GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

GUNNING ROMANTICUS*

29 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het portret van de grote Gunning in zijn jonge jaren - voor zijn vrienden gewoon Jan - kijkt mij vanaf het omslag steeds strenger aan. 'Er moet gerecenseerd worden! Neem een voorbeeld aan mij, hoe ik mijn boekenkast steeds verder vulde door aan één stuk door recensies te schrijven (176 vv.). 1 Verloochen jezelf en ga aan de slag'. Zoals u ziet heeft hij als aanhouder eindelijk gewonnen, al ben ik dan niet jong meer en puilt mijn boekenkast dus uit .... Toch is deze aanhef niet zomaar een aardigheidje. Te lang bleef de door de auteur ruimschoots verdiende bespreking achterwege van een boek dat in DNK een ereplaats verdient, zowel om het onderwerp als om de wijze van presentatie. Maar eveneens te lang - moet men thans vaststellen - is het tweede deel blijven steken. Juist bij dit fraaie boek moet het ontbreken van het vervolg betreurd worden en de hoop geuit dat het toch nog moge verschijnen.

Dit klinkt, juist in verband met Gunning, wat pathetisch. Is er aan deze figuur niet volop aandacht besteed, en is het dan zo'n gemis dat over zijn actiefste levensperiode niet nog meer geschreven wordt? Zijn jeugd en zijn eerste jaren als predikant - te Blauwkapel en te Hilversum - daarover viel inderdaad nog het nodige te zeggen, maar vanaf zijn Haagse tijd heeft hij voortdurend in de schijnwerpers gestaan. Om het met De Lange te zeggen (247): 'Vooral dankzij Gordel en wijnkruik [eind 1859 (298)] werd Gunnings faam gevestigd. Hij werd nu een begeerd predikant'. Na enkele andere beroepen was toen dat naar Den Haag gevolgd, 'een hoogst eervolle en financieel aantrekkelijke standplaats', dat hij op 19 april 1861 aannam (248). Men kan rustig zeggen, dat er vanaf dat ogenblik tot op heden voldoende aandacht aan hem is besteed, en dat er vooral behoefte was aan een onderzoek naar Gunnings ontwikkelingsgang. Dit had een overweging kunnen vormen; evenwel, deze studie is noch formeel, noch

inhoudelijk zo opgezet. Formeel niet omdat het wemelt van verwijzingen naar komende hoofdstukken. Alleen al in de noten bij hoofdstuk vi vindt men elf verwijzingen naar hoofdstuk VII, het eerste van deel 11, en één naar hoofdstuk ix. Maar ook inhoudelijk kan deel 11 niet achterwege blijven. Het werk is immers bedoeld als, in zekere zin, de definitieve biografie van J.H. Gunning jr., met een lijst van zijn correspondentie voor zover bewaard gebleven, voorts van zijn autografen en met name een vanaf 1848 jaar voorjaar opgebouwde lijst van al Gunnings publicaties. Deze houdt echter bij 1861 op en vraagt dus zonder meer om voortzetting. 2 Het voornaamste argument hiervoor is echter dat de auteur zich zo lang en zo grondig in zijn onderwerp verdiept heeft, dat de inzichten die hij verworven heeft eenvoudig niet in zijn kaartsysteem verborgen mogen blijven, maar publiek gemaakt dienen te worden, om de kennis van Gunnings leven en arbeid te verbreden en te verdiepen en de discussie over zijn werk en invloed verder te stimuleren. 3

Wat nu is de opbouw van het boek? Dit deel 1 behandelt leven en werken van Gunning tot aan zijn vertrek uit Hilversum, deel 11 zal de Haagse periode en het professoraat bespreken. Deel 1 valt in feite in drieën uiteen. Hoofdstuki (11-37) schetst eerst helder 'Beeldvorming en biografisch onderzoek', de hoofdstukken II-VI lopen vervolgens van 'Voorouders' tot en met 'Predikant in Hilversum' (38-248), waarna 'Bijlagen', gemerkt A tot en met E (249-320), en tenslotte een 'Lijst van afkortingen' en een 'Register van Personen' de afsluiting vormen. Op de Bijlagen wordt trouwens al gepreludeerd op blz. 9; de daar gegeven 'Toelichting' is onontbeerlijk voor optimaal gebruik van het boek.

Om met de allerlaatste rubriek, het register, te beginnen: het is spijtig dat hier niet, als in GLW, voor een algemene index gekozen is. Weliswaar biedt de gedetailleerde inhoudsopgave de gebruiker enige steun, maar een selectie uit behandelde zaken en begrippen zou meer opgeleverd hebben. Gunning haalde - in door de auteur terecht genoemde lange tussenzinnen (208, n. 108) - veel overhoop en verwijzingen naar plaatsen waar dingen aan de orde komen zouden veel gezoek overbodig maken. Daar staat tegenover dat de opname in het register van de bladzijden waar hedendaagse auteurs geciteerd worden, ook in de noten, een voortreffelijke service biedt. Zo ontdekt men bijvoorbeeld onmiddellijk dat J.H. Semmelinks dissertatie over Gunning niet slechts in hoofdstuk 1 uitvoerig aan de orde komt, maar bovendien in een noot bij de bespreking van Gunnings houding tegenover de Tübingse theorieën aangaande het ontstaan van het Nieuwe

Testament, gepropageerd door Ferdinand Christian Baur (180, n. 252). De Lange ontkent de juistheid van Semmelinks opvatting dat Gunning 'langen tijd onder invloed van de Tübingers' gestaan zou hebben, al kende hij het werk van Baur goed. Op dit soort punten werkt het register dus uitstekend: men vindt er snel wezenlijke gegevens mee.

Aan de Bijlagen is, zoals gezegd, veel aandacht besteed. Zo zijn de belangrijkste autografen gerubriceerd onder: 'personalia', 'excerpten', 'lezingen en opstellen', 'preken en preekschetsen', 'boeken en brochures - van hemzelf of van anderen - met notities van Gunning' en tenslotte 'college-en tentamenaantekeningen (uit de Leidse tijd)'. Binnen deze rubrieken is zoveel mogelijk de chronologische orde aangehouden; de bibliotheeksignaturen van de werken of verzamelingen waarin Gunnings handschrift vóórkomt worden keurig vermeld - wederom een enorme steun voor latere onderzoekers. Daarachter worden twee autografen integraal gepubliceerd, een brief van 23 juli 1861 over de Drieëenheid, een juweeltje van pastorale stijl (266-269), en het 'geestelijk testament' van 28 december 1896. Dit is eveneens interessant omdat het onder meer aangeeft dat Gunning alle in zijn bezit zijnde brieven vernietigd wilde hebben; zoon Johan, 'J.H. Gunning J.H.zn', heeft dit later dan ook gedaan, zij het noch consequent, nog rigoureus, gelukkig (11). Maar zodoende zijn er in de loop van de tijd uit allerlei hoeken veel meer brieven van Gunning opgedoken dan er van de aan hem gerichte zijn overgebleven. Bijlage A biedt een lijst van alle thans bekende, gerubriceerd op alfabet volgens de namen van de schrijvers of geadresseerden. Dat notoire brievenbewaarders als Groen van Prinsterer met ruim 150 en Abraham Kuyper met 102 eruit springen, was te verwachten. Daartegenover is het een verrassing, D.W. Star Numan met 106 aan hem gerichte en 13 door hem geschreven brieven Kuyper te zien overtreffen. Deze ruim tien jaar jongere griffier van de Eerste Kamer wordt door De Lange reeds snel (11) gepresenteerd als één van Gunnings beste vrienden, maai - daar blijft het dan ook bij. Het licht over deze figuur is duidelijk bewaard voor deel 11, niet vreemd als men ziet dat de eerste brief van 1878 dateert. Ook over de vierde in de rij, A.F. de Savornin Lohman met 98 brieven, zal deel 11 wel meer berichten; zijn naam komt, blijkens het register, in 1 nog niet voor.

Wel in beeld, en zelfs reeds als een sleutelfiguur, komt Ph. J. Hoedemaker, op afstand vijfde in deze rij. Van de aan hem gerichte brieven zijn 38 bewaard. Naast hem komen nog maar twee geadresseerden boven de twintig bewaarde brieven uit, Beets met 26 en zoon Johan met 24. Hun rollen in deel 1 zijn uiterst belangrijk, zij het zeer verschil-

lend. Nicolaas Beets heeft op de richting die de jonge Gunning in zijn denken en positiekeuze insloeg een zeer wezenlijke invloed gehad. Hun kennismaking viel in oktober 1854 (168-171) en bevestigde Gunning in zijn afwijzing van de juridisch-confessionele acties tegen de Groningse theologen - al was zijn afkeer van juist de Groningse school ook heftig. J.H. Gunning J.H. zn treedt geheel anders naar voren: als de man die op een beslissend moment is opgetreden als behoeder en verbreider van het gedachtegoed van zijn vader, toen de door deze zelf aangewezen biograaf, Chr. Hunningher, gefaald had (11 v). De serie 'Prof. Dr. J.H. Gunning. Leven en Werken, drie delen tussen 1922 en 1926 in zesbanden verschenen'(i4), is vrucht van zijn initiatief en tevens min of meer gestempeld door zijn eigenwijsheid. In elk geval heeft hij enthousiaste medewerkers weten te verzamelen voor het tot stand brengen van deze onmisbare publicatie van excerpten en fragmenten uit de werken van zijn vader. Ook menige sindsdien verloren gegane brief is afgedrukt - waaronder aan Johan zelf (255, nr. 44). De Lange zegt het niet met zoveel woorden, maar laat duidelijk doorschemeren dat deze zoon en zijn medewerkers wel veel gered hebben, maar in hun gebrek aan scholing nogal slordig werk hebben geleverd. Bovendien vreesde J.H. zn - waarom? - dat teveel biografische aantekeningen het werk minder leesbaar zouden maken. Was het daarom dat hij Miskotte wel een dogmatisch 'Preludium' liet schrijven, maar geen vakhistoricus aantrok voor de biografie? Het bleef bij een toch nog door Hunningher geschreven 'Levenschets'.

Voor een echte biografische studie heeft - na aanzetten van anderen, met De Vrijer, Gunning tragicus, als meest omvattende - Albert de Lange nu dus getekend. Alvorens daarop in te gaan valt nog te vermelden dat in de Bijlagen, 'C. Overige manuscripten' zijn gepubliceerd:1. Hunninghers aantekeningen van een gesprek met Gunning uit eind maart 1896, (voornaamste thema: e oecumene) en 2. die van A.M. Brouwer betreffende een gesprek uit maart 1902. Hij voerde dit met Gunning in verband met zijn dissertatieonderwerp 'Daniël Chantepie de la Saussaye' (272-279). De opname van deze twee stukken getuigt van de smaak en het inzicht van onze auteur, evenals de erop volgende publicatie van een brief van J.H. Gunning Wzn aan De Vrijer, waarin deze neef correcties voorstelt voor een (nooit verschenen) tweede druk van diens Gunning tragicus, immers aan zijn oom gewijd, alles heel vriendelijk, maar vooral zakelijk en precies. Iedere biograaf zou wensen, zo'n brief uit een familiearchief te kunnen benutten. De auteur doet dit dan ook met verve!

Reeds in hoofdstuk 1 toont De Lange zijn meesterschap over de ma-

terie. Het heet, zoals reeds vermeld, 'Beeldvorming en biografisch onderzoek' en geeft vooral het eerste het volle pond. Na te hebben aangewezen dat met zijn laatste wilsbeschikkingen Gunning belangrijke bronnen voor biografisch onderzoek bewust drooglegde - pas ter elfder ure sloeg hij, door Hunningher het schrijven van zijn biografie toe te vertrouwen, een andere weg in - en dat het zodoende na 1905 ook stil werd rond zijn persoon, beschrijft de auteur het ontstaan van diverse Gunningbeelden. Het begon namelijk weer levendig te worden rond Gunning met de herdruk (1919) van zijn Spinoza en de idee der persoonlijkheid, bezorgd en ingeleid door Is. van Dijk, typisch ethisch theoloog, hoogleraar te Groningen. Van der Leeuw, voor het vak godsdienstwetenschap Van Dijks opvolger te Groningen, maakte zich tot tolk van zijn generatie ethischen door te stellen dat 'het beginsel der persoonlijkheid "in den grond het christelijke beginsel" is', en dat dit de overkoepelende synthese levert bij het denken over de verhouding christendom en maatschappij. Daarmee was het eerste beeld van Gunning ontstaan: theoloog van de synthese, die precies dat bracht waar men rond 1920 naar uitkeek, niet alleen in theologischethische kring trouwens.

Deze herlevende belangstelling bracht J.H. Gunning J.H. zn tot de reeds beschreven uitgave van Leven en Werken, waarin hij zijn vereerde vader als heilige typeerde. Het typeert De Lange dat hij met dit predikaat geen korte metten maakt maar, mede op grond van het getuigenis van anderen, in aansluiting bij Miskotte stelt: 'Het was misschien inderdaad Gunnings "heimelijke ideaal" een heilige te zijn' (16). Minder geduld heeft De Lange - en terecht - met een andere medewerker aan Leven en Werken, J.H. Semmelink. Deze had het eerste aan Gunning gewijde proefschrift geschreven, 1926, met daarin de 'krampachtige poging', Gunning tot leerling van Groen van Prinsterer te maken en dan met name van diens (zeer omstreden) platonisme. De auteur wijst dit kort en krachtig af maar geeft Semmelink de pluim 'de "idee van de persoonlijkheid" als de kern van Gunnings theologie' aan te wijzen. De 'gewijde synthese tussen christendom en cultuur' komt 'in en door geheiligde persoonlijkheden ... tot stand'(18). Dit is naar mijn smaak één van de belangrijkste stellingen uit het boek. De auteur heeft, via zijn beschrijving van de genese van Gunningbeelden, om zo te zeggen zijn eigen beeld gegenereerd, met behulp waarvan hij de verdere ontwikkelingen ook met gezag kan beoordelen.

Want, volgende paragraaf, de 'dialectische theologie' was intussen in opkomst en greep sommige jongere bewonderaars van Gunning, medewerkers aan Leven en Werken zelfs, aan: Miskotte en Buskes

met name. 4 En ook Haitjema en Noordmans, medewerkers aan het Ter Gedachtenis (1929) van de honderdste geboortedag van Gunning, juichten deze theologische wending van harte toe. Doch deze theologie sprak juist het oordeel uit over alle pogingen tot synthese, van menselijke zijde ondernomen. Vandaar dat Semmelink zich tegenover Noordmans openlijk afvroeg of men wel volgeling van Barth kon zijn en toch ethisch blijven. Volgens hem niet; Semmelink 5 bleef de 'ethische theologie', juist in haar streven naar synthese van christendom en cultuur, trouw (19), evenals vele anderen.

Miskotte wilde trouwens evenmin de synthese prij sgeven, of beter: hij wilde deze herwinnen. Na Gunning in 'Praeludium' nog als priester getypeerd te hebben, zag hij na zijn kennismaking met Barth in hem meer de profeet, evenals Noordmans en Haitjema deden, zij het dat naar hun mening daarnaast ook de theosofisch-humanistische lijn in Gunnings denken doorwerkte. Na de oorlog was het Hasselaar, gevolgd door Beker en Den Boer, die vanuit de profetische kant van Gunnings theologiseren zijn eschatologische gerichtheid onderstreepten. Zelfs werden er maatschappijkritische aspecten aan ontdekt.

Maar dan keert het tij. In twee dissertaties, van G. Bos en van De Lange zelf, krijgt de theosofische kant weer het volle pond. De Lange is zelfs heel radicaal: er zijn niet twee lijnen in Gunning's denken. 'De profetisch-eschatologische uitspraken van Gunning maken integraal onderdeel uit van zijn bijbels-heilshistorisch systeem en zijn soms regelrecht overgeschreven van J(ohann) T(obias) Beek. Gunning's "profetische" trekken moeten binnen dat kader begrepen worden'(29). Ook deze stelling dient men dik te onderstrepen: hiermee toont de auteur hoezeer zorgvuldig historisch onderzoek ertoe kan leiden dat allerlei visies, gebaseerd op eenzijdig uitvergroten van bepaalde gedachtegangen, gerelativeerd moeten worden, d.w.z. betrokken op de contemporaine contekst waarin denkers zich nu eenmaal bewegen.

Nadat de auteur ook de visie op Gunning als 'oecumenicus' geschetst heeft - niet de sterkste paragraaf trouwens, al was het alleen maar omdat zoon Johan niet genoemd wordt die, zelf zeer breed georiënteerd, hierin ook graag navolger van zijn vader wilde zijn - komt 'Gunning tragicus'aan de orde. Een goed gevonden keerpunt: enerzijds kan een korte kritische beschouwing gewijd worden aan het gelijknamige boek van De Vrijer uit 1946 - de eerste echte biografie! - anderzijds leveren titel en inhoud de gelegenheid, nu tot persoonlijke en niet slechts theologische typeringen van Gunning te komen. Wat het tragische betreft: De Vrijer signaleerde dit in Gunnings ge-

voel van ongeschiktheid voor het wetenschappelijk bezig zijn zoals van een hoogleraar verwacht werd. De Lange kan dan hiertegenover aangeven dat hij dezelfde gegevens anders interpreteert: Gunnings aanvaarding van het professoraat was zelfopoffering, evenals, al vroeger, het opgeven van zijn literaire ambities. Vandaar zijn ondertitel, die nu (32) ook titel van een paragraaf wordt. Hierin wordt Busken Huet geciteerd: 'U kwelt... de hartstocht van het martelaarschap', maar ook terugverwezen naar Miskottes typering: 'priester'. Dit 'doet veel meer recht aan Gunnings intenties', waarin grote solidariteit met de medemens lag. 'Ridder' komt er nog dichter bij, omdat daarin ook 'mannelijkheid' en 'eer' meeklinken. 'Held en ridder', belooft de auteur met recht, zullen in zijn boek veel nadruk krijgen, zij het dat 'het eigenlijke thema van dit boek... het ontstaan (is) van Gunnings 'leven in zelfverloochening' en' hoe hij dit gemodelleerd heeft (33).

Was dit 'masochisme' ? Even werpt De Lange deze vraag op, maar verklaart het materiaal onvoldoende en zichzelf incompetent om 'een psychoanalytische benadering' te ondernemen. Maar psychologie is niet te vermijden: Gunning heeft 'een sterke geldingsdrang', ja een 'Atlas-complex', dat echter moet worden ingebed in zijn sociale en culturele context. En zo komt de 'ridder' weer langs. 'Gunning stamde uit de gezeten burgerlijke stand' (hier zien wij een voorbeeld van de germanismen die de auteur in zijn dagelijkse omgeving heeft opgedaan; hij bedoelt 'gezeten burgerij'). In tegenstelling tot wat men zou verwachten is in deze kring gedurende de negentiende eeuw wel degelijk 'een terugkeer van de ridderlijkheid' vast te stellen (35). In mijn eigen woorden: Enerzijds bleef 'Teisterbant'(Willem Bilderdijk) niet alleen, en anderzijds: dat de oorlogen met steeds geraffineerder technieken uitgevochten werden, werd door die ridderlijkheid steeds versluierd, totdat eindelijk de Eerste Wereldoorlog die sluier finaal kapot trok. Om de gedachten te bepalen stelle men zich de zinloos ridderlijke charge van de lichte brigade tijdens de Krimoorlog voor - of, op individueel niveau, het onuitroeibare duelleren. De auteur citeert Girouard, The Return to Camelot (1981) (268): 'By the end of the nineteenth century a gentleman had to be chivalrous'-wie had daar aan het begin ooit aan gedacht? Het waren voornamelijk beschaafde Engelse en Duitse protestantse kringen die hiervoor openstonden. Bij ons had eigenlijk alleen het Réveil er affiniteit toe - en was Gunning een van de meest typische dragers van het 'ridderlijk ethos'. Daarbij ging het dus niet om privileges, maar om zelfopoffering die moest bewijzen 'dat men waardig was, het volk te leiden'. Van partijvorming wilde deze stroming niets weten, noch in

de kerk noch in de politiek (37; n. 183: '...Gunning vond Kuyper niet ridderlijk'). Op persoonlijkheden, op aristocraten van de geest komt het aan' . 6 Hiermee heeft de auteur zijn stukken op het bord geplaatst; het spel kan beginnen.

Dit gebeurt met een fikse aanloop: hoofdstuk 11, Voorouders, is 45 bladzijden lang. Deze zijn nodig omdat er mythen moeten worden opgeruimd: de Engelse 'roots' van de familie. Peter Gunning (1614-1684), bisschop van Ely, was de bekendste vertegenwoordiger van de Engelse naamgenoten. Zijn wapenspreuk, 'Vérité sans peur', werd nog door Johan in zijn Ex libris opgenomen (250). Welnu, de familie stamde - men zou bijna zeggen: gelijk wij allen - uit Westfalen, zoals trouwens J.H. Gunning W.zn al wist. 7 In de rest van dit hoofdstuk worden de directe verwanten van Gunning besproken en - zeer nodig en verhelderend - de theologische ligging van zijn vader grondig bekeken. Gaandeweg verbleekt het (m.i. weinig zeggende) label 'rationalistisch-supranaturalistisch'om (bijna...) plaats te maken voor 'vernünftig orthodox'. Daar zou ik persoonlijk graag de discussie over openen: moeten wij deze bedaard voortschrijdende voorgangers niet als verlicht orthodox gaan aanduiden? Zij wilden beslist de leer niet overboord werpen (dat zou Gunning jr. de 'Groningse theologen' later juist zo kwalijknemen, 88v., 223), maar haar bij het licht der rede - dus met mate - handhaven.

Hoe dit zij, nadat zo Gunnings achtergronden belicht zijn kan Gunning zelf in de schijnwerper gezet worden. Hoewel in Vlaardingen geboren, groeide Gunning in Leeuwarden op; vanwege de omvang van het gezin kocht zijn vader daar in 1844 zelfs het 'Coulonhüs' aan. 8 Bij het eindexamen van de Latijnse school, 1846, mocht Gunning een latijnse oratie houden; het doet goed te vernemen (86, n. 14) dat daaruit weinig over zijn eigen gedachten - en, voeg ik toe, de kwaliteit van zijn latijn - te concluderen valt: rector J.C.G. Boot mocht voor de eraan geleverde bij stand 14 gulden beuren, twee a driemaal het weekloon van een arbeider. Zó goed was de klassieke achtergrond van het voorgeslacht nou ook weer niet. Gunnings wiskundige ondergrond was, in tegenstelling tot die van broer (Jan) Willem, zelfs zwak. Reeds op 13 augustus 1846 liet hij zich te Utrecht als theologisch student inschrijven - dit vroege tijdstip kan ons troosten over de huidige haast om de zomervakantie te beëindigen - en ging er in september wonen. Een bijzondere roeping had hij, als scholier een gewone, wat praatgrage jongen, niet; hij volgde 'een stille wensch mijner ouders'(88). Tot hun geluk was daar in Utrecht dokter Dompeling 9 gevestigd, getrouwd met Mimi van Campen, een zuster van Gunnings moeder.

Daar konden hun vier studerende zoons in de kost, hetgeen enorm scheelde in de kosten....

Deze uitvoerige weergave dient om een beeld te geven van de werkwijze van de auteur: het levensverhaal met veel relevante details plaatsen in de tijd waarin het speelt. Zo vermeldt hij vervolgens ook precies bij welke hoogleraren Gunning voor het verplichte kandidaats in de letteren college liep. 10 Geen dezer heren heeft op Gunnings verdere levensweg nog een rol gespeeld, op één belangrijke uitzondering na, de filosoof C.W. Opzoomer, die voor het eerst optrad toen Gunning aankwam en maar acht jaar ouder was. Hoewel Gunning geheel andere wegen zou inslaan dan deze voorman van het modernisme, is er steeds een band van minstens wederzijds respect gebleven. Men kan zich zelfs afvragen - wat de auteur niet met zoveel woorden doet - of de terughoudendheid waarmee Gunning de 'modernen' is blijven beoordelen, niet mede uit deze band verklaard kan worden. Hoe dit zij, nog in zijn laatste levensfase is Gunning zijn 'hooggeschatte leermeester' Opzoomer zeer dankbaar dat hij hem 'Spinoza's Ethica had leren kennen'. Deze gaf hierover juist in Gunnings tijd speciaal college. Het anti-supranaturalisme der modernen vond in het denken van Spinoza verwante trekken en als het ware zijn bijzondere grond. 11

Intussen: als student had Gunning tot het modernisme nog geen afstand genomen. 12 Hij had vrienden die later vooraanstaande modernen werden, zoals Allard Pierson. Dank zij diens bewaard gebleven brieven aan zijn verloofde weten wij iets van Gunnings leven als student. Hij trad, in tegenstelling tot Pierson of zijn broer Willem, niet op de voorgrond. 'Hij las ongelooflijk veel' en 'hij redeneerde graag en veel'( 111), maar schreef weinig. Aanzetten tot het domineedichterschap vindt men bij hem nauwelijks, enkele sonnetten slechts. Waarschijnlijk was hij, bij alle lust tot redeneren, in wezen gesloten. Zo zag hij het althans zelf. 13 Dat wil niet zeggen dat hij eenzaam was, laat staan een eenling, integendeel: hij had vele contacten, ook duurzame; 'kennissen' genoeg, in zijn eigen woorden (111), en ook initiatieven genoeg. De studententijd is voor Gunning bijzonder vruchtbaar geweest. Deze eindigde met het proponentsexamen, op 8 augustus 1851, voor het Provinciaal Kerkbestuur van Utrecht (121). 14 Tevoren, op 23 maart, had Gunning het kandidaatsexamen afgelegd. 'Ook nu haalde hij weer het hoogste predikaat: summis cum laudibus\ 121). 15 Het voorstel was nog eerder gehouden (wellicht te Oudewater - 104) in november 1850. 16

Intussen had Opzoomer zijn opvallend snelle wending naar het empirisme voltrokken, waarmee hij het pantheïsme a la Spinoza vaar-

wel zei. Juist op tijd voor Gunning; deze kon nu zijn reeds aangeduide wending naar Schleiermacher mede dank zij de bevrijding uit de betovering van Spinoza voltrekken. Hij werd de theoloog van de ervaring die hij verder blijven zou (106). Ervaring was, naar zijn gedachte, het enige uitgangspunt waaruit men legitiem wetenschappelijke theologie kon beoefenen. Daarmee was hij niet slechts formeel maar ook innerlijkklaar om de praktijk in te gaan. Restte nog één barrière: hij mocht pas na zijn drieëntwintigste beroepen worden. Vandaar nog enige tussenstations voor hij zijn intrede te Blauwkapel kon doen.

Het is, nadat alle principiële uitgangspunten alsmede de voorbereidselen voor de praktijk besproken zijn, overbodig uitvoerig stil te staan bij hoofdstuk iv, 'proponent en predikant in Blauwkapel' en hoofdstuk vi 'predikant in Hilversum'. Weliswaar heeft hij in beide gemeenten veel, en veel belangrijks gepubliceerd, dat door de auteur smaakvol verweven is met de eigenlijke levensbeschrijving. Ook zijn de ontmoetingen met allerlei figuren, zoals Beets en Chantepie de la Saussaye die dan plaatsvinden, eenvoudig beslissend geweest voor Gunnings ontwikkeling. Niettemin kan een verwijzing daarnaar, en de vermelding van het feit dat De Lange hiervan minutieus verslag doet (met allerlei vernieuwende inzichten verlucht), op dit moment volstaan om een goede indruk van deze studie te krijgen. Deze indruk zou echter onvolledig zijn als niet wat nader werd ingegaan op hoofdstuk v 'Geloof en wetenschap (1851-1857)'. De jaartallen zijn exact dezelfde als die boven hoofdstuk iv, over Blauwkapel. Maar nu krijgen wij om zo te zeggen de binnenkant te zien.

Het begint met Gunnings lectuur (146). 17 Hij heeft daarover 'Notities' gemaakt die tonen dat hij kennismaakte met Schiller en Goethe, de grote Fransen las, maar 'de meeste tijd door(bracht) met de Engelstalige literatuur' (146): Brontë, Dickens, Lytton Bulwer, Walter Scott en - dank zij Opzoomer - ook Shakespeare. Dat hij Bilderdijk en Da Costa kende verbaast niemand, maar hij keek ook verder rond, van Van Koetsveld tot Bosboom-Toussaint. Zelfheeft hij 'zich nooit aan het schrijven van een roman gewaagd' (147). Hij vond de geschiedenis met 'echte voorbeelden' belangrijker. Dat nam evenwel de waarde van goede romans niet weg. Hij beoordeelt deze naar wat zij teweeg brengen en dus is 'Gunnings esthetiek... die van het idealiserend realisme' (147 v.). De roman moet tegelijkertijd waar zijn en een visie op de humaniteit uitdragen, ja, 'zedelijk verheffen'. Wel verwerpt hij een expliciet-zedelijke strekking; géén tendensliteratuur. En zo streed Gunning op twee fronten: tegen eenzijdig idealisme,

doorhem 'romantisme' genoemd, en tegen realisme, dat de mens tot slaaf van de werkelijkheid maakt. Zo dachten trouwens ook Busken Huet, Pierson en Van Vloten erover, kortom, alle critici tot aan de beweging van Tachtig (151).

Evenwel, bij zijn 'eis dat de literatuur de werkelijkheid moet idealiseren' was 'Gunnings criterium... uiteindelijk zijn eigen christelijk beginsel'. Dus moest hij zich keren tegen het humanisme (151), dat hij ontdekte toen P.A.S. van Limburg Brouwer als kersvers redacteur van De Gids de roman Evangeline van Elise van Calcar-Schiotling bekritiseerde. Hoewel hij geen van beiden persoonlijk kende voelde Gunning zich 'gegriefd door deze recensie' en nam het in zijn allereerste brochure, Het Evangelie en het Gezellig verkeer, 1855, vierkant op voor de aangevallene tegen het 'vrij algemeen heersend humanitarisme'.' 8 Het christendom is namelijk alzijdig, universeel. 'Het maakt de "vroolijke ontwikkeling van 's menschen natuur in alle richtingen" mogelijk'(i53). Gunning ontleende deze houding aan zijn trouwe lectuur van Vinet, en met name aan diens visie op de 'humane betekenis van de wedergeboorte' (154). Deze is namelijk noodzakelijk 'voor "de herstelling van de, door de zonden bedorvene, menschelijke natuur tot datgene wat zij ... wezen moest"'(i55).

Dit maakte het gevaar van subjectivisme echter bijzonder sterk. Vandaar dat Gunning zich weer meer op de studie, als wapen hiertegen, ging richten. Hij koos voor de historische literatuurwetenschap (157) zoals in Duitsland beoefend. Het zoeken naar eenheid en samenhang in de geschiedenis trok hem aan. Zo komt hij tot een theologie van de geschiedenis: Jezus Christus 'het beginsel en middenpunt der wereldgeschiedenis' (160 v.). Dit brengt hem in een ambivalente verhouding tot de moderne geschiedwetenschap. 'Enerzijds verdedigt hij het recht van de historisch-kritische methode, anderzijds verlangt hij naar een alomvattende gelovige wetenschap' (162). Op dezelfde manier kiest hij tegen het materialisme (162) in de 'Materialismusstreit' rond Vogt, Moleschott en Büchner: wetenschap behoort vrij te zijn, maar binnen eigen grenzen, dus geen aantasting van de zedelijkheid. Zijn vrees dat dit laatste zou plaatsvinden bracht hem in de buurt van de organische natuurfilosofie (165), ook wel de romantische genoemd. De wending voltrok zich zeer tot spijt van zijn broer Willem, de chemicus die bevoogding van de experimentele natuurwetenschap vreesde. Daarmee raakte Gunning los van zijn Utrechtse vriendenkring.

Hij vond echter een nieuwe, de broederkring Ernst en Vrede (168), en koos zo tevens beslister tegen de juridisch-confessionele richting. Hij wenste geen leerwillekeur, maar ook geen juridische leertucht.

Gunning nam in dit opzicht binnen Ernst en Vrede zelfs een extreem standpunt in. Hij koos resoluut voor wat Chantepie de La Saussaye de 'medische weg' noemde, waarbij de auteur de lucide opmerking maakt: 'In plaats van medisch zou men beter van "homeopathisch" kunnen spreken' (245). 19 In de nieuwe kring kwam hij in nauw contact met Beets en Chantepie de la Saussaye. En dit bleef, ook toen het met de kring bergafwaarts ging. Wellicht dankte hij aan enkele leden het aanbod, redacteur te worden van een nieuw tijdschrift, Referent voor de Theologische Wetenschap (uitgave Kemink, een tweewekelijks blad waarvan sinds begin 1856 24 nummers verschenen; 175, 290). Hierin toonde hij zijn dualisme (178) inzake geloof en wetenschap, waarop Daniël Chantepie de la Saussaye (183) een reactie gaf die Gunning diep trof, al liet hij zich nog niet direct overtuigen. Evenwel, zijn gedachte dat de wedergeboorte het herstel van de humaniteit meebrengt, maakte hem onrustig. Wellicht lag hierin de overwinning op het dualisme besloten. In elk geval werkte dit herstel duidelijk van binnen naar buiten (189), zeer kritisch jegens de mens zelf die wordt gebracht tot zelfverloochening (191). Wie daartoe mag komen is evenwel een held (193). Langs deze weg 'kon hij zijn ideaal en de alledaagse werkelijkheid met elkaar verzoenen' (193).

Met deze woorden eindigt het rijke hoofdstuk v. Het zesde gaat over Hilversum, waar Gunning voor het eerst vele bevindelijken in zijn gemeente aantrof. Hij heeft daar veel aan gehad: mensen die spraken over hun religieuze ervaring maar dan gemengd met een voor hem toch wel bizar fatalisme. Het slot van dit hoofdstuk doet sterk uitzien naar het vervolg. Dit rijke boek moet voltooid worden.

Zijn er dan geen aanmerkingen te maken? Zeker, en in het voorafgaande kwamen er reeds naar voren. Toe te voegen is dat de definitieve correctie nog zorgvuldiger had kunnen zijn. Zo is bijvoorbeeld de tekst van noot 282 (184) geheel weggevallen. 20 Maar hiertegenover staat de alles overstijgende indruk die het boek maakt, de definitieve studie over J.H. Gunning jr. te zijn, die eigenlijk in de boekenkast van geen enkele 'dix-neuvièmiste' mag ontbreken.


* Reflectie op Albert de Lange, J.H. Gunning Jr. (1829-1905). Een leven in zelfverloochening, deel 1 (1829-1861). Kok, Kampen !995. 333 blz., geïll. ISBN 9024277582.

Prof. dr. F.R.J. Knetsch, is emeritus-hoogleraar kerkgeschiedenis te Groningen

1. Verwijzingen naar het boek treft men vanaf deze plaats tussen haken in de tekst aan.

2. Hiertegenover valt te wijzen op J.H. Gunning J.Hzn, Prof. Dr. J. H. Gunning, Leven en Werken, 3 dln + registerdeel in 6 banden, Rotterdam [1922]- 1925. Het registerdeel, 15- 70, bevat een chronologische 'Titellijst', door A Bron jr, en daarna een 'Register op Personen, Geschriften. Zaken en Begrippen', waarin de in deel i-m behandelde werken (citaten, uittreksels, volledige heruitgaven) op hun plaats in het alfabet staan vermeld, met de vindplaatsen erachter. Hierdoor wordt de onoverzichtelijke bundel inderdaad veel bruikbaarder, maar dat maakt het gemis van een historisch-systematische studie juist van Gunnings leven en werken des te scherper voelbaar. Deze lacune zou door de beide delen van de studie van De Lange schitterend opgevuld worden, GLW (afkorting door A. de Lange) zou er door aan waarde winnen.

3. Uitgeverij Kok berichtte dat Albert de Lange, door intensief werk i.v.m. de geschiedenis van de Waldenzen verhinderd voldoende aandacht te geven aan Gunning, niettemin tegen 2005, het honderdste sterfjaar van Gunning, deel 2 hoopt te voltooien.

4. Zouden er onder de (vele) medewerkers aan GLW niet nog anderen onder de indruk zijn gekomen van de dialectische theologie? Waarschijnlijk niet, maar er rijst twijfel, bijv. t.a.v. de Oegstgeester predikant T.J. Jansen Schoonhoven. Wellicht kan de auteur dit punt eens nader bezien.

5. Jan Herman Semmelink (1888-1974) werd in 1937 hoogleraar vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk aan de RU te Groningen. Het staat vrijwel vast dat de synode hem koos (en niet Miskotte) omdat hij niet voor het toen in laaiende discussie zijnde reorganisatievoorstel van Kerkherstel en Kerkopbouw was. In dit verband valt één van de weinige echte missers van De Lange te noteren, te weten zijn bewering: 'Het initiatief verzandde al spoedig'(29). Geen sprake van! Het reorganisatievoorstel werd door de synode in 1938 met 10 tegen 9 stemmen verworpen, maar gezien de hevige strijd is vervolgens getracht via commissies nog iets te redden. Ook dat lukte niet; de desbetreffende voorstellen sneuvelden in augustus 1939. Een maand later brak wo n uit; tijdens de bezetting smolten de kerkelijke fronten en ontstond een 'werkorde' die de zo lang omstreden vernieuwing bracht. Zie: A.J. Rasker, De

Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Kampen 1974, 274 v. 426V. Vgl. W. Balke, H. Oostenbrink- Evers, De Commissie voor de Werkorde (1942-1944) Zoetermeer 1995, xii, en voor de bronnen: Handelingen der Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, m.b.t. de relevante jaren.

6. Vandaar de titel van dit artikel, 'Gunning romanticus'. - Overigens herinner ik mij een college van W. Banning, kort na 1950, waarin hij dit aristocratisch ideaal aan de Christelijk Historische Unie toeschreef. Grote verbazing bij de studenten, die daar slechts conservatieve inertie meenden te zien.

7. Tot bij De Vrijer, Tragicus, 16, en E.J. Beker, M.G.L. den Boer, J.H. Gunning jr., een theologisch portret, Baarn 1979, 10, wordt de Engelse afstamming aangehaald, al maken de laatsten er zekerheidshalve 'geestelijke verwantschap' met Peter Gunning van. In zijn brief aan De Vrijer wijst J.H. Gunning Wzn. op 'Nederlandsch Patriciaat Jrg. 1933'met correcties, waardoor de Engelse afstamming tot een in de familie verteld sprookje wordt gereduceerd (280).

8. Het zal sympathisanten van de Fryske Akademy deugd doen te vernemen dat Gunning jr. nog twee jaar in hun huidig centrum gewoond heeft (83), niet dat er onder de afbeelding ervan (84) Toulonhuis staat...

9. Dompeling was ijverig voorstander van koepokinenting en vaccinatiedwang. Voor Gunnings standpunt wordt

men naar hoofdstuk vu verwezen (91, n. 54) dat dus nog uitstaat. Men kan het echter wel raden (en ook al nagaan: GKW I, 60): vóór het eerste: 'in den geloove', en tegen het tweede: 'voorstander van de vrijheid en tegenstander van eiken dwang'.

10. Hij volgde het z.g. klein-mathesis 'bij Ch. H. D. Buys Ballot, die later vooral bekend zou worden als metereoloog' (sic; 92). Voor het candidaatsexamen in de letteren behaalde Gunning cum laude\ de waarde hiervan wordt niet aangegeven, wellicht niet meer dan een 7.

11. Terecht wijst De Lange erop, dat J.H. Scholten zich terzelfder tijd voor zijn theologie eveneens op Spinoza beriep (96).

12. Daartoe kwam bij eerst kort daarna, toen hij het werk van Schleiermacher had leren kennen, volgens De Lange, dank zij een artikel van de jonggestorven A. des Amorfe van der Hoeven jr., al kan ook deze tip van Opzoomer gekomen zijn (98V.).

13. Dit valt op te maken uit een zeer openhartige brief aan een van zijn weinige echte vrienden, G.J. de Clercq (W.zn; 11 iv.).

14. Ten onrechte wordt niet vermeld dat het vrij zelden

voorkwam dat een student in zijn eigen universiteitsstad het proponentsexamen kon afleggen. In Leiden, geen provinciehoofdstad, was het zelfs onmogelijk (vgl. David Bos, In dienst van het koninkrijk, Amsterdam 1999, 226-228).

15. Het woordje'weer' wekt twijfels; zie noot 10, waar slechts van cum laude sprake is, 'met lof', en niet 'met de hoogste lof', zooals hier (dat ik op een huidige 9 taxeer).

16. Bos, Dienst, 227, spreekt van twee proefpreken, die studenten voor 1876 verplicht waren voor het proponentsexamen te houden.

17. De cursiveringen met de nrs. van bladzijden erachter geven de titels weer van de paragrafen van hoofdstuk v.

18. De Lange (153, n. 66): '"Gezellig verkeer" betekent maatschappelijke omgang'. Humanitarisme heet bij Gunning ook 'valsche humaniteit' (ibid, n. 64). - Trouwe lezers van NRC- Handelsblad zullen hem uitstekend begrijpen!

19. Voor de homeopathie in de negentiende eeuw, zie Marijke Gijswijk-Hofstra, 'Vroege veroveringen van de homeopathie in Nederland: de Rotterdamse patiënten van Clemens von Bönninghausen halverwege de negentiende eeuw', in Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis 21 (1995) 406- 428. Dr. Derk Jansen attendeerde mij bovendien op Janet Oppenheim, The Other World, Spiritualism and Psychical Research in England, 1850-1914. Cambridge 1985, 229-236, die een zeer Engelse, zeer verhelderende kijk geeft op de homeopathische geneeskunde en haar receptie in het Verenigd Koninkrijk. - Hierop is iets nader ingegaan in mijn 'Sprokkelingen van een kerkhistoricus', in In de Waagschaal 21 (2002) 119-

20. Van een andere orde is, dat de familienaam van de bekende Lutherse theologen steeds onjuist gespeld wordt. Juist is: Fafié.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2002

DNK | 89 Pagina's

GUNNING ROMANTICUS*

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 2002

DNK | 89 Pagina's