S. 0. S. zonder námen: ámen
Amice,
Van hoeveel kanten je al aangesproken bent over „thljs booy", zooals hij op het stofomslag van zijn boek heet, weet Ik niet; maar nu ik gevraagd ben, met jou over dat boek wat te praten, heb ik het eens laten komen. Men is, geloof ik, in kringen, waar ze (bl. 149) jou niet zien willen op Zondag, met dit boek nog al druk in de weer: het heet volgens stofomslag: kerk en jeugd. Br zijn, als ik het wel heb, drie groepen in die kringen: de eene zegt: jubilate, amen; de tweede: er deugt mks van, quis non fleret? ; de derde: de man heeft toch dit boek omringd met gebeden, en dus: lees met getempereerde vreugde en met getempereerde smart.
De vraag is nu: waarmee zal de lezer zich in al wat des lezers zijn moet terapereeren?
Erg lEing heb ik over het opschriftje boven dit briefje met nagedacht. Op' bl. 137 las ik iets over , , amen", en op bl. 138, 5 regels verder, iets over S.O.S. Wat dat „amen" betreft: thijs booy spreekt over den „jeugdkerkdominee". Die moet er wezen, vindt hij. Ik denk er einders over; ik voor mij vind het niks netjes, dat je jouw een aparten dominee willen geven, en mij met mijn leeftijdsnoodgenooten niet; hoewel ook wij op onzen leeftijd onze nooden hebbeu; of dacht je soms, dat wij van boven de veertig, vijftig, misschien wel zestig, geen leeftijds-moeilijkheden hadden? Als we psychiaters willen vragen, krijgen we zóómaar keurig getikte rapporten. Je kunt er dadelijk een quinquagenarlën-dominee op bestellen. Maar enfin.
Nu gaat de schrijver vertellen, wat die jeugdkerkdominee zooal moet wezen: aan , , enige" voorwaarden moet hij voldoen, en dan komen er, net trouwens als bij ieder ander christenmenseh, niet „enige", maar x-tot-de-n-de voorwaarden. Ik lees er geen één van voor, want ik weet, hoe gauw je thijs booy plus adolphus venator kimt mishandelen met een zumetje-uit-zijn-verband.
Maar ik wil wel iets typeerends aanhalen; d4t mag thijs booy adolphus venator óók doen (maar hij kent hem natuurlijk met; hij kent, geloof ik, alleen maar kennissen, en dat is ongeloofelijk jammer).
Nu dan, typeerend voor — we zullen dat jaquet met „thijs booy" nu maar laten loopen, anders wordt 't flauw — tijpeerend voor Thijs Booy vind ik, dat hij van den voor jullie te benoemen chambre-séparée-dominee dit verklaart: „Hij moet zijn een gedistmgeerde meneer en een ongelikte beer. Een schaap op vijf poten. Amen".
Ik geloof, dat jullie tegenwoordig voor veel ernstiger worden versleten, dan wij vroeger waren: wij moesten altijd een beetje lachen over zóó'n schaap, en bet had op de les groote moeite, ons onder den duim te houden. Maar zeggen jullie vandaag op zoo'n gezicht: „amen"?
Dit woord, dacht ik, hoort nog altyd Dij „het zal waar en zeker zijn"; het wordt me zóó gezegd, tenminste in mijn catechismus-op-vler-pooten, daar, waar vaste n^men zijn genoemd, namen van Personen, en van Woorden, waar je houvast aan hebt, met ordmanties en zoo, waar je „amen" op zeggen mag, en moet.
Maar nu verder. Booy vertelt, dat de jeugdkerkdominee moet weten, dat hij de man niet is, , dat hij zulk werk niet aan kan.
Nu, ik kan daarin komen: ik lees zoo iets ook van en voor alle christenmenschen, bij al hun doen en laten: antwoord op vraag 9, 62, 114, 117 Catech. Het laatste woord van Booy's boek is een regel uit een duitsch vers, waarin een dominee preekt tegen zichzelf; thema: hoe de dominee wezen moet? Dan komen er weer x-tot-de-n-de voorwaarden, en het laatste woord is: hij moet heel anders wezen dan ik. „Ganz anders als ich".
Het is dus de oude kost van emtwoord 9, 62, 114, 127. Maar, die kost is voor iedereen: voor boekenschrijvers, en pillendraaiers; voor professoren en algemeene adjuncten van het eerste het slechtste jeugdparlementorganisatoortjesteam; voor den bakker en voor het meisje dat de vloeren dweilt. „Ganz anders als ich".
We moeten dus niet alleen van die over het paard getilde (ja, ja, door Thijs Booy eigenhandig over het paard getilde) dominees, maar van alle werkers, heusch met alleen van alle voorwerkers en ook van alle jongens en meisjes hooren: ik ben de man met: de goeie is; „ganz anders als ich".
En nu kom ik terug op bl. 138: de lieden, zegt Booy, die „in de rij staan" voor het jeugddominee worden (en ik, A. V., zeg er nu bij: de lieden, die iets, iets, het kan me met schelen wat, die iets willen worden), die moet men, zegt Booy, rustig in die rij laten staan.
We moeten dus iedereen, die een of ander ambt begeert, rustig in de rij laten staan. treffelijk
We moeten mekaar dus allemaal maar laten staan.
Want ais je zou zeggen: ik gevoel roeping, èn ik gelóóf, dat God me de kracht geven zal, en nu ga ik in het rijtje staan, dan moeten we zeggen, met Thijs Booy: „geprezen zij de gauwdief die bij die rij een bord neerzet: een hoeraatje voor dnze redders, of S.O.S.-signalen geeft". We moeten dus, en dit heeft van een flauw mopje nu letterlijk mets, allemaal bidden: bewaar ons voor onze redders Heer, S.O.S. van wie op onze S.O.S. signalen ons wérkelijk te hulp snellen, omdat ze gelooven, iets ontvangen te hebben, dat ze moeten doorgeven, en dat helpt. We moeten dus aldoor S.O.S.-seinen geven en S.O.S.-seinen óók, als er Heden komen helpen met concrete reddlugsbooten, zeggende: spring maar d'r in, ze zijn flink geteerd, daar kun je Amen op zeggen.
Je vindt het wat vreemd ? En onthutsend ? Nu, ik ook. Wie durft nu nog zijn naam noemen, om de jeugd te helpen ? Durft Thijs Booy het wel ? Hij deugt als schrijver met? Ik weet niet meer, of de ware jeugdleider nu moet zijn: „ganz anders als Thijs Booy". Ik weet wél dit: ala dat allemaal de roos treft, dan blijven we allemaal in de misère. God heeft dan geen frisch volk meer over. Ook geen gesctükte candidaten voor een reddingsploeg. Want hün kwaden zijn ook al x-tot-de-n-de. Kwaden zonder tal. We blijven dus allemaal roepen van onze nooden (x-tot-de-n-de). En we wéten alleen maar, dat we enorm ontevreden zqn, en dat God wel Vader heet, en dat de kerk — dat zegt Booy honderd-en-een keer — moeder moet wezen (maar hij bedoelt: baker) en dat ze ons „haar borsten moet onthullen" bl. 140, wat hij zelf een beeld, met aan de therapeutische, maar aan de erotische sfeer ontleend zegt te zijn; en nou is meens de baker nog weer wat anders geworden.
Het lijkt me een beeldencomplicatie uit wat sclu-ijver noemt: de psychiatrische eeuw. En verder weet je als aangesproken jongere alleen maar, dat je met al je onzekerheidjes (xn) en protestjes (nn) blijft opgesloten in den vicieuzen cirkel van het draaien-om-je-zelf. Waarom? Omdat je in déze buurt herders hebt, die allemaal zeggen: kom m de wei, maar denk asjeblieft niet, dat je van je „nóód" af komt; kom aan moeders borst, maar geloof asjeblieft met, dat je melk kr^gt, en later vaste spijs. Heb het warm daar aan dat zachte plekje, maar zeg tegen moeder: de ware moeder is , , ganz anders als Du"; en als ze je een draai om de ooren geeft, zegt dan: u jaagt uw prominenten weg, eer ze het te wezen blijken konden (bl. 164 schrijft: , , wie met overhoop kwam te liggen met alles en alles, zal het formaat missen om straks het hooge midden van onze cultuur op te gaan": „de kerk jaagt veel menschen, die haar prominenten kunnen worden, de kerk uit of het kerkplein af").
Even uitblazen, amice. En nou even kijken: waar stg& t Thijs Booy?
Thijs Booy zegt, nadat hij deze woorden heeft gelanceerd: , , Ik weet, dat ook nu mensen razend zullen worden om wat ik zeg".
Nu, ik geloof, dat het erg mee zal vallen. Razend worden? Op Thijs Booy? Geen sprake van: die doet toch óók mee met het uit de kerk jagen van wie prommenten hadden kunnen worden mt zijn kerk? Hij is óók van de familie der kerkplemschoonvegers van 1944. Hij zal zeggen: met zulke woorden, Adolphus Venator, maak je Thijs Booy niet nijdig, want, man, ik weet het, de goeie S.O.S.-roeper zegt : de ware Roeper is „ganz anders als ich". Dus — het doet'me niks, - dat een Adolphus Venator mij onder den neus wrljft_ wat ik iedereen te verwerken geef.
Accoord: Booy wordt niet nijdig.
Maar waarom wordt hy nooit eens vrooUjk, als er menschen zijn, die protesteereu tegen dat wegjagen, waaraan hij zelf meedoet, en om formules, waar hij geen sikkepit om geeft — zie hieronder ? ?
Waarom scheldt hij zichzelf qua kerkjager, (want hy doet toch mee) en zijn medejagers nu eens niet op zijn geniale, ongelooflijk-knappe manier de huid vol, als ze smalend zeggen: die lui, die tegen de groote schoonmaak van 1944 protesteerden, die lijden aan een , , schorslngscomplex", als ze alsmaar daar over kankeren, dat ze geschorst zijn, plus de rest? Waarom is Thijs Booy zóó rustig onder al dat krijscheu over nood, en S.O.S., en toch weer S.O.S. tegen S.O.S.-ploegen? Zóó rustig, dat hij geen stemmen hoort, die volhardend zeggen : dat is het, zóó is het? Hier is de nood?
Ik geloof, dat ik weet, waarom het is.
Het is, omdat hij zonder namen schrijft, en tóch maar amen roept. Hij heeft een type voor den geest, het is het type van Fortima Panthea Inversa. Portuna Panthea was een combinatie van alle tot één kluts saamgebrachte goden uit den tijd van 't hellenisme. Nu heeft Thijs Booy een Fortuna Panthea Inversa gemaakt, 'een omgekeerde Fortuna Panthea. Een beeld, een eenheidsbeeld van éUe saters en demonen bij mekaar. Ze hebbeu allemaal hun eigen naam verloren. Ze vormen het Type van het satanische type. En nu zegt hij tot zijn publiek in 't donker, dat in de zaal gespannen toekijkt, ademloos bij den redenaar met zooveel spraakwater: dat eenheids-type is de daemon, die jullie dwars zit; en wederom tot het publiek: en naar zijn beeld en zijn gelijkenis zijn jullie allemaal mismaakt; en roep nou toch eens weer om moeder.
Moeder, waar IS die? zoo brult misschien, misschien een heel enkele, die Thijs Booij gelezen heeft. Niet één uit die velen die hem brieven met vragen schrijven, (Thijs Booy krijgt honderden van die brieven met vragen, vertelt hij). Neen, één die het echt benauwd heeft? Waar IS dan Moeder? zal hij volhouden. Het antwoord zal luiden: moeder heeft het heel erg te kwaad met Fortuna Panthea Inversa; maar doe nu net als Blia zei: roep harder, misschien wordt ze wel wakker. Mutterdammerung!
Het ongeluk is alleen maar: moeder krijgt geen naam bij Thijs Booy. Hij snakt naar moeders genezing; maar hij denkt, dat ze dan weer lijken moet op Fortuna Panthea: de versmelting van alle goden en deugden, zonder één naam, zonder één eigen naam. Geen namen, Amen!
Dat vindt hij genezing. Hij snakt naar den dag, waarop na de titels Afscheiding en Doleantie die van Hereeniging de historie der Hervormde Kerk binnenflitst; den dag dat Hervormden en Gereformeerden één Synode hebben, één doopvont, één Avondmaalstafel, één naam (zonder distinctie, zouder eigen namen dus). Amen. Den dag dat er gereformeerde stemmen opklinken m den Wereldraad 151/2). Den dag, waarop de jongere gereformeerden zich meer gaan interesseeren voor de Hervormde kerkvernieuwing (alsof dat een genezing van moeder was, inplaats van haar Katzwijm, met Groote K). Den dag, dat de gereformeerde isolementsadat en de antithesekrampen blootgesteld worden aan den brekenden en bouwenden storm van den Heiligen Geest. Den dag, dat Barth — nou komt het, want die man heeft alle namen èntnaamd, hij is de man van namen zonder namen, amen — dat Barth, ja, het staat er warempel, in gereformeerde kring niet langer de wmyfpaal is, om niet te zeggen (en toch te zeggen) het urinoir, dat de identificatie van kerk en politieke partij ophoudt.
Ik denk, dat dit laatste „dat" geen betrekkelijk voornaamwoord is, en dat „ophoudt" hier niét beteek'int : „overeind houdt", maar „een einde neemt". En dat bedoeld is: „den dag dat die identificatie ophoudt". En daarom houd ik met citeeren op.
Maar als Thijs Booy, toch maar heerlijk vrijgemaakt van onze scheurmakers, die op één punt deden waar hij om „roept" (n.l, zeggen: we wil'^en Thijs Booy niet laten binden mee door onze schuld), ais Thijs Booy, vrijgemaakt van ons, die hij trouwens prachtig negeert, beweert, dat hij met de zijnen veel meer den Hervormden kant uit moeten kijken (149), en als hij dat zegt op het oogenblik, dat de Hervormde Kerk alle namen die echte namen
met-inboud zijn, cadeau doet aan Fortuna Pa& theaT Inversa, èn Vice Versa om allemaal „dmen's" — op Inhoudloosheden — te Incasseeren, dan vreiag ik hem niks meer. Ik herinner hem aan zijn eigen woord: wie de menschen niet ernstig neemt, raakt ze kwijt. Ernstig nemen? Wel, meneer, niet wie voor een onthutste zaal de jan klaassenpoppen (typen) mekaar om de ooren laat slaan^ maar wie namen van buiten probeert te leeren, en te laten leeren, namen van God, nemen van den Middelaar, n& men van deugden, n& mea van plichten, namen van zonden, namen van schisma's, namen van reformaties, n& men van dit en ndmen van dat, die is ernstig. Die neemt mij en jou tenminste , , au sérieux". Wie ons in den maalstroom gooien wil, zonder dat hij één slangetje, één duiveltje van Fortuna Panthea Inversa heeft losgepeuterd, om te zeggen: kijk, Aé, t zijn nou zijn GIFtanden, en zóó en zóó heet dat vergif, en die en die smokkelaar of grossier verkoopt het, en daAr en d^iarom is het vergif, dien zeggen we (bl. 69): De regel is: wie eenmaal het gevoel kreeg: hij neemt me niet au sérieux, komt nooit terug.
Daarom kom ik niet bij den heer Thijs Booy terug. Hij roept, maar hij noemt geen enkelen bök bij name, en óók geen enkel schaèp. Hij gaat nérgens op IN; hij kampt met messen en vorken, waarvan hij zelf verklaart; de slijpsteen, die staat in den hemel.
De mijne ligt op aarde. In mijn belijdenis en mijn catechismusje. En daar wil Thijs niet aan. De Hervormde Kerk is in vernieuwing, meneer. Wat kan hem de argumentatie van Barth óf tégen Barth schelen? Urinoir, meneer^ als je Barth verwerpt. Slik maar, nooit meer namen, amen.
Ik kan de bladzij niet meer vinden, maar het staat er toch; Ik las dat Thijs Booy de kerk verwijt, dat ze niet ziet, dat we In het psychiatrisch tijdperk leven.
Ik weet niet, hoe het Thijs Booy gaat. Maar ik geloof, dat we het eiken dag aan den Igve voelen: die verschrikkelijke nervositeit. Maar boeken als van Thijs Booy maken de psychiatrische objecten bij duizenden; want hij leert de jeugd wel over „moeder" zuchten, en over haar eigen nood, maar hij is ver van dien rector, die eens bg ons op school een later hooggeleerde toebulderde: snotjongen, wou jij en toen kwam er een werkwoord, dat op een mooie stichtelijke handeling wijst. Ik geloof, dat het geklaag van de moderne jeugd ook zoo'n mooi stichtelijk werkwoord is. Veel te mooi. Maar wie zegt nog eens ferm: snotjongen?
Misschien later nog wat over dat boek.
Hartelljken groet, je
ADOWHUS VENATOR.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 april 1951
De Reformatie | 8 Pagina's