GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Onze vaderen en de Luthersenin verband met de artt. 27-29 N. G. B.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze vaderen en de Luthersenin verband met de artt. 27-29 N. G. B.

(Bijdrage tot kennis van de verhouding van de Gereformeerden tot de Luthersen in 'ons land van omstreeks 1571 tot 1620)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

(V)

„VIANOEN DES WAiRHEITZ".

Wanneer we de vraag stellen, hoe de gereformeerden in deze halve eeuw over de luthersen hebben geoordeeld, — waarbij het nn niet te doen is om particuliere uitspraken, maar om die van kerkehjke vergaderingen, — dan vinden we in de nalatenschap (voorzover gepubliceerd) enkele duidelijke uitspraken.

Op de gelderse synode van 1599 te Harderwijk is de vraag ter tafel gekomen, of iemand tot het predikambt kon worden toegelaten, wiens vrouw „1 u - thers of van een andere secte i s", hoewel er voorshands geen gevaar van kerkscheuring te duchten was; waairop de vergadering oordeelde, dat deze zaak door een generale synode moest worden beslist^).

Een ander gegeven is een instructie van de particuliere synode van Groningen, 1603, betreffende de examinatie van degenen, die tevoren in de dienst niet geweest zijn. Daarin wordt o.m. gezegd: „En zyn 't zulken die uit het pausdom of u i t de u b i q u i t i s t e n of a n d e r e secten komen, dan zal men dezulken wèl (goed) examineeren en eerst onderzoeken en beproeven, eer men hen toelaat" 2).

Scherp drukte zich de Amsterdamse kerkeraad uit in een brief aan de synode van den Haag in 1586, betreffende de uitzending van een predikant naar de gereformeerden in Dantzig, als gezegd wordt, dat men een man gevonden had, die „bequaem is den v i a nden des wairheitz als Doperen, juibertinen ende Martinisten te ontmeden (ontmoeten) ende met bepuame redenen den mond te stoppen".

Duidelijk blijkt reeds uit deze citaten, dat men in die tijd de luthersen als een secte beschouwde. De vaderen van het laatste kwart der 16e eeuw, die rood gekleurd is door het bloed der martelaren, hebben de belijdenis te goed gelezen dan dat zij zouden gesproken hebben van „een andere kerk", of „een kerk VELU min zuivere formatie", of getheoretiseerd zouden hebben over de algemene-kerk-als-idee, of een synthetisch kerkbegrip.

En gelijk elke andere secte betekende ook die der luthersen vanwege de dwalingen een „periculum destructionis ecclesiae" (een gevaar van scheuring en verstoring der Kerk), al werd dit op de genoemde gelderse synode niet als acuut gezien, zeker niet voor Gelderland, waar zich toen geen lutherse gemeenten bevonden en de Kerken door lutherse propaganda niet verontrust werden.

Onze vaderen lieten het dan ook niet bij uitspraken. Zij hielden zich op hun vergaderingen niet bezig met academische kwesties, maar met de regering der Kerk, en daarbij ging het om het waarachtig welzijn van die Kerk. Telkens weer blijkt uit de kerkehjke uitspraken van die tijd in verband met het optreden van roomsen en sectaristen, hoe onze vaderen het opnamen voor de eenvoudigen, om hen te beveiligen tegen vreemde leringen en om de misleiden terug te brengen tot de ware religie. Daar was Gods eer, maar ook de zaligheid der zielen mee gemoeid. Daarom werd zelfs ook wel de hulp der overheid ingeroepen. Dat was der vaderen veel gesmade onverdraagzaamheid! Dwalingen zijn als venijnige beesten; zij moeten worden uitgeroeid! Valse godsdienst en ketterij tasten het lichaam des Heren aan, lokken velen, die de Kerk toebehoren, weg uit haar gemeenschap om „op zichzelf" te gaan staan met gevaar voor hun zielen. Men mag ze daarom niet laten geworden. De bescherming van de ware religie en van de Kerk (voor onze vaderen heel concreet de (Sereformeerde Kerk), — opdat de verkondiging der reine leer tot heil der zielen voortgang zou vinden, — vordert een voortdurende bestrijding van aUe valse profetie.

Wat nu die maatregelen betreft, die de kerkelijke vergaderingen vanaf de eerste hoUandse synode hebben overwogen en getroffen, alsmede welke taak volgens onze vaderen de overheid toekomt, in verband waarmee als vanzelf ook art. 36 der Ned. GeloofsbeUjdenis ter sprake dient te komen, — dit is een te rijk onderwerp, dan dat het binnen het bestek van deze artikelen kan behandeld worden. Slechts zij heel summier het volgende opgemerkt:

BHjkens onderscheidene uitspraken van kerkelijke vergaderingen werd de bekering van roomsen en sectaristen gezien als taak der Kerk, die onderwijzend en vermanend behoort op te treden met het Woord. In die zin sprak de sjmode van 1574 van de „uytroeijinghe der valscher leeringhe ende dwalinghen". Onze vaderen gruwden zozeer van de inquistiemethodes, waarvan zij in die tijd nota bene beschuldigd werden, dat zij in een expresse uitspraak in 1575 de taak der Kerk duidelijk hebben gestipuleerd, en in '78 bij het vernemen van een (later vals gebleken) gerucht van geweldpleging tegen een priester aanstonds zeer kras optraden; ook in '82 heeft een synode zich nog met zulk een lasterhjke ciantijging bezig gehouden en tot het opstellen van een kort verweerschrift opdracht gegeven. Het voert te ver, deze dingen breed te bespreken. Volstaan moge worden met de verklaring, dat het „te vuur en te zwaard" willen vervolgen van ketters aan onze vaderen volkomen vreemd was. Te goed zagen zij, dat de Kerk niet door h.^t zv; aA"dg£~7elr|, wor7? t ge'ocawc'.

Dat involveert echter niet, dat de overheid niet een taak zou hebben. Bedoeld is nu niet haar roeping ten aanzien van de Kerk (Art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis handelt over het ambt der overheid met betrekking tot de heilige Kerkedienst van de Gereformeerde Kerken!), maar die ten opzichte van de valse kerk, Rome, en de secten. We kunnen ook zeggen, dat de kerkelijke vergaderingen zich ook hebben uitgesproken over de handhaving door de overheid van de eerste tafel der wet, het 1ste, 2de, 3de en 4de gebod, namelijk voorzover het betreft de naar-buitentredende, uiterlijke afgodendienst, beeldendienst, het publiek lasteren van Gods naam en de ware religie, het zweren bij schepselen (wederdopers) en de ontheiliging van de sabbat, welke zonden behoren verboden te worden. Bovendien zat daarin voor onze vaderen ook een sterk defensief element ten aanzien van de ware Kerk. Zij hadden in die tijd een zware strijd te voeren om de ware Kerk te behouden. Aanvankelijk waren zij weinig in getal. Rome bleef een acuut gevaar en ondanks het verbod van de roomse godsdienst (eerst in Holland en Zeeland en later ook in de andere gewesten) werd een ijverige, ondergrondse propaganda gevoerd, soms zelfs wel agressief opgetreden. Het volk was vooral in de eerste tijd fel antipapistisch, maar toch zonder innerUjk verweer : de kennis was miniem, allerlei roomse gebrmken werden uit kracht van traditie gemakkelijk in ere gehouden, en hoe gemakkelijk was er bij velen weer terugval in het oude geloof. En daaraan zal ook wel niet vreemd geweest zijn, dat de predikanten en de kerkelijke vergaderingen over 't algemeen vrij strak waren. Daarbij parasiteerden talloze sectaristen op ons volk en maakten zij velen afvallig. Een brede bespreking van dit alles moet hier achterwege blijven, maar enkele voorbeelden wil ik toch noemen om het bovenstaande te adstrueren. Zo werd ter hollands-zeeuwsc synode van 1574 de klacht gebracht, dat op de zuidhollandse eilanden de invloed der wederdopers, (die de kinderdoop verwierpen) zo sterk werd, dat er al dorpen waren, waar bijna niemand meer zijn kinderen dopen liet. Op diezelfde synode werd geklaagd, dat „veel broeders ende susters aen allen canten haer in het huwelick begeven met denghenen die of Papistisch oft Doops gesint zyn". Dat was midden in de reformatietijd in het westen des lands, waar toen de polsslag van het nationale en gereformeerde leven klopte, terwijl de andere gewesten nog rooms waren! Nog in '94 wordt op de noordhollandse synode geklaagd over het openlijk geweld tegen de ware religie van roomse zijde. In 1601 horen we op de zuidhoUandse synode de klacht, dat de vrijgeesten (een der vele

secten) „dagelycx lancx soo meer toenemen ende met hare grouwelycke dwalinghen in vele plaetsen de simpele verleyden".

Wat nu de luthersen betreft, is het opmerkelijk, dat zij (afgezien nu van wat zich in Woerden afspeelde) zo lange tijd met rust gelaten werden. Zo werd in de stad Utrecht wel in 1580 de roomse godsdienst verboden, maar de lutherse pas vermoedelijk in 1605. In Amsterdam mochten de luthersen in 1600 nog in vrijheid vergaderen; zij verkregen in dat jaar voor hun samenkomsten nog het gebouw , , De Pot". In Leiden hadden zij die vrijheid tot 1601. In Rotterdam was de vrijheid er nog in 1604. En er is tot het begin der 17de eeuw ook geen bericht, behalve dan, dat op de synode van den Haag in 1586 gevraagd werd, de kerken van Woerden, Bodegraven en Vianen onder de gereformeerde kerkordening te brengen, en behalve het geval—^Woerden, dat over het inroepen van overheidshulp gesproken werd.

Overal waar de luthersen zich rustig hielden, werden zij met rust gelaten.

Het eerste bericht, dat predikanten zich volgens besluit ener synode tot de overheid zouden wenden, dateert van 1601. Maar men lette dan ook op de motieven!

De acta van de particuliere synode van Noord-Holland, gehouden in Amsterdam, • 18 Juni 1601, vermelden, , , dat de Martinisten, Ubiquitisten, Flaccianen ende derghelycke seer in den lande toenemen ende met groote lasteringhe ende bitterheyt haer tegen de Ghereformeerde Kercken vertoonen ende dragen". Green wonder, dat besloten werd, „dat de predicanten der plaetse, daer die zijn, an hare E. magistraet met vert'ooninghe der redenen anhouden sullen, opdat soodanige vergaderingen verhindert ende alsulcke lasteringen na vermogen wechghenomen mochten worden".

En een paar maanden later sprak de zuidhollandse synode van Gouda, 28 Aug. tot 1 Sept., uit „belangende de conventikelen der Ubiquitisten ende Flaccianders tot Woerden, Leyden, Rotterdam, ende elders meer", „dat het tot Leyden door verbodt van de E. magistraat geremedieert (verholpen) is. Ende syn die van Rotterdam ende Woerden belast by den haren tot gelycken effecte met alle gevoegelycke middelen aen te houden. Vindt ook geraden, dat de ghedeputeerden deshalven met de E. heeren Staten spreken ende hare E. versoecken dat derzelfder conventikelen gelyck oock der Libertiynen ende Vrygeesten verboden werden ende voornamelck hare lasterbouxkens, die sy met opgehoopte leugenen tegen de leere der waerheyt uitgeven. Ende also die van Zurich over de tyt van dry jaren tegen de voornaemste dwalinghen der Ubiquitisten een seer grondich boeck int hoochdutsch hebben uitgegeven, is goetgevonden tselfde over te setten in de Nederlantsche sprake ende te vercorten, sooveel het doenlyck sal wesen, ende nae voorgaende visitatie in den druck uit te geven, 't welck D. Henrico Boxhornio opgeleydt is".

Uit deze beide synodale uitspraken blijkt, dat de lutheranen omstreeks de eeuw-wisseling belangrijk toenamen. Zo werd ook op de volgende zuidhollandse synode, die van Schiedam 27—31 Augustus 1602, gesproken over „den voortganck der Lutherschen" in Woerden, Oudewater en elders meer. En op die van Rotterdam, 30 Aug. tot 6 Sept. 1605 over „der Martinisten aanwas". En voorts blijkt, dat de luthersen zich in die tijd , , met groote lasteringhe ende bitterheyt" en met „lasterbouxkens" tegen de gereformeerden keerden.

meerden keerden. Omstreeks • de eeuwwisseling was er namelijk een zeer felle strijd aan de gang tussen de ultra-lutheranen en de gereformeerden in Duitsland, en door het nauwe contact met ons land werd de strijd als vanzelf naar onze vaderlandse bodem overgebracht. Het laat zich verstaan, dat deze zaak als vanzelf een onderwerp begon uit te mak.en op de kerkelijke verga­ deringen.


1) „Is een quaestie moveere worden, off een man, In bonis litieris, theologla et pletate vltae wel exerciert, nochtans een liuljsfrou hebbende, welcke wel onse condones frequenteert, nochtans Lutheranaei aut alterius sectae is (daer nochtans voor de handt geen periculum destruchtionls ecclesiae te verwachten) ad ministerium toegelaten soUe v/erden. Achtet ssmodus dat ad natlonalem congregatlonem desfalls om resolutie té hebben remitteert sal werden".

2) „Dienaren, pastores die uth platzen, die in caussa religionis suspect syn, kahmen sullen, imd den kercken deses sjmodl sullen versöcken te dienen en sullen bij den classem nitt entfangen werden, all hebben sle schoon gude testimonia idt en sy den, dat die gedlsputerd(en) des synodi desulve erst gehöret und mith densulven de religione confereret und ehnen breven alm den classem gegeven hebben. Und sin Ijdt alsolcke die uth dat pawstdohm offte uth den Ubiquitisten offte anderen secten kahmen, sail men dieselve wall examineeren imd erst undersöcken und beproven, ehe men sie^tholathen".

In dit verband is te wijzen op een geschrlftje van de afgescheiden predikant H. de Cock, „Vervolg van het Vriendelijk Antwoord aan den kleinen Vriendenkring, 1834, — waarin de luthersen met de mennonlsten e.a. tot de sectarische ketters worden gerekend.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 november 1951

De Reformatie | 8 Pagina's

Onze vaderen en de Luthersenin verband met de artt. 27-29 N. G. B.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 november 1951

De Reformatie | 8 Pagina's