GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Dr J. Ridderbos over Deuteronomium

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr J. Ridderbos over Deuteronomium

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

(II, slot)

Van bizonder belang is uiteraard Ridderbos' verklaring van hoofdstuk 12. In de critische constructie, vooral sinds Wellhausen, werd dit hoofdstuk tot het breekijzer, waarmee men den heelen Pentateuch openspleet. Algemeen is men in die kringen van oordeel, dat dit hoofdstuk de beperking van den eeredienst tot het centrale heiligdom vordert; omdat de wetgeving van Ex. 20 : 24 vv. en de practijk in den eersten tijd na den intocht anders waren, meent men dat deze wet onmogeUjk van Mozes afkomstig kan zijn, en verbindt men die aan de reformatie van Josia in het jaar 621. Van hieruit opereerend zag Wellhausen in zijn „Prolegomena" kans de heele Pentateuch uiteen te scheuren, en de brokstukken te benutten voor een eigen reconstructie van heils-en openbaringsgeschiedenissen, die volkomen in strijd is met het getuigenis van het O.T. zelf. Zoodoende is de kwestie van Deut. 12 eigenhjk het centrale vraagstuk van heel de O.T. wetenschap geworden.

Wie eenmaal weet, dat bij dit hoofdstuk de beslissende strijd met de critiek gestreden wordt, grijpt uiteraard met groote belangstelling naar deze verklaring, benieuwd als hij is, wat een gereformeerd auteur hier heeft te zeggen; temeer, omdat men van gereformeerde zijde tot dusver dit vraagstuk eigenlijk nauwelijks had aangeroerd.

Ridderbos handhaaft het mozaïsch karakter, ook van hoofdstuk 12. Hij bespreekt in dat verband de opvatting van Oestreicher, die een andere exegese van Deut. 12 voordroeg, nl. deze, dat hier geen centralisatie werd vereischt. Ridderbos wijst die theorie af, en is het dus met de critische geleerden eens in zooverre, dat ook hij oordeelt, dat hier cultuscentralisatie wordt gevorderd. Toch beteekent dat niet, dat hij de wellhausiaansche reconstructie der geschiedenis overneemt. Hij denkt zich de kwestie zoo: Bhjkens Ex. 20, alsmede blijkens het oudste historische getuigenis, heeft Israël, ook in den tijd na Mozes, meerdere plaatsen van eeredienst gekend. Deze practijk was evenwel te verontschuldigen, hoewel niet in overeenstemming met de bepalingen van hoofdstuk 12. Want dit hoofdstuk stelt een „ideaal", dat voorloopig niet te verwezenlijken was (blz. 9). Elders ( p. 17) legt hij er den nadruk op, dat men rekening moet houden met „het profetisch karakter dezer wet. Ze is gegeven voor den tijd wanneer de HEERE Israël niet alleen in Kanaan zal hebben gebracht, maar het volk ook rust zal hebben verschaft van al zijn vijanden rondom, zodat het veilig woont, vs 10. Ze is dus bestemd voor den tijd, wanneer er een geordende toestand zal zijn ingetreden: eerder was het hebben van een centraal heiligdom als enige cultusplaats niet mogelijk, en bleef dus het offeren op de „hoogten" te verontschuldigen". En deze „geordende toestand" is pas gekomen met de regeering van David (blz. 25). In de periode vóór David ondernam men geen poging om het centrale heiligdom tot eenige offerplaats te maken: „daarvoor waren de toestanden te onzeker en de volkseenheid te weinig verwerkelijkt".

De vraag is, of hiermee een stevige positie tegenover de critiek is bereikt. Ik betwijfel het ten sterkste. Want:

1. Ik krijg den indruk, dat Ridderbos de literatuur rondom dit vraagstuk niet bij benadering heeft doorgenomen. Hij noemt alleen de namen van Oestreicher, Sanda, en iets verder die van Van Hoonacker en Poels. Maar waarom gaf hij geen aandacht aan de studies van Staerk en Welch? Deze auteurs hebben bepaalde momenten uit Oestreicher's betoog óf overgenomen óf wel zelfstandig ontdekt. Zonder evenwel de buitensporigheden van Oestreicher, waartegen Ridderbos' critiek terecht zich richt, te accepteeren. Ik zeg niet, dat ik het zelf met de meeningen van Staerk en Welch eens ben; maar de kwestie verdiende een veel nauwkeuriger en breeder onderzoek, dan Ridderbos daaraan blijkt te hebben besteed. Zelf hoop ik nog eens gelegenheid te hebben, de resultaten van eigen studie in dezen — ik. ben er al enkele jaren mee bezig, en ze zal nog wel enkele jaren vragen — te publiceeren.

2. Op zichzelf zou ik het met Ridderbos eens zijn, dat Deut. 12 een , , profetisch karakter" draagt. Maar ik denk, dat wij „profetisch" dan op verschillende wijze interpreteeren. Ridderbos denkt er klaarblijkehjk aan, dat dit een wet is, die pas in de t o e k o m s t in practijk kan worden gebracht, blijkens 12 : 8 vv. Daarmee zou ik ook nog vrede kunnen hebben, als de verklaring van die verzen nu maar nauwkeurig was. En dat betwijfel ik. Mozes denkt daar, naar mijn vaste overtuiging, aan de „rust" die intreedt, zoodra de veroveringsoorlog voorbij is, m.a.w. aan den toestand, zooals die intreedt onder J o z u a. Ridderbos maakt daarvan: et intreden van een geordenden toestand onder David. Omdat daarvóór de toestanden te onzeker waren, en de volkseenheid te weinig verwerkelijkt. Maar daarvan staat niet in den tekst. „Rust", dat in den tekst van Deut. 12 ziet op het einde van den veroveringsoorlog, wordt bij Ridderbos ongemerkt iets heel anders: ekere toestanden, aanwezige volkseenheid.

3. Bovendien, aangenomen voor een moment ds juistheid van deze exegese: nu pas komen de vragen recht los. Want na Salomo heeft Israël, zoowel in het Noordelijk als in het Zuidelijk rijk, maar voor korte perioden „zekere toestanden" gekend; en de volkseenheid was toen principieel kapot gegaan. Men zou dus op Ridderbos' standpunt mogen verwachten, dat voor den tijd na Salomo deze wet voorgoed een onvervulbaar „ideaal" zou blijken, en daarom niet in toepassing kon worden gebracht. Doch het merkwaardige is: onder David en Salomo, die „geordende toestanden" schiepen en handhaafden, wag de „hoogtendienst" nog te verontschuldigen. En Hizkia en Josia, die een chaotische verwarring beleefden en hoogst „onzekere" tijden, spannen zich in om de wet in practijk te brengen. Men zou zeggen: omdat in hun dagen de omstandigheden niet gunstig waren voor de invoering van Deut. 12, zou hoogtendienst in dien tijd zeker te verontschuldigen zijn geweest; altijd op het standpunt van Ridderbos.

4. Het is ook niet waar, dat men geen pogingen aanwendde in den tijd vóór David ter bereiking van den in dit hoofdstuk gestelden „ideaal"-eisch. Want hoe leest Ridderbos dan Jozua 22? De Westjordaansche stammen stsian op het punt de Oostjordaansche broeders uit te roeien, vanwege een vermeende overtreding van Deut. 12. Een duidehjk bewijs, dat naar de Schrift reeds tóen de toestand was ingetreden, die in hoofdstuk 12 als voorwaarde was gesteld. En na Jozua 22 gold de wet dus in vollen omvang. Ook in de dagen van Samuel etc. En dus blijven we zitten met de vraag: hoe is de practijk van Samuel te verklaren, nu Deut. 12 eenmaal in werking was getreden? De oplossing van Ridderbos is alleen maar een verlegging en verschuiving van de problemen.

5. Ik ben het met Ridderbos eens, dat de critiek een te zwaar accent heeft gelegd op Deut. 12, en dat men een te nauw en direct verband tusschen dit hoofd-

stuk en Josia s reformatie heeft geponeerd. Dat neemt evenwel niet weg, dat Ridderbos ons met zijn oplossing niet verder brengt. Want vast staat, dat de „hoogten" de invalspoort waren voor het Kanaanietisme. Indien Ridderbos met zijn solutie gelijk heeft, dan beteekent dit, dat gedurende 3 tot 5 eeuwen (!) de Kanaanietische infiltratie niet radicaal en doeltreffend kón worden tegengegaan vanwege de ongeordende toestanden, die de doorvoering van Deut. 12 verhinderden. En dat waren in zekeren zin toch de meest critieke jaren in den strijd tegen Kanaan. Hizkia en Josia stonden dan toch voor een onmogelijke taak, toen ze trachtten (in hun onrustigen tijd nog wel!) den hoogtendienst af te schaffen en het Kanaanietisme den nek te breken, nadat dit vijf eeuwen lang vrijwel ongehinderd Israël had kunnen vergiftigen, en ook nadien de hoogtendienst nog enkele eeuwen te verontschuldigen viel.

Daarom meen ik, dat Ridderbos' boek ons ten aanzien van dit centrale punt geen stap verder heeft gebracht, doch ons eenvoudig even arm heeft gelaten, als we reeds waren. Deze oplossing geeft geen enkel afdoend antwoord tegenover de critiek; roept veeleer zelf vele nieuwe vragen op, en maakt onze positie nog kwetsbaarder dan ze reeds is.

Het zou een zegen zijn geweest, als Dr Ridderbos al zijn kracht had geconcentreerd op de bestudeering van Deuteronomium.

Ook nog om deze reden: misschien was dan het Praeadvies, „met al den aankleve van dien", ongeschreven gebleven.

Men zegge niet: nu sleept de recensent ook al weer dat Praeadvies erbij!. Want niet ik haal het document weer te voorschijn uit de kachel, waarin iedereen het mocht stoppen. Doch Ridderbos zelf heeft het, in een wat ander jasje, thans een blijvende plaats verzekerd in dit deel der Korte Verklaring. Een soort Phoenix, uit de asch herrezen. Ik moet zeggen: ik kan een zekere bewondering niet onderdrukken voor de vasthoudendheid en energie, waarmee de schrijver het Praeadvies nieuw leven inblaast, nadat het ten vure heette gedoemd te zijn. Week in, week uit, bleef hij in het „Geref. Weekblad" voortborduren op deze zijn lievelingsideeën, die vooral door zijn toedoen officieele kerkleer waren geworden. Maar wat ik niet had verwacht, was dat dit stuk, een ietsje „wetenschappeüjk geschminkt", ook nog weer zou optreden in de Korte Verklaring. Doch juist vanwege deze kameleontische natuur is dit stuk te gevaar'lijker. Op de kerkeraadstafels ligt het allang niet meer: maar nu heeft de auteur het via de Korte Verklaring gelegd op de tafels van alle studeerkamers, alsmede op die in de huiskamers, waar men op de serie is ingeteekend. En dat is voor mij de reden, waarom ik tegen deze deeltjes waarschuw. Deze verklaring bedoelt een langzame, oncontroleerbare ondermijning van de vrijmaking; en is daarmee een aanslag op het werk Gods in de reformatie van zijn kerk. Die polemische tendenz treedt, voor wie zich de discussies van ongeveer 1944 herinnert, heel duidelijk aan het licht in deel I, 49, waar de schrijver zich keert tegen de menschen, die verbond en kerk nemen in veruitwendigden zin. De klanken zijn zoo bekend, dat niemand "behoeft te twijfelen, of de auteur heeft daarbij de vrijgemaakten op het oog. Daarom is het goed, nog bizonder stil te staan bij dezen trek, die de inleiding en ook de verklaring beheerscht.

Hoezeer Ridderbos hierop den nadruk legt, kan blijken uit de proporties van de inleiding. De bespreking van het Wellhausianisme vraagt ruim 23 bladzijden (I, 10—33); die van verbond etc. in een anti-vrijgemaakten geest, bijna 21 pagina's (I, 33—53). En daarbij komt dan nog de verklaring zelf: terwijl de auteur gedurig heel vluchtig is bij belangrijke exegetische kwesties, veroorlooft hij zich regelmatig vrij breede uiteenzettingen zoodra zijn dogmatische opvattingen aan een tekst kunnen worden vastgeknoopt.

Het is moeilijk een korte samenvatting te bieden van Ridderbos' gedachten in dezen. Niet alleen omdat zijn exposé zoo breed is. We vinden hier daarnaast ook weer den typischen redeneertrant, die ons de laatste jaren maar al te vertrouwd is geworden: min of meer een in-en uitpraten; permanent denkt de auteur in de categorieën „eenerzijds-anderzijds"; elke stelling wordt bijna door een direct volgend „intusschen" weer verzwakt en met een tegen-stelling in evenwicht gebracht; in één woord: een typisch staaltje van dogmatische koorddanserij en systematische balanceerkunst.

In groote lijnen ziet het beeld er aldus uit: e verhouding tusschen den Heere en zijn volk wordt ook in Deut. uitgedrukt door „verbond". Na een (al te oppervlakkige en ook veelszins onjuiste) uiteenzetting over de beteekenis van de hebreeuwsche en grieksche termen, en de waarschuwing, dat men uit het nederlandsohe woord geen conclusies dient te trekken, bespreekt Ridderbos dan den term, zooals hij gebezigd wordt van de verhouding tusschen den Heere en Israel, en zegt dan, dat , .enerzijds" het bij menschelijke betrekkingen domineerende rechtskarakter hier een belangrijke rol speelt, maar , , anderzijds treedt er uiteraard een wijziging in, omdat de verhouding tussen God en mens een uniek karakter draagt en in menseUjke verhoudingen nooit een volkomen analogie vindt". De aardsch-tijdelijke zegeningen treden in het verbond met Israël op den voorgrond, al gaat 't verbond daarin niet op. Grondslag van alles is de verkiezing. Het Horeb-verbond draagt een sterk wettisch karakter, in onderscheiding met het nieuwe verbond. Want de punten, die het N.T. op den voorgrond stelt, komen in Deut. zeer in de schaduw te staan. Je zou dus zeggen: ozes is ook al onder de Remonstranten. , .Intussen" heeft Deut. ook nog een andere zijde, waaruit blijkt dat dit verbond toch genadeverbond is. (In dit gedeelte komen merkwaardige slordigheden voor: .v. direct na een verwijzing naar 30 : 6, waar gesproken wordt over de door den Heere gewerkte besnijdenis des harten, volgt zoomaar een zinsnede, die eindigt: de waarheid, dat ook die bekering vrucht is van het werk Gods in het hart. komt dus nog niet tot uitdrukkin g"). Beide reeksen, op zichzelf beschouwd, vormen een tegenstelling; maar de wettische regel moet gelezen worden in verband met wat door heel de Schrift geleerd wordt omtrent het verbond der genade. Daarop volgt een breede paragraaf over de verhouding tusschen het Sinaïetisch verbond, en het „nieuwe verbond" bij Jeremia. Ook hier is er een tegenstelling, die niet in absoluten zin te nemen is; „het eigenaardige van het Sinaïetisch verbond is, dat het dit aloude en altijd-blijvende verbond (met de „kerk" nl.) a.h.w. tot een eenheid samenstrengëlt met een vergankeUjk volksverbond, en in verband daarmee het genadeverbond in meerdere of mindere mate zet in het kader van een werkverbond" (I, 47). Men merkt: e zijn nu al een eind verder op den weg der redeneering: sraël als , , volk" en als „kerk" zijn onderscheiden, en „genadeverbond" en „werkverbond" gaan ook hun rol spelen. Dan volgt een zonderlinge redeneering over Jer. 31: e aanvankelijke vervulling kwam reeds bij den terugkeer uit de ballingschap, de principiëele vervulling bij Christus' komst in het vleesch, de finale vervulling evenwel pas op den jongsten dag. Zulks omdat ook thans nog niet „allen den HEERE kennen", wat toch door Jeremia werd aangekondigd. Daarom heeft de nieuw-testamentische kerk een „tussenpositie tussen die van den ouden dag en de kerk van den staat der heerüjkheid" (I, 48). Als de wet in het hart geschreven staat, beteekent dat, dat „het hart er conform aan is, en dus conflict met het gezag (der wet nl.) is buitengesloten".

Op deze wijze meent de schrijver de uitspraken van Deut. gelezen te hebben „in het geheel der Schrift". Ik meen echter, dat hij ze alleen maar een plaats heeft gegeven in het raam van zijn eigen dogmatische constructie, wat ook een koud kunstje is; als men eenmaal zijn eigen gedachteninhoud in het bijbelwoord heeft ingedragen, kan men den bijbel laten zeggen wat men zelf wil.

Maar bijbelsch is deze gedachtengang allesbehalve. Hier wreekt zich weer, dat Ridderbos allerlei semasiologische gegevens verwaarloost, en permanent opereert met dogmatische begrippen.

Ik wijs op , .v e r b o n d". De schrijver waarschuwt wel, om geen conclusies te trekken uit het nederlandsche woord, maar het tragische is, dat hij zijn heele theorie baseert op een typisch-nederlandsche, specifiek Kuyperiaansche verbondsfilosofie. Had hij inplaats van uit te gaan van al die gangbare onderscheidingen („genade"-en „werk"-verbond etc, kwestie eenzijdig of tweezijdig enz.) eens zich verdiept in wat Deut. over hot verbond zegt. Maar alle materiaal, dat verzameld werd door b.v. Karge, Pedersen, Begrich, Eichrodt, is ten eenenmale verwaarloosd. Pedersen had hem b.v, kunnen leeren, dat het voor de beteekenis van „verbond" volmaakt zonder beteekenis is, of de partners gelijkwaardig zijn of niet.

Ik denk aan „verkiezing". Ridderbos werkt heel simpel met een dogmatisch verkiezingsbegrip, en kan dan natuurlijk gemakkelijk concludeeren, dat wat Deut. inzake veïfeiezing zegt, „zijn volle waarheid (heeft) in het eeuwige verbond, in Christus gesloten met hen, die naar Gods vrijmachtig welbehagen zijn verkoren tot het eeuwige leven". Maar daar stel ik tegenover, dat Deut. bij ..verkiezing" nooit denkt aan een ..decreet" met al de associaties van ., voortijdeUjkheld" die er aan zijn vastgeknoopt, doch simpel spreekt van het historische feit van den uittocht uit Egypte. Terwijl er toch massa's prachtig materiaal voor een werkelijke exegese van „verkiezing" etc. in onze handen zijn: Hempel, Galling, Weiser. Wheeler Robinson, Staerk, Rowley, Wright etc. Ik zeg niet, dat we dit alles maar zonder meer kunnen overnemen; het zal critisch bekeken moeten worden uiteraard. Maar dat simpele hanteeren van dogmatische onderscheidingen heeft met uitlegging der Schrift niets te maken.

Ik denk aan „e e u w i g". Gaat het werkelijk aan, om bij de lezing van Deuteronomium zoomaar uit te gaan van ons westersch-filosofisch eeuwigheid-tijdsdilemma, of is het zaak om eerst eens na te gaan hoe de bijbel over dezen dingen spreekt? Materiaal is er toch wel zoo langzamerhand: Wheeler Robinson, Schmidt, Cullmann, Delling, Cemy etc.

Soortgelijke opmerkingen zouden eigenlijk te maken zijn over alle termen, waarmee de schrijver werkt. B.v.: is „k e n n e n" in Jer. 31 werkeUjk zooiets als de wedergeboorte in Kuyperiaanschen zin? Ik geloof er niets van. Bij zeer critische auteurs als Baumann, Hoschander, Hanel, Reiss, Mowinckel etc. vindt men heel wat dingen, die voor dergelijke ontsporingen hadden kunnen bewaren. Heeft „hart" en „in h e t h a r t s c h r ij V e n" daar werkelijk den zin, dien Ridderbos eraan geeft? Ik geloof, dat een zorgvuldige analyse in den trant van Pedersen, Robinson, Johnson e.d. hem beter had kunnen leeren. Hoe zorgvuldig en bezonken

is in vergelijking met wat Ridderbos over Jer. 31 zegt de exegese, die Ds B. Jongeling van deze plaats voor enkele jaren gaf! Weet Deut. heusch al van al die Kuyperiaansche onderscheidingen ten aanzien van „kerk"? Ik heb er nog niets van ontdekt; wel het tegendeel, in studies van Von Rad, Schmidt, Danell, Hertzberg, Dahl, Rost, B. Luther enz.

Onze achterstand is al enorm groot. Maar op deze •wijze wordt die nog grooter. Tenslotte staat zulk een - wijze van behandeling, ondanks alle mooie zinnetjes over inspiratie en zoo, wezenlijk eritisch tegenover de Schrift. En door zulke exegese wordt de bijbel tenslotte een gesloten boek.

Daarom betreur ik deze bewerking. Het spijt me voor ons Gereformeerde volk, dat aan iets anders behoefte heeft. Het spijt me voor de serie: krijgen we nog ooit weer de gelegenheid om onze menschen een verklaring te geven, die binnen het bereik van ieders portemonnaie blijft? Het spijt me, ook om den schrijver zélf, dat zijn kerkelijk-academische loopbaan op deze wijze een afsluiting vond.

Er gaat een verhaal van een vader, die aan zijn jongen een bijbel cadeau gaf, met de opmerking: „Ik lieb alle Remonstrantsche teksten aangestreept". Ik moest daaraan telkens denken, toen ik deze deeltjes doornam. Ridderbos is tenminste permanent in de weer om het „wettische" bij Mozes te neutraliseeren. Nu zit ik heelemaal met de vraag: wat is inspiratie? Wat "blijft er over van het Schriftgeloof, als ook orthodoxe menschen meenen, dat ze G o d in zijn spreken moeten -en kunnen corrigeeren?

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 juli 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Dr J. Ridderbos over Deuteronomium

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 juli 1951

De Reformatie | 8 Pagina's