche synoden plegen niet zaken en geschillen in die, of eenige andere kerk, welke door den kerkeraad of de classis behandeld moeten worden en niet behandeld zijn, en die niet op eenige tevoren genoemde wijze tot haar gebracht of op haar gekomen zijn, te behandelen; en op die wijs de particuliere kerken en kerkeraden van alle bestuur en macht te berooven. En wanneer synoden of classes zooiets gedaan hadden, moest gezegd worden, dat zij niet volgens, maar tegen de kerkorde gehandeld hadden" ").

Op twee zaken vestigen we nog in het kort de aandacht: eerst op de magistrale artikelen van prof. Greijdanus over „Het wezen der meerdere vergaderingen volgens Voetius" 12) en op zijn stellingname tegen de grondgedachten van het nieuwe kerkrecht.

Over Voetius sprekend begint prof. Greijdanus de kwestie aangaande diens autoriteit scherp te stellen. Immers dr M. Bouwman had als onderwerp van zijn dissertatie, die hoe langer hoe meer ging gelden als het non plus ultra van menschelijke wijsheid inzake het gezag der meerdere vergaderingen: Voetius over het gezag der synoden. Dus over het spreken van Voetius. Maar, zoo schrijft prof. Greijdanus, hier gaat het over het doen der vaderen, dat in zichzelf niet normatief is. „Dat moet eerst getoetst worden aan de Heilige Schrift en te dezer zake ook aan de rechte beginselen van het gereformeerde kerkrecht, vóór we dat ten maatstaf van ander kerkelijk handelen kunnen stellen. Wie zou al het doen onzer vaderen op kerkelijk gebied zonder nadere keur voor zijn rekening willen nemen? De kerk is des Heeren. En daarom komt het bij al het kerkelijk doen aan op gehoorzaamheid aan, en overeenstemming met, het Woord des Heeren, de Heilige Schrift, en op overeenstemming met de op juiste of zuivere wijze uit dat Woord afgeleide beginselen" is).

Nu zijn er bij Voetius twee lijnen, die elkander kruisen. De eerste is die van de grondbeginselen. Deze lijn, zoo toont prof. Gerijdanus aan, volgt doorgaans getrouw de Heilige Schrift. Maar er is een tweede lijn, n.l. die, waarbij het „melius esse" een voorname rol speelt. Nu stelt Voetius het nuttiglieidselement tot maatstaf van handelen: at het beter is. Doch met dien maatstaf, zoo wordt dan opgemerkt, hebben de Joden den Heere Jezus aan het kruis gebracht (Joh. 11:49-53). Dat klinkt wel mooi: et is beter. Er scheen voor Cajaphas' woord veel te zeggen. Maar hij heeft met zijn nuttigheidsargument juist den ondergang van het Joodsche volk bewerkt 1*).

De lijn der grondbeginselen raakt het wezen der meerdere kerkelijke vergaderingen, haar ontstaan, de rechtsverhoudingen tusschen de tot haar behoorende kerken onderling, het karakter der samenkomsten. Die meerdere vergaderingen vormen geen kerken in eigenlijken zin, zijn geen kerkeraden in het groot, berusten op afvaardiging en vertegenwoordiging, hebben slechts beperkte macht, missen eigen oorspronkelijke bevoegdheid tot dwang.

De andere lijn kent aan die meerdere vergaderingen toch het recht van dwang toe, bepaald in gevallen van onmacht, verwarring, slecht bestuur. Maar dat recht wordt dan niet afgeleid uit de grondbeginselen, die voor het rechte kerkverband ontwikkeld zijn, doch bepleit op gronden, die niet houdbaar zijn: nuttigheid, karakter van eenheid of vereeniging, ontleening van macht, cumulatie.

Deze twee lijnen loopen niet parallel. Men moet de eene volgen of de andere. Beide tegelijk gaat niet. De eerste is die van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken, die verband met elkander aangaan, doch nooit in de verhouding van heer en slaaf tot elkander komen. De tweede lijn is die van de opperheerschappij. Dan is er recht van bevelen bij de meerderheid, plicht van onderwerping Bij de minderheid. Dan zijn de 'meerdere vergaderingen opperbesturen, en de plaatselijke kerken onderdanen.

Nu l^an" men één van tweeën doen. Men kan de door Voetius in het licht gestelde grondbeginselen vasthouden en naar deze redeneeren en handelen. Zóó deden dr F. L. Rutgers en dr A. Kuyper Sr. Ook kunnen we de gelegenheidsuitspraken van Voetius volgen, de tweede lijn. Dat geschiedt in het nieuwe kerkrecht. Er is hier slechts te kiezen. Maar wie niet de lijn der grondbeginselen kiest, wordt in de praktijk ook zijns ondanks al verder den weg van hiërarchie opgedrongen i< ï).

Wie volgt wat prof. Greijdanus in „De Reformatie" schreef, ziet scherp het verschil tusschen oud-en nieuw kerkrecht. Het nieuwe kerkrecht oordeelt inzake de meerdere vergaderingen: haar karakter is principieel gelijk aan dat van den kerkeraad; het oude kerkrecht zegt: zulks zou alleen geconstateerd kunnen worden, indien het ambt universeel was; voorts, was inderdaad beider karakter gelijk, dan zouden de meerdere vergaderingen ook alles mogen verrichten wat kerkeraden mogen doen;

haar macht heeft tweeërlei grond: het positieve Goddelijke recht en de wederzijdsche toestemming der kerken, en die beide vormen den grondslag voor het ambtelijk gezag der meerdere vergadering; het oude kerkrecht zegt: zijn meerdere vergaderingen inderdaad principieel gelijk aan kerkeraadsvergaderingen, dan hebben ze een eigen hoogere macht over de kerken krachtens Goddelijk recht. Maar zoo staat de zaak niet; bij classicale en synodale vergaderingen is het alles menschelijke opdracht en overdracht, kerkelijke, maar geen rechtstreeks Goddelijke;

voorts, de omvang van haar macht is uitgestrekter dan die van den kerkeraad; deze laatste heeft de macht van één kerk, de meerdere vergadering echter de macht van vele kerken, die een eenheid vormen; het oude kerkrecht zegt: zulk een grootere omvang van macht zou alleen mogelijk zijn, indien ze rechtstreeks door Christus verleend ware, waarvan de Heilige Schrift echter niets weet: zij spreekt alleen van door Christus rechtstreeks opgedragen bevoegdheden aan kerkeraden. Meerdere vergaderingen zijn gebonden en beperkt, niet alleen door de Heilige Schrift en de Belijdenis, maar ook door hetgeen de kerken vrijwillig afspraken in kerkenordening en lastbrieven en eventueele instructies 16).

Zoo is, niet het minst door den arbeid van prof. Greijdanus „De Reformatie" van onberekenbare beteekenis geweest vóór de handhaving en verdediging van het gereformeerde kerkrecht.

In groote dankbaarheid erkennen wij hierin de goedheid des Heeren, en loven wij Zijn trouw.

Hij beware de vrijgemaakte kerken. Opdat van haar kerkrecht nooit gezegd worde: veel kerk, weinig recht. Maar dat gelden moge: zuiver recht. In het buigen alleen voor Christus, onzen eeuwigen Koning.


s) Geref. Kerkblad van Leeuwarden, overgenomen in „De Reformatie", ISe Jrg., nr 36 van 3 Juni 1938.

8) „De Reformatie", 18e Jrg., nr 35, van 27 Mei 193&

•f) Wie breeder overzicht verlangt van Prof. Greijdanus' artikelen, niet alleen in „De Wachter" en „De Reformatie", maar ook In andere publicaties, moge ik verwijzen naar hetgeen D. Deddens schreef In den „Almanak van het Studenten-Corps F.Q.I.", 1948 (54e Jrg.), blz. 185—217. ,

8) „De Reformatie", 16e Jrg., nrs 22, 23, 24.

9) „De Reformatie", 18e Jrg., nr 4, 22 Oct. 1937.

10) „De Reformatie", 18e Jrg., nr 33, 13 Mei 1938.

11) „De Reformatie", 18e Jrg., nr 37, 10 Juni 1938.

12) „De Reformatie", 18e Jrg., nrs 31 en volgende.

13) „De Reformatie", 18e Jrg., nr 31, 29 April 1938,

1^) „De Reformatie", Idem.

15) „De Reformatie", 18e Jrg., nr 36, 3 Juni 1938.

16) Zie hierboven geciteerde nrs van „De Reformatie" uit Jaargang 17 en 18; voorts jaargang 19, blz. 27, 28, 43, 116, 252.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 oktober 1950

De Reformatie | 8 Pagina's

Kerkrecht: Veel kerk en weinig recht?

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 oktober 1950

De Reformatie | 8 Pagina's