GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Cijfers en beschouwingen zonder voldoende archiefonderzoek kunnen bedriegen

Kerkhistorische kanttekeningen bij P.A.J. Caljé, Student, universiteit en samenleving: de Groningse universiteit in de negentiende eeuw *

68 minuten leestijd Arcering uitzetten

Inleiding

Voorjaar 2009 verscheen een studie over de Groninger universiteit in de negentiende eeuw. Het is de licht bewerkte handelseditie van de dissertatie waarmee P.A.J. Caljé in 2006 te Maastricht cum laude de doctorstitel behaalde. Omdat het hier een publicatie in de serie Studies over de Geschiedenis van de Groningse Universiteit (no. 3) betreft, zodat te verwachten valt dat dit boek nogal eens geraadpleegd zal worden, is een brede bespreking op haar plaats. In zijn woord vooraf stelt de auteur kort en goed: ‘Het onderwerp van dit boek is studentengeschiedenis’ (17). Niet het instituut staat dus centraal, maar zijn bewoners en dan vooral de grootste groep daarvan: de steeds wisselende studentenpopulatie. Deze jongeren ontwikkelen zich echter niet los van hun omgeving, vandaar dat ook de ontwikkelingen in de universitaire wereld en de maatschappij steeds opnieuw aan bod komen.

Om zicht te krijgen op de ontwikkelingen binnen zijn doelgroep – en daarmee op de in de titel vermelde relatie tussen universiteit en samenleving1 – heeft Caljé de aantallen studenten, hun sociale en geografische herkomst, hun studiepatronen en latere carrières, alsook hun specifieke studentencultuur, zo goed mogelijk geanalyseerd. De neerslag van deze analyse treft de lezer in zo’n tachtig tabellen en zestig grafieken, die voor een deel teruggaan tot 1614, maar toch vooral de negentiende eeuw betreffen.2 Als voorbeeld diende de studie van G. Jensma uit 1997, Veranderingen in het hoger onderwijs in Nederland tussen 1815 en 1940. Caljé wilde echter meer bieden dan Jensma, die vooral cijferreeksen had geleverd. Daartoe vulde hij het gevonden cijfermateriaal aan met prosopografisch onderzoek. ‘Het grote voordeel is dat men zo met concrete individuen werkt, en niet met papieren constructies’ (27; vgl. 125). Hoewel Caljé, anders dan Jensma, alleen met Groningen te maken had, zou een onderzoek van alle Groninger studenten van de negentiende eeuw teveel tijd vergen. Vandaar dat hij de prosopografie beperkte tot vijf met zorg gekozen cohorten: de aankomende studenten van de jaren 1815, 1820, 1840, 1865 en 1890. Zo werd 1840 gekozen omdat toen de uitvoering van het Organiek Besluit van 1815 betreffende het Hoger Onderwijs door overheidsbezuinigingen onder druk kwam te staan. De auteur beperkte zijn onderzoek ook in andere opzichten. De belangrijkste beperking was dat hij besloot om voor zijn primair sociologische studie hoofdzakelijk gedrukt bronnenmateriaal te gebruiken. In zijn eigen woorden: ‘Gelukkig bleken er doorslaggevende theoretische en methodische redenen om uitputtend archiefonderzoek geen centrale plaats in de onderzoeksopzet te geven. Maar zonder de archieven gaat het uiteindelijk natuurlijk toch niet’ (18). Voor het seriële onderzoek werden gebruikt: het Groninger Album studiosorum, de Groninger Studentenalmanak (GSA) en de officiële Verslagen van het Nederlandse onderwijs. Voor het prosopografische werk werden onder meer de series Nederland’s Patriciaat (NedP) en Nederland’s Adelsboek geraadpleegd. De studieduur werd voor de rechten- en medicijnenstudenten berekend aan de hand van hun promoties. Voor theologen werd een ander eindpunt gekozen: het proponentsexamen. Als argument voor dit laatste gold dat theologanten pas na dit examen de praktijk ingingen: als ‘kandidaten tot de H. Dienst’ mochten ze gaan rondpreken. Omdat Caljé de student centraal stelt, koos hij voor een opvallende tijdsafbakening van zijn cohorten: niet het Groninger academisch jaar met zijn cesuur rond half oktober, maar een cesuur bij 15 april. Omdat er echter ook toen reeds studenten waren die zich te vroeg of te laat inschreven, kan het aantal leden van een cohort nog worden bijgesteld aan de hand van bijvoorbeeld een gegeven uit de GSA. Verder gaat de auteur bij berekeningen, bijvoorbeeld die betreffende de gemiddelde studieduur van geslaagden, uit van ‘standaard studenten’. Personen die zich later vanwege promotie nogmaals inschreven blijven daardoor vrijwel buiten zicht (129); hetzelfde gebeurt met de voor Groningen belangrijke Duitse theologiestudenten, voor zover die niet volgens de Nederlandse wet studeerden (279v.; grafiek 8.2).

Een fascinerend en kerkhistorisch belangwekkend boek

Wat heeft de verzamelde massa gegevens nu opgeleverd? Een fascinerend boek. Caljé schrijft vlot en formuleert meestal helder. Wel vertonen tekst en register tekenen van haastwerk. Persoonsnamen worden nogal eens verkeerd gespeld;3 data van de beschreven personen of van een auteur, bron en citaat zijn soms geheel onjuist.4

Tot de zaken die in dit boek duidelijk worden en bovendien kerkhistorisch interessant zijn, reken ik in de eerste plaats het feit dat Groningen, en vooral de theologische faculteit aldaar, er sinds begin jaren veertig wat studentenaantallen en instroom betreft slechter voorstond dan in de (achteraf bezien: uitzonderlijk) vette jaren twintig (zie o.a. grafieken 4.1 en 4.2). Dit dankzij een reeks van factoren: minder instroom van studenten uit Oost Friesland en Bentheim vanwege politieke veranderingen (grafiek 5.2); een overschot aan kandidaten H. Dienst, dat de lust voor theologiestudie benam; bezuinigingen van regeringswege, die zich uitten in het intrekken van speciale voorzieningen voor theologische studenten in 1836 en tenslotte, vanaf 1840, de dreiging dat de Groninger academie gesloten zou worden. In kerkhistorische overzichtswerken of populaire beschrijvingen komen dergelijke gegevens nooit aan de orde. Toch zal het duidelijk zijn, dat de felle reactie van de Groninger godgeleerden op de aanvallen van G. Groen van Prinsterer c.s. in 1842 en 1843 en de openlijke steun die de drie theologische hoogleraren – P. Hofstede de Groot, L.G. Pareau en W. Muurling – in 1843 van zowel studenten als een grote groep uit de Groninger burgerij ontvingen, tegen deze achtergrond meer reliëf krijgen. Gedurende de jaren veertig zette de algehele terugloop verder voort; rond 1850 waren er 40% minder inschrijvingen dan tien jaar eerder; in 1868 werd met 29 inschrijvingen een nieuw dieptepunt bereikt (135). Als vanzelf kunnen we dan denken aan de herleving van de strijd tussen Groen en de Groningers in 1851 en het dieptepunt van 1867/68, toen de volgelingen van de Groninger richting dankzij de invoering van het kerkelijk kiesrecht in veel hervormde gemeenten het onderspit dolven. Pas nadat de stad in 1870 een directe spoorverbinding richting het Zuiden had gekregen en in de Hoger Onderwijswet van 1876 de toekomst van de Groninger universiteit veilig was gesteld, stegen de inschrijvingen weer. Dit leidde tot zo’n 90 inschrijvingen rond 1890.

De berekeningen van Caljé brengen verder aan het licht dat Groningen tussen 1815 en 1876 vergeleken met Leiden en Utrecht de meest regionale universiteit was: rond 75% van de studenten was uit de drie noordelijke provincies afkomstig (154). Toen na 1855 het aandeel van de Friezen en na 1860 dat van de Drenten afnam, omdat die zich meer op Utrecht en Leiden begonnen te richten, werd Groningen met recht provinciaal (tabel 5.9). Binnen dit samenstel speelde de stad zelf een uiterst belangrijke rol: gedurende de gehele periode was zo’n 20% van de studentenbevolking uit de stad zelf afkomstig; vergeleken bij de andere twee universiteitssteden was dit percentage hoog (179). Verwonderlijk was dit overigens niet: Groningen was destijds de enige grote stad in een verder weinig verstedelijkte regio.5 Het feit dat de uit de stad afkomstige studenten – onverschillig of zij uit de hogere, dan wel lagere standen afkomstig waren – tot ver in de negentiende eeuw tijdens hun studie gewoon thuis bleven wonen (328-330) en studenten van elders introkken bij familie in de stad, versterkte de betrokkenheid van de stedelijke elite bij ‘hun’ universiteit nog meer. Ook de uitstroom van afgestudeerden was meestal op Noord-Nederland gericht: volgens de berekeningen van Caljé bleef van cohort 1815 80% uitsluitend in Noord-Nederland hangen; van 1820 zelfs 82%, van 1840 61%, van 1865 66% en 1890 31% (grafiek 5.12). De theologen waren iets minder grondgebonden; bij de Groninger alumni die uit het Noorden kwamen, waren de cijfers respectievelijk: 1815: 60%; 1820: 56%; 1840: 45%; 1865: 29% en 1890: 22%; wanneer men daar nog de alumni bij telt die van elders kwamen, maar na hun studie uitsluitend in het Noorden stonden, dan levert dat een verandering op voor twee cohorten: 1820: 62% en 1840: 50% (tabel 5.17). Omdat alle hervormde theologen (uitgezonderd de Waalse) bij de kerkbesturen van Groningen, Friesland en Drenthe hun proponents moesten doen, kan uit Caljés cijfers geconcludeerd worden dat het Noorden zeker tot 1850 in hoge mate zichzelf bedroop.

Studentencultuur en kerkelijke cultuur

Boeiend is verder Caljés verslag van de Groninger studentencultuur. Dat een onderzoek op dit gebied kerkhistorisch belangwekkend kan zijn, blijkt uit hetgeen hij vertelt over het in 1817 opgerichte dispuut Studio et Amicitia (427-431). Tot de zeven leden behoorden de theologanten D.A. de Groot[!] en J. Th. Endtz en de jurist J.N. Braam. De groep vergaderde iedere zondagmiddag bij een der leden aan huis. Zonder dit te beseffen, maakt Caljé hier duidelijk hoe een zus van de gebroeders [Hofstede] De Groot, B.M. de Groot, aan de man kwam: tijdens de dispuutsvergaderingen bij de familie De Groot aan het A-kerkhof moet zij Braam hebben ontmoet. Nadat Braam in 1828 was gestorven, trok zij met haar enig kind bij Hofstede de Groot in. Deze zoon, H.G. Braam, voltooide later bij de hoogleraar thuis zijn studie theologie met een promotie. Het bestaan van de studentenclub verklaart tevens waarom Hofstede de Groot tot in de jaren zestig geregeld contact onderhield met Endtz, die jarenlang als predikant in Helmond stond en daar een steunpunt voor hem vormde.6

Caljé signaleert verder dat de Groninger studenten zich in 1829 aan het paternalistisch toezicht van de hoogleraar Th. van Swinderen en de door deze uitgegeven almanak onttrokken, door zelf een succesvolle almanak uit te geven (448). Dat de komst van de GSA, waarin onder meer afstand werd genomen van een doorgeschoten verlichtingsdenken over zedelijke verbetering, samenviel met het aantreden van de drie hoogleraren die slechts kort daarna de grondslagen zouden leggen van de anti-rationalistische Groninger theologie, zal niet toevallig zijn. Hetzelfde kan opgemerkt worden bij hetgeen de auteur schetst van de studentenrebellie in 1833 en het daaropvolgende edict van de academische senaat aan het einde van genoemd jaar (449-456): dat jaar vond ook de correspondentie tussen H. de Cock en Hofstede de Groot plaats, die in december 1833 De Groots Gedachten geboren deed worden. Een dergelijk samenvallen van gebeurtenissen in de studentenwereld en op religieus-kerkelijk gebied valt tevens op te merken bij de door Caljé beschreven strijd binnen het Groninger corps. Vindicat werd gedurende het studiejaar 1867/68 geteisterd door een strijd tussen conservatieve aristocraten, die tot dan toe de touwtjes in handen hadden gehad, en een groep democratisch gezinden (499-510). De auteur verwijst in dit verband naar de strijd die zich in deze tijd in politiek Den Haag afspeelde, waar de conservatieven op hun laatste benen liepen, maar hij had ook kunnen wijzen op de Hervormde Kerk. Dankzij de in 1867 ingevoerde kerkelijke verkiezingen lagen ook daar de conservatieven op veel plaatsen zwaar onder vuur; de stad Groningen vormde van dit laatste een eminent voorbeeld. De grote invloed die de Groninger theologen in hun stad dankzij het coöptatie-systeem jarenlang hadden kunnen uitoefenen, werd toen in één keer nagenoeg weggevaagd.7

Kerkhistorische kanttekeningen

De studie van Caljé maakt nog eens duidelijk dat een kerkhistoricus niet dan tot zijn of haar schade de resultaten van het ‘profane’ historisch onderzoek links kan laten liggen. Daarom valt het toe te juichen dat bij het onderzoek van de negentiende eeuw in Nederland kerk- en algemene historici in toenemende mate kennis van elkaars werk nemen; hun onderzoeksterreinen overlappen elkaar zelfs nogal eens.8 Dit gezegd zijnde, dient evenwel ook het omgekeerde onderstreept te worden: wie bijvoorbeeld als cultuur- of maatschappijhistoricus kerk en theologie in het onderzoek betrekt, dient zich terdege op de hoogte te stellen van de specifieke hoedanigheden van dit terrein.

De Groninger theologanten en hun hoogleraren, Van Oordt, Hofstede de Groot, Pareau en (na Van Oordts vertrek in 1839) W. Muurling, spelen in Caljés studie een belangrijke rol. Ze fungeren dikwijls als toetssteen voor een aantal theorieën dat hij aan zijn cijferreeksen koppelt (vgl. 34). Er zijn echter de nodige kanttekeningen te plaatsen bij de wijze waarop de auteur de Groninger godgeleerden en hun richting in beeld brengt. Ik spits mijn kritiek toe op een vijftal belangrijke punten. Deze betreffen achtereenvolgens het gebruik van schriftelijke bronnen, dito van prosopografische gegevens, de afbakening en de inhoud van de theologische studie, de beschrijving van het theologantencohort 1840 en tenslotte het beeld van de Groninger faculteit en richting.

De theologenlijsten van 1821-1861

Dat Caljé voor een omvangrijk onderzoek als het zijne bij voorkeur met gedrukt materiaal heeft gewerkt, valt te begrijpen. Archiefwerk is tijdrovend. Toch worden juist daarbij perspectieven ontsloten die de onderzoeker anders zouden ontgaan. Ik noem twee voorbeelden. Raadpleging van het archief van de theologische faculteit had Caljé ervoor kunnen behoeden om al te makkelijk het proponentsexamen tot terminus ad quem te verklaren voor de berekening van de studieduur van theologanten. De keuze voor genoemd examen heeft, zoals straks blijken zal, tot gevolg dat het zicht op het werkelijke verloop van de theologische studie en de keuzen die studenten daarbij maakten verduisterd wordt. Caljé negeert in feite een uitgangspunt dat voor hem belangrijk is: de eigen beleving van de student.9

Het tweede voorbeeld betreft een seriële handschriftelijke bron die wel door Caljé is geraadpleegd, maar waarbij het verband met een verwante bron door hem is genegeerd. De door de auteur aangetroffen seriële bron bestaat uit een aantal lijsten van ‘nieuwe theologiestudenten’ (door mij verder aangeduid als: theologenlijsten) uit de jaren 1821-1861, waarin onder meer ook het beroep van hun vaders is opgenomen. De vondst van genoemde bron verklaart zijn voorkeur voor theologiestudenten als controlegroep. Jensma stelde al eerder de theologen ten voorbeeld, omdat veel data van deze groep relatief gemakkelijk te achterhalen zijn.10 Caljé had daar nu nog meer reden toe. De gevonden lijsten waren voor hem ein gefundenes Fressen, omdat hij daarmee niet alleen zijn cohortanalyse kon toetsen, maar tevens ‘het cliché dat de lagere klassen zich juist via de theologiestudie trachtten te verheffen’ (276).

Volgens Caljé zouden de gevonden lijsten ooit zijn aangelegd door de theologische faculteit en bleven ze ‘toevallig bewaard’ (44). Ze zouden gediend hebben als controlemiddel op het sociale niveau van de theologantenpopulatie. Het is echter zeer de vraag of de auteur dit terecht stelt. Gezien zijn omschrijving gaat het om materiaal dat behoort tot de Groninger recensielijsten.11 Onder laatstgenoemde stukken treft men in het universiteitsarchief twee series lijsten aan: recensielijsten waarin de jaarlijkse (her)inschrijving per faculteit werd vastgelegd en theologenlijsten. Omdat Caljé de recensielijsten zelf kennelijk niet heeft onderzocht, is het hem echter ontgaan dat: a. deze lijsten en de theologenlijsten één geheel vormen,12 b. de theologenlijsten (zeker vanaf de jaren dertig) tijdens de recensie werden opgemaakt,13 en c. dit niet door de theologisch faculteit gebeurde, maar ten overstaan van/door de rector.14 Opvallend is verder dat a. de theologenlijsten aanvankelijk een iets andere vorm hadden – zo werden in bepaalde jaren niet alleen de eerstejaars theologische propedeuten, maar ook de tweedejaars met de daaropvolgende ‘echte’ theologanten geregistreerd –, maar vooral ook b. dat deze lijsten soms in meervoud (in 1838 zelfs in drievoud) voorkomen.15

Theologenlijsten: niet voor sociale controle

De hier geconstateerde samenhang tussen recensie- en theologenlijsten is belangrijk. Zo valt te verklaren dat bepaalde theologenlijsten – zoals Caljé al vaststelde, maar niet goed kon duiden16 – minder namen bevatten dan er volgens zijn gedrukte externe bronnen op zouden moeten staan. Zo’n ogenschijnlijke lacune kan het gevolg zijn van de datum waarop iemand zich meldde voor de recensie. Wie zich eerst na de reguliere recensiedatum meldde, kwam niet op de theologenlijst van zijn academisch jaar te staan. De betrokkene, bijvoorbeeld D.H.H. Tijssen (imm. 7 april 1840), kon dan op de theologenlijst van het volgende jaar (in dit geval: 1841) vermeld worden.17 Sommige personen kwamen echter nooit op een theologenlijst terecht. Zo bijvoorbeeld Hendrik van Allen (1811-1891).18 Toen deze predikantszoon zich 19 mei 1840 in het album inschreef, had hij al een flink spoor in andere academische administraties achtergelaten. Van mei 1831 tot en met 1835 werd hij aan het Deventer Athenaeum ingeschreven en gerecenseerd; in juni 1833 werd hij bovendien als tweedejaars te Leiden ingeschreven. Dat hij nooit in een Groninger theologenlijst werd opgenomen, is niet het gevolg van het feit dat hij zich de eerste de beste keer veel te laat – 30 maart 1841 – liet recenseren, maar vanwege het feit dat hij toen inmiddels de propedeuse achter de rug had; hij werd als laatste aan de op 21 oktober 1840 opgemaakte recensielijst van ‘echte’ theologiestudenten toegevoegd.

De geconstateerde samenhang tussen beide soorten lijsten is echter vooral ontlastend voor de Groninger theologische faculteit. Voor welk doel de theologenlijsten – van andere faculteiten komen ze niet voor – werden opgemaakt is (nog) niet geheel duidelijk.19 Vanwege het feit dat volgens Caljé de oudste door hem aangetroffen lijst uit 1821 stamt,20 ligt het voor de hand dat er een samenhang bestaat met de Koninklijke Besluiten van 15 november 1820 en daaropvolgend, die het bestaande tekort aan jonge kandidaten wilden bestrijden: alle theologiestudenten werden vrijgesteld van collegegeld en voor predikantszonen die ‘op of na’ 1 september 1820 met hun theologiestudie waren begonnen werd bovendien jaarlijks ƒ200 in plaats van ƒ100 academiegeld uitgekeerd.21 Zeker is echter dat deze lijsten niet, zoals Caljé meent, ‘bezorgdheid … over de sociale positie van de predikanten in een tijd van numerieke schaalvergroting van de studie’ (277) uitdrukken. Een opmerking als ‘Feitelijk wilde de faculteit hetzelfde weten als wij 184 jaar later: brachten de veranderingen in de toegang tot de theologiestudie verschuivingen in de sociale samenstelling van de studentenpopulatie teweeg?’ berust niet op bronnenstudie, maar vloeit voort uit slechte navolging van P.T. van Roodens studie over de professionalisering van de Nederlandse predikant (vgl. 221v., 277, 289, 335).22 Als de theologische hoogleraren inderdaad de mogelijke schadelijke gevolgen van de instroom van studenten uit de lagere klassen voor ‘de beroepsgroep’ hadden willen registreren, teneinde die instroom tegen te gaan door ‘een gericht beurzen- of examenbeleid’ (222), en zo zich dienstbaar te maken aan het ‘gericht programma’ (277) van de predikanten om hun eigen sociale status te verhogen, dan hadden ze dat binnenskamers gedaan en niet via lijsten die in veelvoud in het academie-archief werden opgeborgen.

Voor zover er schommelingen zijn aan te tonen in de sociale herkomst van de theologiestudenten (grafieken 8.5, 8.6), zijn die toe te schrijven aan externe factoren en niet aan een bewust faculteitsbeleid. De kortstondige toeneming van het aantal elitezonen in de jaren 1830-1835 valt bijvoorbeeld te verklaren uit de toen snel opkomende, maar in de tweede helft van de jaren dertig weer spoedig wegebbende golf van nationalistische gevoelens. De in totaal 83 Groninger theologen-flankeurs die in de jaren 1830-1832 voor het vaderland dienden, hadden in dezen het goede voorbeeld gegeven.23 De groei van het aantal zonen uit de burgerij of boerenstand (vgl. 363) in de jaren twintig ten koste van nakomelingen van de geleerde stand (onder wie veel predikantszonen), die dan in de periode vanaf 1836 weer afneemt ten voordele van laatstgenoemden, kan verklaard worden door de overheidsmaatregelen van 1820 en 1836. In laatstgenoemd jaar werd het aantal rijksbeurzen voor alle studenten beperkt, de in 1820 ingevoerde algemene subsidie voor theologische studenten verviel, maar het in 1820 ingevoerde hoge academiegeld voor predikantskinderen bleef bestaan. In 1843 kwam daar nog bij, dat alle rijksbeurzen (behalve de lopende) geschrapt werden.24 Daarnaast zal de periode van slechte arbeidsperspectieven in de jaren dertig en veertig een rol hebben gespeeld (waarover straks meer). Tenslotte kan meegespeeld hebben dat de meer orthodoxe Utrechtse opleiding voor bepaalde personen aantrekkelijk werd. In 1855 voerde de botanicus H.C. van Hall in een rapport voor de senaat drie redenen aan voor het feit dat Groningen weinig wervingskracht had. Achtereenvolgens waren dat: de dominantie van de liberale richting in Stad en Lande, de dominantie van de Groninger richting in de hervormde stadskerken en het feit dat de stad een spoorwegverbinding ontbeerde.25

Dubbele namen

Caljé hecht terecht aan prosopografisch onderzoek, maar voert zijn program gebrekkig en in een enkel geval zelfs slordig uit. Dit laatste wanneer hij naar aanleiding van het voorkomen van dubbele namen bij alumni van de Groninger faculteit noteert: ‘Ook raadde Hofstede de Groot zijn studenten aan hun moedersnaam bij hun vadersnaam te voegen. De dubbele naam … zou de predikant een soort adelsbrief geven die hem sociaal deed stijgen’. Hij geeft negen namen en vervolgt: ‘het zijn maar enkele voorbeelden van de invloed die Hofstede de Groot in deze op zijn leerlingen had’ (223). Wie nu de genoemde namen in het Album studiosorum nagaat, ziet dat [P.] van Borssum[!] Waalkes[!], [A.] Werumeus[!] Buning, [A.] Rutgers van der Loeff, [G.] Benthem Reddingius, [E.A.] Metelercamp Cappenberg, [W.J.] Wicherts[!] Abresch, [J.P.] Bruinwold[!] Riedel J.Phz., [H.] Lunsingh Meijer en [M.J.] Adriani Engels zich dadelijk bij aankomst te Groningen in respectievelijk 1812, 1813, 1824, 1829 (driemaal), 1834, 1848 en 1859 onder hun dubbele naam hebben ingeschreven. Toen de eerste zes namen werden genoteerd, was De Groot nog geen of amper hoogleraar. Adriani Engels, een kleinzoon van een verklaard tegenstander van Hofstede de Groot c.s., de orthodoxe predikant R. Engels te Nieuwolda, was bovendien geen theoloog, maar medicus.26 Invloed van De Groot ligt dus niet erg voor de hand. Wie terugbladert in de Alba van Groningen en andere universiteiten, ontdekt bovendien dat minstens vier van de negen dubbele namen al bij een voorafgaande generatie voorkwamen.27 Caljés voorbeelden tonen slechts aan dat we hier te maken hebben met een traditie uit de tijd van de Republiek, die in de negentiende eeuw werd voortgezet: kinderen konden vernoemd worden met de voor- en achternaam van de grootvader van moeders zijde of van een andere nabije verwant.28 Hofstede de Groot is er zelf een voorbeeld van: zijn ouders gaven hem in 1802 twee voornamen mee: Petrus Hofstede: de voor- en achternaam van een oudoom van moederszijde (1716-1803), een destijds bekend orthodox theoloog. Bij De Groots inschrijving in het album (23 febr. 1819) kan men nog twijfelen waar het ‘Hofstede’ bij hoort, omdat hij dan zijn voornamen voluit schrijft, maar bij de eerste recensie (27 okt. 1819) is dat onmogelijk; hij schrijft daar: ‘P. Hofstede de Groot’.29

Indoctrinatie door De Groot wordt extra onwaarschijnlijk na een onderzoek naar theologanten die aan zijn voeten hebben gezeten en later – na een aanvankelijke inschrijving onder enkele naam – een dubbele naam voerden. Ik vond er drie. Bij één van hen, N.E. (van Laer) Dinckgreve (immatriculatie 1842), is precies na te gaan wanneer de naamsverdubbeling plaatsvond: 1857. Aan invloed van De Groot valt dan nauwelijks meer te denken. Wie boosaardig vermoedt dat Dinckgreve zelf de verdubbeling aanbracht om zijn blazoen wat op te poetsen – hij was toen tenslotte al 36 jaar, werkte drie jaar als hulpprediker, maar kon nog geen vrouw, laat staan kinderen, onderhouden – komt bedrogen uit: Dinckgreve berichtte de minister dat hij zijn naam veranderd wilde hebben in de administratie, omdat zijn vader die naam al voerde. Opvallend blijft dan wel dat Dinckgreve deze verdubbeling nu pas door liet voeren. Veel helpen deed de wijziging overigens niet. Dinckgreve zou tot 1869 hulpprediker blijven; pas daarna begon zijn carrière als predikant.30

Caljés betoog verliest nog meer aan kracht als men de namen van het totale hervormde theologenbestand beziet. Ik koos het jaar 1850, omdat toen inmiddels het voor Caljé belangrijke cohort 1840 op de markt was gekomen. Het Naamregister op 1850 geeft 1903 namen van (emeriti)predikanten en kandidaten. Van deze personen voerden er 211 onmiskenbaar dubbele namen. De meesten van hen – 74 – hadden in Utrecht gestudeerd; de Groningers volgden met 73; Leiden sloot de rij met 64 namen. Dubbele namen was dus niet een typisch Gronings fenomeen. Nog minder is het specifiek te koppelen aan de invloed van Hofstede de Groot c.s.; 45 van de 73 met Groningen verbonden personen legden namelijk al vóór 1836 hun kerkelijk examen af.31

Als evenwel De Groots invloed nauwelijks is aan te tonen, vervalt daarmee een belangrijke bouwsteen uit Caljés kenschets van de Groninger faculteit en richting. De Groninger hoogleraren en predikanten hebben zeker wegen gezocht om hun positie te versterken,32 maar deze kunnen niet specifiek verbonden worden met dubbele namen, laat staan dat deze namen speciaal verbonden kunnen worden met ‘[vergroting van] sociale exclusiviteit’ (289), ‘standspolitiek’ en ‘aristocratisering’ (569) van de zijde van de genoemde richting. Caljé heeft wat de dubbele namen betreft klakkeloos één element uit een sociaalhistorisch betoog van D.J. Bos overgenomen en daar nog een schep bovenop gedaan. Waar Bos immers wat het aandeel van De Groot betreft nog een slag om de arm houdt – ‘naar verluidt’ –, spreekt zijn navolger met volle zekerheid.33 Navraag leert, dat volgens mondelinge overlevering Hofstede de Groot zijn studenten heeft aangemoedigd om (ook vanwege praktische redenen) hun (veelal reeds aanwezige) tweede/derde (voor)naam in een vaste dubbele achternaam te activeren.34 Een afdoend betoog in dezen zal pas geleverd kunnen worden, nadat niet alleen de dubbele namen bij theologen, maar ook die bij hun tijdgenoten in andere beroepen bestudeerd zijn.35

Afstamming in matriarchale lijn en burgerlijke staat

In het kader van zijn beschrijving van de Groninger theologantenpopulatie besteedt Caljé aandacht aan de sociale achtergrond van deze studenten. Merkwaardig is dat hij daarbij vooral rekening houdt met de patriarchale lijn (m.n. 290). En dat terwijl de traditie van dubbele namen juist het belang van de matriarchale lijn onderstreept. Een goed voorbeeld daarvan biedt Hofstede de Groot. Zijn afstamming van het geslacht Hofstede – grootvader was in de achttiende eeuw een doortastend Drents bestuurder geweest en oom Petrus was niet alleen gouverneur van Drenthe, maar tot 1839 ook curator van de Groninger academie – zal hem enorm hebben geholpen om het vanzelfsprekende gemak te bereiken waarmee hij zich als hoogleraar in allerlei kringen bewoog. Nader onderzoek zal zeker meer van dergelijke op het eerste gezicht verborgen invloeden aan de dag brengen.36

Aan Hofstede de Groot is ook duidelijk te maken dat het verder van belang was of er en wie er als verloofde aan de zijde van een proponent stond. Een van zijn studievrienden was de predikantszoon C.H. van Herwerden C.Hz. Samen met hem deed hij in april 1826 zijn doctoraal en in mei daaropvolgend zijn proponents. Van Herwerden woonde bij zijn moeder, die als weduwe met haar gezin inwoonde in het grote huis van de hoogleraar H. Muntinghe. In juli verloofde De Groot zich met Van Herwerdens zuster. Zo raakte hij geparenteerd aan een wijdvertakte, geziene familie; hij werd nu geteld onder de verwanten van de bekende Amsterdamse predikant W. Broes en van zijn inmiddels overleden leermeester Muntinghe. In de verlovingsmaand kwam ook het beroep van Ulrum af. Op 29 november 1826 volgde de promotie, op 10 december de intrede. De Groots loopbaan zou er zeker anders uit hebben gezien als hij niet Truitje van Herwerden, met wie hij in 1828 in het huwelijk trad, aan zijn zijde had gehad. Van Van Herwerden, die vanaf 1831 vijftig jaar in Groningen stond, kan mutatis mutandis hetzelfde gezegd worden. Deze huwde in augustus 1826 Scatine H. Wichers, een telg uit de regentengeslachten Wichers en Trip, promoveerde op 13 december en deed op 24 december intrede in zijn eerste gemeente. Wie zonder verloofde of echtgenote aan een predikantschap wilde beginnen, stond bij voorbaat reeds op achterstand. We zullen daar dadelijk voorbeelden van zien. Caljé gaat aan dit belangrijke aspect van het proponentsbestaan voorbij; kennelijk achtte hij dat niet tot zijn onderzoeksterrein te behoren.

Groninger promoti

Zoals uit het voorbeeld van De Groot en Van Herwerden blijkt, kende de theologische studiegang meerdere rites de passage, waarvan de promotie de bekroning was. Alleen al in de periode 1815-1872, de jaren tussen het Organiek Besluit en het vertrek van Hofstede de Groot, promoveerden er te Groningen 61 theologen.37 Caljé gaat daar grotendeels aan voorbij. Zijn enige opmerking dienaangaande luidt: ‘Aanvankelijk trachtten de hervormde predikanten het verlies aan staatssteun te compenseren door hun wetenschappelijkheid te beklemtonen’. Een tijdstip wordt niet vermeld: wordt hier 1840, 1848 of 1866 bedoeld? Dat gebeurt evenmin bij het directe vervolg: dat ‘het aantal theologische promoties … opeens 20-25% van het aantal afgestudeerden ging bedragen’ (224). Laatstgenoemd getal is zeker te hoog als daarmee een gemiddelde wordt bedoeld. Bos laat zien dat het percentage gepromoveerden onder degenen die ook het proponents behaalden landelijk bezien nooit hoger kwam dan 14%. Bos heeft bovendien goed gezien dat promoveren, evenals trouwens het behalen van academische prijsvragen, een zaak was die ook een verder doel diende dan puur de eigen ontwikkeling, namelijk de promotie van de eigen faculteit.38 In Groningen was dat laatste zeker het geval, vooral vanaf de jaren dertig.

Onderzoek leert dat bij de Groninger promoti twee of misschien zelfs drie groepen kunnen worden onderscheiden. De eerste groep, die promoveerde in de numerieke en financiële hoogtijdagen van de faculteit, werd aangevoerd door J.A. Karsten (†1826), de eerste Groninger theologant die volgens het Organiek Besluit van 1815 promoveerde. Karsten, die dit in 1824 deed, maakte deel uit van een selecte vriendenkring waartoe ook de latere hoogleraar T. Roorda, Hofstede Groot en Van Herwerden behoorden. In 1828 volgde de latere baptistenpredikant J.E. Feisser en in 1830 de latere Leidse hoogleraar A. Rutgers. Hoewel de laatstgenoemde onder De Groot promoveerde, was hij evenals de overigen toch vooral geïnspireerd door de jonggestorven Th.A. Clarisse, de hoogleraar die in de jaren 1824-1829 in Groningen een frisse wind had doen waaien. Rutgers uitgezonderd, hadden deze studenten elk één of zelfs twee behaalde prijsvragen op hun naam staan en trokken ze ook als doctor in de pastorie. Bij alle zes stond het ‘zelfstandig leren denken’ voorop.39

De volgend lichting promoti, bestaand uit 55 personen, onder wie negen pastoriepromovendi, werd aangevoerd door J.H. Reddingius G.B(enthem)z., die begin 1830 predikant was geworden, vervolgens in maart 1833 zijn doctoraal had behaald en in december van dat jaar doctor werd. Bij deze tweede groep trad naast het ‘zelfstandig leren denken’ het element van maatschappelijke promotie naar voren: promotie van de Groninger faculteit c.q. richting en – vooral na 1840 – van de universiteit. Niet voor niets werd in het sinds 1837 door het Godgeleerd Gezelschap uitgegeven tijdschrift Waarheid in Liefde uitvoerig stil gestaan bij de eigen dissertaties, zorgden enkele dissertaties uit de jaren dertig voor commotie, en gebruikte Groen, mede vanwege deze geschriften en bekroonde Groninger academische prijsvragen, in 1842 de aanduiding ‘Groninger School’.40 Caljé zal Reddingius’ herinschrijving op 14 maart 1833 niet meegerekend hebben, evenmin als de herinschrijving van diens neef W.G. Reddingius W.Gz. in 1845; dit past niet in zijn beeld van ‘standaard student’. Toch pleit er veel voor om dergelijke herinschrijvingen wel te registreren, omdat ze immers een bepaald aspect laten zien van de samenhang tussen student, universiteit en samenleving. In de jaren vijftig voegde zich bij de overwegingen die tot een promotie leidden nog een derde element. In 1854 rapporteerde de faculteit aan de curatoren dat het op De Groots initiatief opgerichte Wessel Ganzefoortfonds mede bedoeld was ‘om in de behoefte te voorzien, die er bij vele theologische studenten bestaat om hunne studies zoo lang voort te zetten als voor de wetenschap en de Kerk wenschelijk is’.41

Groninger defendentes, doctorandi en doctores

Dat promoties tevens een ‘hoger’ doel dienden, komt helder aan het licht bij de gang van zaken rond het nooit verschenen proefschrift van A. Rutgers van der Loeff. Toen Van der Loeff in mei 1830 zijn proponents behaalde, was hij amper 22. Na zijn doctoraal op 28/29 juni 1830 zou hij zeker spoedig gepromoveerd zijn, ware het niet dat de Belgische veldtocht er tussen kwam. Na terugkomst zag Van der Loeff van verdere studie af; september 1832 werd hij predikant in Noordbroek. In 1836 werd hij als eerste oud-leerling gevraagd voor het Godgeleerd Gezelschap; in 1838 trad hij toe tot de redactie van Waarheid in Liefde. Toen er tengevolge van het sterven van zijn vader in 1839 in Groningen een vacature was ontstaan, werd hij in de stad beroepen. Hij weigerde echter. Intussen drongen de drie hoogleraren/mederedacteuren er op aan dat hij alsnog zou promoveren. Omdat hun discipel ‘voor de wetenschap [was] geboren’, lag er wellicht een academische leerstoel in het verschiet. Hun voorstel was, dat hij twee voor het gezelschap gehouden lezingen over de offertheologie van de Brief aan de Hebreeën – één ervan was reeds in het Groninger tijdschrift verschenen – zou uitwerken tot een dissertatie. Van der Loeff ging daar niet op in. Ook de tweede lezing verscheen in Waarheid in Liefde. Beide artikelen vormden de opmaat voor de subjectieve verzoeningsleer die een jaar later in de Groninger handboeken verder zou worden uitgewerkt. Van der Loeff, die kennelijk meer lust had in het gewone gemeentewerk, zou op een andere manier de Groninger richting verbreiden: in 1844 nam hij een beroep van Zutphen aan en in 1846 een van Leiden. Tot ergernis van Groen van Prinsterer en zijn vrienden werd hij aldus een belangrijke Groninger voorpost in het Hollandse.42

Van der Loeff maakte deel uit van een relatief grote groep theologen, die wel doctorandus werd, maar nooit promoveerde, ondanks het feit dat verschillenden van hen daartoe aangezet werden.43 Hoe groot deze groep, waaraan in het onderzoek tot dusverre geen aandacht is besteed, was, wordt duidelijk aan de hand van het aantal doctorale examens dat in de jaren 1815-1872 werd afgenomen: 112.44 Aangezien er over de gehele periode 61 promoties plaatsvonden, resteren er zo’n 50 theologen niet verder kwamen dan hun doctoraal. Doctorandi en doctores hadden gemeen dat ze, conform de mogelijkheden die het Organiek Besluit van 1815 bood, méér van hun studie wilden maken. Dat laatste blijkt ook uit de gedrukte Theses theologicae die nog resteren uit de tijd dat aan de faculteit Latijnstalige disputaties werden georganiseerd. Het betreffende materiaal, dat de jaren 1824-1845 omvat, laat zien dat vooral zíj het waren die als defendentes optraden bij dit bij Caljé onvermeld gebleven evenement.45

Onderzoek aangaande deze groep studiosi zou niet alleen een scherper beeld geven van de studiegang en het opleidingsniveau van de Groninger alumni en van de wijze waarop daar een theologische elite werd gevormd, maar ook van de wijze waarop theologanten de tijd tussen het proponents en een beroep in een gemeente besteedden. Zodra namelijk de aan doctoraal en promotie bestede tijd in de berekeningen wordt betrokken, verandert niet alleen het beeld van de gemiddelde studieduur, maar ook dat van de wachttijd voor een beroep. Dit laatste blijkt onder meer bij de lichting die zich in het academisch jaar 1839/40 liet inschrijven, de groep dus die grotendeels samenvalt met cohort 1840 bij Caljé. Van de zestien ingeschrevenen in genoemd jaar werden er zeven doctorandus; vier van dezen brachten het bovendien tot doctor. Ik beschrijf hier alleen het drietal dat kennelijk buiten de grenzen van Caljés cohort viel; de overige vier zullen bij de bespreking van dit cohort in zicht komen.46

De eerder al genoemde D.H.H. Tijssen behaalde in april 1845 zijn doctoraal en promoveerde vervolgens als 25-jarige op 21 april 1847; intussen had hij in oktober 1846 zijn proponents behaald. Op 7 mei 1848 werd Tijssen predikant in het Friese Harich; via een korte tussenstop in Beetgum werd hij in 1853 predikant te Rotterdam, waar hij tot 1890 zou werken. H. Brouwer L.Mz. (imm. 17 augustus 1840) werd op 6 november 1844 kandidaat en op 1 oktober 1845 proponent. Vervolgens deed hij op 5/6 december 1845 zijn doctoraal; op 5 april 1846 werd hij te Koekange bevestigd. Deze snelle start – die niet door Caljé is geregistreerd47 – was voorbode van hetgeen later zou komen. Brouwer, die meer dan twintig jaar in Zwolle stond, zou bekendheid verkrijgen als medewerker aan Waarheid in Liefde en als redacteur van het daarop aansluitende tijdschrift Geloof en Vrijheid (1867-1914). Na 1872 zou hij als landelijk leider van een jongere garde Groningers, de zgn. ‘evangelischen’, min of meer Hofstede de Groot opvolgen. J.A. Westenbrink Middelveld (imm. 28 september 1840), die eerder in Franeker had gestudeerd, werd in oktober 1844 proponent en deed op 5/6 november 1844 zijn doctoraal. Op 8 nov. 1846 werd hij bevestigd in het Friese Exmorra. De gaven van Middelveld, die vrijgezel was, kregen geen kans om verder aan het licht te komen: binnen een half jaar stierf hij.

Cohort 1840 op de keper beschouwd

Boven was al even sprake van het slechte arbeidsperspectief dat in de jaren dertig ontstond. Wat de gevolgen daarvan waren, wordt door Caljé gedemonstreerd aan de hand van zijn cohort 1840 (297-299). Hier doet zich voor de nauwlettende lezer meteen al een probleem voor: hoeveel en welke theologanten behoren er precies tot dit cohort? Bij een berekening van de sociale afkomst van cohort 1840 telde de auteur twintig personen (tabel 8.2); nu telt hij er achttien, maar noemt slechts dertien namen.48 Deze dertien treft men zowel binnen als buiten het door Caljé uitgezette kader van 15 april 1840 – 14 april 1841; elf daarvan komen ook voor op de theologenlijst van 1840 of die van 1841. Onduidelijk blijft intussen waarom bepaalde in het Album geregistreerde personen, die toch eveneens binnen deze categorieën vallen, buiten Caljés cohort blijven. Anderzijds schijnt de Oostfries H.G. Eekhoff, die niet volgens de Nederlandse wet studeerde, door de auteur wel tot het cohort 1840 gerekend te worden, hoewel hij eerder dergelijke personen uit zijn statistisch materiaal had gedelgd.49 Omdat het slechts een klein aantal personen betreft, worden de door de auteur berekende percentages vanwege de genoemde onzekerheid minder betrouwbaar. Bij nader toezien blijkt dat ook het beeld dat hij van zijn ‘40-ers’ schetst niet in alle opzichten betrouwbaar is; de werkelijkheid is minder somber geweest dan hij doet voorkomen.

Het verhaal van Potgieter en de realiteit

Om de situatie van de achttien theologanten van cohort 1840 te typeren, verwijst Caljé naar een bij Jensma aangetroffen ironisch verhaal van Potgieter, ‘Als een visch op het drooge’. Caljé: eenmaal kandidaat geworden konden zij ‘niet veel anders doen dan zich als hulppredikant … verhuren aan een oudere voorganger. … Deze hulppredikant kreeg in die situatie nauwelijks het vertrouwen van de gemeente. In Potgieters verhaal vertrekt deze proponent tenslotte gedesillusioneerd naar Indië. Het hulppredikantschap was ook de uitweg voor de meeste studenten van ons cohort’ (298).

Deze voorstelling van zaken is niet slechts te somber, maar ook ongenuanceerd. In de eerste plaats omdat slechts vijf van de ‘40-ers’ na hun proponents voor korte of langere tijd officieel hulpprediker waren.50 Vier van hen werkten bovendien in een gemeente in opbouw, waarvoor het Rijk een hulppredikerstraktement beschikbaar had gesteld. Toen cohort 1840 in de tweede helft van de jaren veertig op de markt kwam, waren de slechtste jaren voor hulppredikers al achter de rug, ook wat betreft hun rechtspositie. Sinds 1844 vielen ze onder een keurig kerkelijk reglement, of ze nu in dienst waren van een oude predikant, dan wel van het Rijk of van een grote gemeente. Verder treft men in diverse contemporaine bronnen heel wat blijken van waardering voor al dan niet officiële hulpkrachten. Caljé vergeet kennelijk dat Potgieters verhaal uit 1841 stamt, en dus een eerdere periode beschrijft. De weg naar Indië was bovendien voor de ‘40-ers’ niet zo makkelijk als bij Potgieter.51 De ‘40-ers’ die hulpprediker werden, waren de boven al genoemde H. van Allen Jz. en verder: B.J. Broese M.Lz., L. Kijlstra R.Lz., J.J. Ehl Weurdinge R.Rz. en H.H. Okken. Alle vijf worden ze als exempel door Caljé beschreven.

De man die niet goed beviel

Van Van Allen noteert Caljé dat deze ‘na drie jaar niet beroepen te zijn geweest … een slechtbetaalde en ondankbare positie te Haulerwijk kreeg’ en dat elf jaar ‘moest volhouden. Dat was wel heel extreem’ (298). In dit geval was echter niet zozeer de situatie, maar de man zelf extreem. Eerder bleek al dat hij niet meer zo piep was toen hij aankwam; hij zou dus snel moeten studeren om nog enige kans te maken op de arbeidsmarkt. Blijkbaar heeft Van Allen dit beseft, want nadat hij begin 1844 kandidaat was geworden, behaalde hij betrekkelijk snel zijn proponents: in oktober 1844. Daarna ging het – anders dan Caljé doet voorkomen – aanvankelijk voorspoedig. In 1845 kreeg hij een baan als hulpprediker in de onder Hoogeveen vallende veenkolonie Hollandsche Veld. Hij bleef daar niet lang, waarschijnlijk een jaar. In april 1847 werd Van Allen – mede op voorspraak Hofstede de Groot – door de minister van eredienst per 1 juli benoemd in de onder de combinatie Donkerbroek-Haule vallende veenkolonie Haulerwijk. Hij zou daar werken op het destijds normale, door het Rijk betaalde, minimumsalaris voor hulppredikers: ƒ300 per jaar. ‘Over- en overgelukkig’ kwam Van Allen de benoeming meteen melden bij De Groot.52

Nadien bleef Van Allen in Haulerwijk hangen, totdat hij gedwongen afscheid moest nemen. Zeker tweemaal zag hij een vaste aanstelling aan zijn neus voorbijgaan. De eerste maal toen Hollandsche Veld in 1851 tot zelfstandige gemeente werd verheven. Tot het tiental dat door de minister voor de nieuwe predikantsplaats werd voorgedragen, behoorde ook Van Allen. Gezien het feit dat de man al eens in het Veld had gewerkt, zou men verwachten dat híj zou worden gekozen. De kerkeraad koos evenwel een ander van het lijstje: een tien jaar jongere, maar desondanks ervaren hulpprediker. De tweede kans deed zich voor toen het Rijk in 1857 in Donkerbroek ten behoeve van Haulerwijk een tweede predikantplaats vestigde. In zo’n geval wilde het nogal eens gebeuren dat de dienstdoende hulpprediker tot predikant werd verkozen. Zo niet bij Van Allen. Hij werd daar zo kwaad over, dat hij weigerde zijn ambtswoning te verlaten. Hij haalde met deze actie weliswaar de landelijke pers, maar dit bracht hem geen stap verder. Hoewel Van Allen, die kennelijk nergens goed beviel, tot 1876 als ‘kandidaat tot de Heilige dienst’ te boek bleef staan, kreeg hij nooit meer een betrekking.53

Vier hulppredikers: vier verschillende achtergronden

Als minder extreem voorbeeld voert Caljé vervolgens Broese ten tonele, die na ‘vier jaar wachten’ te Oenkerk hulpprediker werd. ‘Na één jaar was dit al weer afgelopen en toen moest hij weer twee jaar wachten’ eer hij te Grootegast als predikant werd beroepen (298-299). De predikantszoon Broese, die als 23-jarige in oktober 1846 proponent was geworden, werd in mei 1850 als hulpkracht ingehuurd door de 76-jarige predikant van Oenkerk. Toen laatstgenoemde per juli 1851 met emeritaat ging, moest ook Broese weg. De vraag kan gesteld waarom deze snelle student, die inmiddels de nodige ervaring had opgedaan, niet mocht blijven en moest wachten totdat hij in mei 1853 te Grootegast werd bevestigd. Aan zijn inzet heeft dat zeker niet gelegen: Broese liet zich in september 1852 als kandidaat introduceren bij de belangrijkste beroepsvereniging van die dagen, de Groninger Predikantenvereniging.54 Men kon toen al niet meer zo goed spreken van ‘frictiewerkloosheid’ (298). Het aantal beschikbare hervormde kandidaten dat in 1836 op 259 had gestaan, was in 1852 teruggelopen tot 91. Kandidaten konden daarom weer eisen gaan stellen, zelfs als het een simpel hulppredikerschap betrof.55 Toch kreeg Broese niet makkelijk een baan, zelfs niet als de minister hem voordroeg.56 De enige reden die daarvoor te bedenken valt, is dat Broese evenals Van Allen altijd ongehuwd is gebleven.

Okken ‘had geluk’ aldus de auteur (299). Inderdaad. Deze Oostfriese onderwijzerszoon, die in april 1846 zijn kandidaats, maar vervolgens pas in mei 1848 zijn proponents had gedaan, slaagde er immers niet alleen in om in november 1850 hulpprediker te Bakkeveen te worden, maar ook om vandaar rechtstreeks door te stromen naar Appelscha, waar hij als 29-jarige op 21 december 1851 intrede deed. Caljé gaat niet na waarom Okken sneller doorstroomde dan Broese. De eerste reden zal zijn dat Okken zich al voorafgaand aan zijn officiële hulppredikerschap had gekwalificeerd. In oktober 1849 was hij aangesteld om in twee Groninger predikantswijken zgn. Bijbellezingen te houden.57 Verder stond op de achtergrond van Okkens geluk een vrouw; op 29 december 1851 trad hij in het huwelijk. Laatstgenoemd geluk was ook beschoren aan Kijlstra en Ehl Weurdinge. Kijlstra had een verloofde aan zijn zijde toen hij direct uit zijn post als hulpprediker in 1850 beroepen werd naar een eigen gemeente; ze trouwden nog voordat hij als predikant was bevestigd. Bij Weurdinge, die na ruim zes jaar studie met zijn hakken over de sloot zijn kandidaats had behaald,58 verliep de overgang van hulppredikerschap naar eigen gemeente weliswaar minder voorspoedig – hij moest een half jaar geduld oefenen tussen beide posities –, maar ook hij slaagde; hij huwde een week voor zijn intrede.

Het lot van ongehuwden

Het succes van de drie laatstgenoemde hulppredikers maakte kennelijk zoveel indruk op Caljé, dat hij zich heeft laten verleiden tot de conclusie: ‘In tegenstelling tot Potgieters verhaal leidde het hulppredikantschap vroeger of later … altijd tot een beroeping’ (299). Niet alleen Van Allen verdwijnt hier uit het zicht, maar ook zeven anderen van de in totaal 108 geregistreerde hulppredikers uit de jaren 1821-1872 die Groningen als hun alma mater beschouwden. In vier gevallen betrof dit iemand die jong stierf. Triest was ook het lot van A. Leemhuis H.Gz., die, hoewel hij deelnam aan de Belgische veldtocht, zijn studie in ruim vier jaar ‘met lof’ had afgerond. Toen deze predikantszoon in oktober 1833 als 23-jarige op de beroepingmarkt kwam, was het aantal beschikbare kandidaten binnen de Hervormde Kerk snel stijgend. Slechts eenmaal was Leemhuis als geregistreerd hulpprediker werkzaam: in 1846 te Anloo. Minstens eenmaal stond hij op het lijstje dat de minister mocht presenteren als er op kosten van het Rijk een nieuwe predikantplaats werd gesticht. Hij maakte deel uit van het al genoemde tiental voor Hollandsche Veld. Waarom hij geen plaats vond, blijft onduidelijk. Net zoals bij Van Allen en Broese kan een rol hebben gespeeld dat hij tot zijn dood in 1852 ongehuwd bleef. Hoewel het zelden met zekerheid valt na te gaan wat de oorzaak van het ongehuwd blijven was – dat een kandidaat zoals het in de volksmond heette ‘geen vrouwenvleesch had’, dan wel dat het ontbreken van een fatsoenlijk loopbaanperspectief de man verhinderde een vrouw te vragen –, is de ongehuwde staat een factor die meegewogen moet worden bij de beoordeling van kandidaatsloopbanen. Ook in de regelmatig voorkomende gevallen dat een kandidaat H. Dienst zelfs niet eens de status van hulpprediker bereikte en zonder ooit een ‘eigen’ kansel beklommen te hebben in het niets verdween, dient men met zo’n situatie rekening te houden.

Vertekende beelden

Nog steeds sprekend over de ‘40-ers’ noteert Caljé: H. Wijbelingh ‘pakte het in deze malaise anders aan. Hij trok na zijn proponentsexamen eerst drie jaar uit voor zijn dissertatie. Toen die af was werd hij meteen beroepen. Dat gold ook voor Jan Leemhuis, maar die promoveerde al in drie maanden’ (299). In werkelijkheid verliep beider weg naar de kansel anders. Leemhuis, een jongere broer van de al genoemde A. Leemhuis, startte nadat hij in juni 1844 zijn kandidaats had behaald meteen met de doctoraalstudie. In mei 1845 behaalde hij het doctorale examen en in februari 1847 de graad van doctor theologiae. Toen hij vervolgens op 5 mei 1847 voor het proponentsexamen slaagde, was hij amper 25 jaar. Bij hem geen enkele aanwijzing van malaise, noch voor promotiestudie als tijdsvulling; eerder betreft dit een slimme jongen, die zijn zaakjes goed plande. Geen wonder dus dat hij al op 9 januari 1848 op een eigen kansel stond; een jaar later was hij getrouwd; hij bracht het uiteindelijk tot kerkbestuurder in Noord Holland. Wijbelingh behaalde in mei 1845 zijn kandidaats en deed in juni 1846 als 23-jarige doctoraal. Wat er daarna gebeurde is onduidelijk. Zeker is, dat hij pas op 23 april 1851 zijn proponents deed. Hoewel Wijbelingh zich evenals Broese in september 1852 bij de Groninger predikantenvereniging liet introduceren, kwam hij, ook na steun van de minister, niet aan de bak. Mogelijk speelde zijn vrijgezellenstatus een rol.59 Tijdens het wachten op een kansel moet Wijbelingh aan een proefschrift zijn begonnen. Op 17 januari 1854 liet hij zich opnieuw inschrijven in het Groninger album; de promotie vond twee dagen later plaats. Negen dagen daarna werd hij bevestigd als predikant. Vooral beide laatste exempels laten zien hoe gevaarlijk het is om snel een verband te leggen tussen een algemene, uitwendige malaise en individuele levens. Bij Leemhuis valt dit verband gewoon niet hard te maken; bij Wijbelingh moet er ook sprake zijn geweest van een persoonlijke, inwendige malaise. Bovendien wordt het begrip malaise te gemakkelijk als verklaring ingevoerd. Hier wreekt zich dat Caljé, die veel spreekt over de cyclische overproductie oftewel Akademiker-Zyklus bij theologen (189, 277, 296v., 299-302, 354, 363), nergens de curve van beschikbare proponenten nauwkeurig heeft berekend.

Onder het hoofd ‘vertekende beelden’ breng ik ook de derde doctorandus van de lichting 1839/40: B.F. Brugsma (imm. 5 september 1840), die op december 1844 zijn kandidaats deed, in mei 1846 proponent werd, op 20 juni van dat jaar als 24-jarige zijn doctoraal behaalde en in juni 1849 predikant werd.60 Caljé vermeldt hem slechts in het voorbijgaan als afkomstig uit de ‘gezeten burgerij’, bij de terechte constatering dat wat wachttijd op een beroep betreft, niet-predikantszonen gemiddeld gelijk stonden met pastoriekinderen (299).61 Wanneer men echter bedenkt dat Brugsma een zoon was van De Groots rechterhand op onderwijsgebied Berend Brugsma, een man die zich als jonge wees via de lagere school geheel door zelfstudie had opgewerkt tot hoofd van de befaamde plaatselijke Nutskweekschool, wordt het perspectief anders. Al is het moeilijk na te gaan of Brugsma jr zich ‘juist via de theologiestudie trachtte te verheffen’, bij hem is er in ieder geval sprake van een verdere sociale en vooral wetenschappelijke voortgang op de weg die door zijn vader was ingezet.62

Het bijltje er bij neergegooid?

Na de kenschets van Wijbelingh en Leemhuis vervolgt Caljé: ‘De toestand was zo moeilijk dat enkelen er het bijltje helemaal maar bij neergooiden’. Borgesius, die de ‘predikantendynastie die zijn vader had verbroken’, weer ‘in ere [wilde] herstellen, … volgde in arren moede zijn vader maar op als stadsveenmeester’ (299). Ik plaats twee kanttekeningen. Ten eerste, dat Borgesius toch niet erg zijn best deed om de familietraditie te herstellen. Hij werd immers in juni 1846 bij zijn kandidaats voor een jaar afgewezen, iets dat in Groningen slechts eens in de drie jaar voorkwam. In 1847 slaagde hij wel, maar daarna duurde het nog tot augustus 1848 eer hij als 26-jarige proponent op de markt kwam. Dat het hem niet lukte een gemeente te vinden, valt met deze voorgeschiedenis te begrijpen, mede omdat Borgesius geen vrouw aan zijn zijde had. Ten tweede is het de vraag of hij ooit echt de hoop op een beroep heeft laten varen. Tot zijn dood in 1859 bleef hij namelijk als kandidaat H. Dienst vermeld staan. Dat dit wel degelijk op een (wellicht vaag gekoesterd) verlangen naar het wondere ambt kan duiden, bewijst het geval van J. Troste. Vijftien jaar stond Troste, die in Utrecht zijn opleiding had genoten, als proponent te boek alvorens hij in 1850 als 40-jarige te Oudemirdum werd beroepen. Dit gebeurde na loting uit een tweetal door de voornaamste floreenplichtige van die plaats, jhr G.R.G. van Swinderen. In de tussenliggende jaren had Troste als gorter de kost verdiend, ook voor vrouw en kinderen. Zijn oudste zoon, L. Troste, koos later voor een theologische studie in Groningen.63 Bij Caljé duikt hij op als senator en in 1867 en 1868 zelfs als waarnemend rector van Vindicat atque polit (484, 501-511). Zijn afkomst wordt niet vermeld. Dat Troste junior bij het toen oplaaiende conflict tussen de ‘aristocraten’ en ‘democraten’ als ‘conciliant’ meer aan de zijde van de als tweede genoemde partij stond, is gezien de levensgang van zijn vader begrijpelijk.

Indië als uitweg, oftewel ‘mislukte consolidatie op het niveau van Bildungsbürger’?

Een Indiëganger sluit de rij. Geheel in de trant van Potgieters ‘Visch’ heet het: ‘Dat voor sommigen Indië inderdaad de uitweg was, bewijst het levensverhaal van Willem Palmer van den Broek. Hij ging naar Indië, en dan niet als predikant maar als hoofdonderwijzer op de kweekschool voor Inlands onderwijs’(299). Eerder had Caljé het lot van Borgesius en Van den Broek al geschilderd als ‘mislukte consolidatie op het niveau van … Bildungsbürger’, waarbij ‘de negatieve werking van de Akademiker-zyklus op dat moment een rol’ speelde (272). Het blote feit dat de predikantszoon Van den Broek niet werd beroepen en naar Indië vertrok, geldt blijkbaar als een afgang. Maar wilde de betrokkene wel beroepen worden en wat waren zijn kwalificaties?

Van den Broek, die als amper zestienjarige wees op 24 december 1839 aankwam, deed in juni 1846 zijn doctoraal. Evenals bij Borgesius valt er dan bij hem een gat; pas in mei 1848 liet hij zich kerkelijk onderzoeken. Opmerkelijk is dat Van den Broek ondanks de al genoemde bezuinigingsoperatie van voorjaar 1843 als één van de weinige studenten zijn gehele studietijd – dus tot aan de zomer van 1848 – een rijksbeurs van ƒ200 behield. Hij moet dus een prima student zijn geweest, getuige ook het feit dat hij deelnam aan de facultaire disputaties. Rond de jaarwisseling 1848/1849 moet Van den Broek de keuze van zijn leven hebben gemaakt. Dit gebeurde onder invloed van de predikant W.R. baron van Hoëvell, die eind 1848 uit Batavia naar Groningen was teruggekeerd. In Indië had hij zich de toorn van het gouvernement op de hals gehaald, omdat hij opkwam voor de positie van de inlanders. Het enthousiasme van Van Hoëvell voor de verheffing van de inlandse bevolking sloeg over op Van den Broek. Voorzien van een lovende aanbeveling van de Indische predikant reisde hij in april 1849 naar de (boven reeds genoemde) theoloog-filoloog T. Roorda te Delft, om met deze te spreken over ‘eene betrekking als hoofd van een normaalschool voor de Javanen, waartoe hij veel lust [had]’. Roorda was destijds verbonden aan de Koninklijke Akademie voor ingenieurs en (Indische) ambtenaren. Nadat Van den Broek bij kb van 7 juli 1849 zijn aanstelling als hoofd had ontvangen, bekwaamde hij zich twee jaar onder Roorda in het Javaans en Maleis. Hij besloot zijn studie op 30 juni 1851 met een theologische promotie te Groningen. In het proefschrift onderzocht hij onder meer de voorstelling van de dierengestalten in het visioen van Ezechiël 1 in godsdiensthistorisch perspectief. Zijn laatste zes stellingen handelden over de zending onder de Joden en vooral de heidenen. Meteen daarna ging hij scheep naar Indië, waar hij de in 1848 gestichte kweekschool goed op poten zette. Van den Broek zette zich overigens niet alleen in voor het onderwijs, maar ook voor de kerk ter plaatse; in de gemeente van Soerakarta diende hij een aantal jaren als diaken-scriba, in 1860 werd hij ouderling. Het feit dat hij een aantal wetenschappelijke publicaties over de talen van de archipel, met name het Javaans, uitgaf, leidde er toe dat hij na zijn terugkeer in patria in 1876 benoemd werd tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Wie de verdiensten van Van den Broek, en die van zijn zoon Ch.L.J. Palmer van den Broek, voor het onderwijs en de taal, respectievelijk de topografie van het huidige Indonesië, beziet, zal niet licht instemmen met Caljés vonnis ‘mislukte consolidatie op het niveau van … Bildungsbürger’, maar zich veeleer afvragen hoe dergelijke apodictische uitspraken tot stand komen.64

Groningers en Haagsche Heren

Caljé heeft bepaald geen hoge dunk van de Groninger faculteit en dito richting. Met beroep op Bos tekent hij haar als ‘bij uitstek de belichaming’ van het bij ‘de’ hervormde predikanten levende streven om als volksopvoeders hun positie in de samenleving te versterken. Hij ziet dat bevestigd in de wijze waarop Hofstede de Groot en Rutgers van der Loeff in 1842 hun groep tegen de zgn. ‘Zeven Haagsche Heeren’ verdedigden: leken konden zich geen oordeel aanmatigen over ‘de professionele opvattingen van de predikanten’ (223). Op de achtergrond van de felle reactie van Groninger zijde op Groens aanval gaat Caljé verder niet in. Dat deze – afgezien nog van beroepstrots en kerkrechtelijke inzichten – ingegeven zou kunnen zijn door de specifieke situatie van universiteit en faculteit, komt niet aan de orde. Dit terwijl de auteur zelf aantoont dat Groningen na 1840 achteruitging. Dat deze situatie invloed had, wordt bevestigd door een artikel van Hofstede de Groot dat in januari 1842, dus nog vóór de aanval van Groen, werd geschreven. Daarin zinspeelt De Groot op verzet en verbittering in Groningen als de opheffing van de academie zou doorgaan.65 Boven noemde ik al de steun van burgerij en studenten in 1843. Laatstgenoemden deden dit bij elk van de drie hoogleraren afzonderlijk in de vorm van een serenade. Merkwaardig is dat Caljé wel de serenade vermeldt die in 1833 aan drie juridische hoogleraren werd gebracht, omdat deze zich tegen het senaatsedict van dat jaar hadden verzet en zo in feite de zijde van de studenten hadden gekozen (459), maar de (waarschijnlijk) eerstvolgende serenade van 1843 kennelijk niet heeft opgemerkt.66 Studenten en gezeten burgerij hadden in 1843 blijkbaar geen enkele moeite met de opvattingen van het theologische drietal. Gezamenlijk keerde men zich tegen één vijand: Den Haag. Het zou de moeite waard zijn om eens uit te zoeken of in het invectief ‘Haagsche Heeren’ – waarmee men in Groninger kring reageerde op Groens invectief ‘Groninger school’ – niet tevens de overtuiging besloten lag, dat Haags centralisme, op welk gebied dan ook, niets te zoeken had in Stad en Ommelanden.

Zeker in de Stad behoefden de Groningers hun positie niet te versterken: die was gewoon al sterk. Het is daarom onjuist te stellen dat de Groninger richting na 1840 en met name na 1848 ‘in conservatief vaarwater terecht[kwam]’. Zij was, zeker in politieke zin, van het begin aan conservatief en wilde dat best weten. Ze was immers gestart als theologie van de Restauratie.67 Vandaar dat van Groninger zijde nooit is geprotesteerd tegen het door Willem I herstelde collatierecht, zoals dat (in allerlei vormen) vooral in het Noorden door adel, patriciërs en hereboeren bij veel predikantsberoepingen werd uitgeoefend. Groen c.s., die zich in 1843 rechtstreeks tot de hervormde gemeenteleden wendden, waren in De Groots ogen ‘die Hagenaars’, die op ‘volksgeschreeuw’ uit waren en revolutionair handelden.68 De Groninger richting vervolgens op grond van haar conservatisme bovendien nog tot ‘bij uitstek geschikt [curs. jv]’ te verklaren ‘om als ideologie te dienen voor … de Groot-Protestantse Beweging’ van de jaren vijftig (223-224), voert nog verder bezijden de waarheid.69 Wel moge het duidelijk zijn dat de conservatieve hang van De Groot c.s. hen uiteindelijk naar de afgrond voerde. De Groningers gingen ten onder omdat ze vooral steunden op de groepen die door de Restauratie in het zadel waren gekomen, zij die in 1837 in het voorbericht van Waarheid in Liefde werden omschreven als ‘niet-geleerde, maar beschaafde Christenen’.70 Toen die groep, die veel kerkeraden bevolkte, terrein verloor, was het met de dominantie van de Groninger richting gedaan. Veel leden van de liberale elite kozen bij de kerkelijke verkiezingen van 1867 voor moderne geestverwanten; de Réveil-elite koos samen met veel eenvoudige mansleden van de gemeente – die overigens vanaf de Reformatie nooit een stem in het kapittel hadden gehad!71 –, voor orthodoxe kerkeraadsleden.

Het profiel van de Groninger theologische faculteit in de jaren 1831-1861

Een onterechte interpretatie van de theologenlijsten heeft ertoe geleid dat de Groninger faculteit door Caljé wordt getekend als een instituut dat er op uit was de toevloed van studenten uit de lagere standen tegen te gaan. Daartegen pleiten vier zaken.

In de eerste plaats, dat – voor zover na te gaan – nooit een theologant vanwege zijn afkomst bij het kandidaats één of meerdere malen is afgewezen. Blauwververszoon E. van der Pers, die 22 december 1836 werd afgewezen, mocht 16 januari 1837 al door en bracht het zo uiteindelijk toch nog tot predikant.72 Ten tweede dat de faculteit er alle belang bij had om als kleinste en bedreigde instelling zoveel mogelijk personen af te leveren. Academische jaren als 1844/45, toen slechts twee personen – een zoon van een kostschoolhouder en een van een onderwijzer – op de theologenlijst genoteerd konden worden, waarbij de eerstgenoemde al na anderhalf jaar stierf,73 of van 1848/49, waarin bij de reguliere recensie van oktober 1848 slechts negentien ‘echte’ theologanten werden geteld en slechts twee theologische kandidaten werden afgeleverd, vormden bepaald geen reclame voor Groningen. Het zal de hoogleraren daarom getroost hebben dat in 1844/45 naast de twee reguliere studenten nog een Duitser, een pastoriepromovendus en een stadjer zich in lieten schrijven; de laatstgenoemde, zoon van een medicinae doctor, deed dit overigens op voorhand; hij liet zich pas het volgende jaar recenseren.74 In 1848/49 kon de faculteit bogen op twee nieuwe doctorandi, van wie er één – A.L. Poelman – bovendien nog goud in de wacht sleepte met zijn antwoord op de Groninger theologische prijsvraag van 1848.

Ten derde blijkt dat de drie hoogleraren er voortdurend op uit zijn geweest de aantrekkelijkheid en het belang van hun academie en faculteit te vergroten door het open houden van hun opleiding ook voor buitenlandse (lees: Duitse) studenten,75 het stimuleren van (buiten)promovendi, het creëren van fondsen voor beurzen in een tijd dat de overheid zich terugtrok, en daarnaast ook reclame maken door bijvoorbeeld het fraai uitgeven van Poelmans prijsantwoord.76 Vooral Hofstede de Groot speelde een grote rol bij de oprichting en instandhouding van de twee Groninger fondsen, die bij Caljé onvermeld blijven: het algemene hooglerarenfonds van 1843 en het in 1849 opgerichte Wessel Ganzevoortfonds, dat speciaal bestemd was voor theologanten. Bij de toekenning van de beurzen treft men geen enkele blijk van bevoorrechten van predikantskinderen. Dat laatste zou trouwens niet makkelijk zijn geweest: in de commissie voor de beurzentoewijzing van het Ganzefoortfonds bijvoorbeeld zaten naast drie predikanten ook twee leden van de Groninger burgerij.77 Voor zover na te gaan was in principe kwaliteit het enige criterium dat gold.78

Het door Caljé aangenomen doel van de theologenlijsten wordt des te onwaarschijnlijker als men – dit ten vierde – let op de gemengde sociale achtergrond van de drie hoogleraren en die van hun theologische vriendenkring. De kern van het Groninger Godgeleerd Gezelschap ontstond tussen 1835 en 1840. Het merendeel van deze mannen had een niet-theoloog als vader: tegenover 21 van dergelijke vaders staan slechts twaalf predikanten. De 21 kwamen niet slechts uit de elitegroepen; vier à vijf van de zes door Caljé onderscheiden lagen uit de bevolking (203; vgl. 295) waren vertegenwoordigd; alleen kinderen van (ongeschoolde) arbeiders ontbraken. Omdat de meeste leden – 29 van de 33 – in of na 1800 waren geboren, hadden twintig van hen kunnen profiteren van de ruimhartige regelingen van 1820. Mede gezien het feit dat een derde van de leden één of meer bekroningen van academische prijsvragen op zijn naam had staan, zou men het karakter van het gezelschap als meritokratisch kunnen bestempelen.79 Vooral Muurling was een sprekend voorbeeld van wat een begaafde, maar arme student kon bereiken. Als zoon van een vroeg gestorven gorter was hij te Lemmer door zijn grootouders opgevoed en aanvankelijk bestemd voor onderwijzer, een beroep dat toen nog zonder bijzondere studiekosten bereikt kon worden. Dankzij onderwijs van de plaatselijke predikant was het echter theologie geworden. Omdat hij geen collegegeld behoefde te betalen en er in Utrecht een beurs voor hem beschikbaar was, kon Muurling daar in 1823 gaan studeren; nog geen zes jaar later voltooide hij zijn studie met een promotie; intussen had hij ook nog goud behaald op een prijsvraag van de Utrechtse letterenfaculteit. Het ‘cliché’ waar Caljé van spreekt, maar – althans voor Groningen – in geen enkel opzicht aan wil (294),80 werd vooral door hem bewaarheid.81

Terugblik en methodologische aanbevelingen

De achilleshiel van Caljés studie wordt zichtbaar waar hij zich van het seriële en cijfermatige macro- naar het prosopografische microniveau begeeft. Daarbij heeft hij zich in bepaalde gevallen laten verleiden tot beschouwingen en uitspraken die niet gesteund worden door aantoonbare feiten. Vooral bij zijn bijzondere controlegroep, het theologisch cohort 1840, komen deze zaken aan het licht. In beide gevallen zou een uitgebreider archiefgebruik, gecombineerd met het gebruik van ter zake doende publicaties, misvattingen en valse voorstellingen hebben kunnen voorkomen. De redenen die Caljé geleid hebben tot de uitspraak ‘Gelukkig bleken er doorslaggevende theoretische en methodische redenen om uitputtend archiefonderzoek geen centrale plaats in de onderzoeksopzet te geven’ dienen opnieuw overwogen te worden. Verder verdient het aanbeveling om bij serieel onderzoek van een theologische faculteit en haar leerlingen de kaders niet te eng te maken. Naast het proponentsexamen bleken ook doctorale examens en promoties gewichtige indicatoren te zijn. Verder is – zeker in de negentiende eeuw – het natrekken van de burgerlijke staat van onderzochten belangrijk.


* Hilversum (Verloren) 2009. 631 pp. isbn 978-90-6550-978-9; € 49.

1 De ondertitel van het oorspronkelijke proefschrift beklemtoonde deze relatie duidelijker: De inbedding van de universiteit in de samenleving in de negentiende eeuw.

2 Zie voor toelichting: www.verloren.nl/file.php?id=6899 (Groningse studentenaantallen in de negentiende eeuw: vertekening en correctie) en www.verloren.nl/file.php?id=7114 (Prosopografisch onderzoek naar studenten in de negentiende eeuw. Protocol, database en bronnen). N.B. Met ‘database’ wordt de formele opzet van het bestand bedoeld; de eigenlijke data zijn niet beschikbaar.

3 Waar de correcte spelling afwijkt van de door Caljé gevolgde, heb ik dit aangeduid met [!].

4 Aart de Groot is geen neerlandicus, maar kerkhistoricus; bovendien zijn zowel zijn woorden, de titel van zijn artikel alsook de vindplaats van het betreffende citaat (AGN iii: Middeleeuwen; lees: AGN xi: Nieuwste tijd) onjuist weergegeven.

5 Vgl. M. Schroor, Historische atlas van de stad Groningen. (…), Amsterdam 2009, m.n. 5.

6 J.Th. Endtz aan P.Hofstede de Groot (HdG), 26 mei 1866; Archief Hofstede de Groot (Arch. HdG) 4a; Centraal Bureau voor Genealogie, ’s-Gravenhage. Vgl. J. Vree, ‘“Ich freue mich über die Eisenbahnen” Zestig jaar reisimpressies van de hoogleraar P. Hofstede de Groot’, in: Dick Kuiper, Jasper Vree (red.), Het liep op rolletjes. De eenwording van protestants-christelijk Nederland per rail 1839-1939, Zoetermeer 2007, 81-104, m.n. 88.

7 J. Vree, ‘P. Hofstede de Groot en de vergadering der Evangelische Alliantie. Een beslissende episode uit de nadagen van Groninger richting en Réveil (1864-1867)’, in: Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis (DNK) 34 (mei 1991), 13-38.

8 Zie voor dit laatste o.a. Annemarie Houkes, Christelijke vaderlanders. Godsdienst, burgerschap en de Nederlandse natie (1850-1900), Amsterdam 2009.

9 Zie zijn beroep op ‘omdat het [proponents] … als de afronding van een levensfase gezien werd’ en op het ‘jaarbesef’; Gron. universiteit, 35, 37.

10 Jensma, Veranderingen H.O., m.n. 165-184.

11 Caljé vermeldt als vindplaats: ‘Tussen het originele archiefmateriaal van het Album Studiosorum … lijsten ... die de Faculteit der Godgeleerdheid in 1821 was gaan aanleggen … niet opgenomen in de inventaris van het archief. … gebruikt als omslag voor de lijsten van het Album zelf’; Gron. universiteit, 277. Een dergelijke omschrijving helpt weinig verder. Ik dank mw drs J. Van Keulen, hoofd publieksactiviteiten bij het Regionaal Historisch Centrum Groninger Archieven (GrA), voor haar hulp in dezen. In het Archief van de Senaat en de faculteiten van de Groningse universiteit (1611-1930; Arch. Senaat) zijn de recensielijsten (1816-1861) en de theologenlijsten opgenomen als nrs 462-463, de originele alba studiosorum als nrs 447-448; GrA.

12 De oudste recensielijsten (jaren 1816/17 – 1836/37) zijn zelfs met een aantal theologenlijsten (beginnend in 1825) in één contemporaine band bijeengebonden. Omdat de lijsten volgens Caljé in 1821 beginnen (zie n. 11), bestaat de mogelijkheid dat hij elders (maar waar?) nog los materiaal heeft aangetroffen.

13 Data op enkele theologenlijsten uit de jaren dertig komen overeen de recensiedata van de betreffende jaren.

14 Geen der door mij geraadpleegde theologenlijsten uit de jaren 1825-1847 bevatten gegevens in het handschrift van de theologische hoogleraren. In het faculteitsarchief heb ik nooit dergelijke lijsten aangetroffen.

15 Theologenlijst 1825 vermeldt onder het hoofd ‘Doorgebragte Akademietijd’ eerste- t/m vierdejaarsstudenten, waarbij ook de studie elders is vastgelegd; daarnaast een kolom ‘Stand of bedrijf der ouders’. De theologenlijst van 1826, die zelfs zesdejaars studenten vermeldt, registreert in totaal 118 personen. Vanaf de jaren dertig werden op de bedoelde lijsten alleen eerstejaars geregistreerd. Eén der beide door mij aangetroffen theologenlijsten van 1838 bevat twee vrijwel identieke naamreeksen: éénmaal in inkt en éénmaal in potlood.

16 Caljé aarzelt tussen de ‘vervallen staat’ van zijn bron en de mogelijkheid dat de faculteit ‘een beetje moe’ werd van ‘het bijhouden, zeker toen het [sociale] probleem dat de lijsten in het leven had geroepen minder acuut leek’; Gron. universiteit, 277v.

17 D.H.H.Tijssen, die eerder in Franeker had gestudeerd, liet zich pas op/na 16 nov. 1840 recenseren. Hoewel zijn naam toen nog wel werd toegevoegd aan de op 22 okt. 1840 opgemaakte recensielijst van theologische propedeuten, gebeurde dat niet bij de theologenlijst; op de theologenlijst van 1841 staat zijn naam als eerste.

18 Van Allen komt niet voor op de door mij geraadpleegde theologenlijst van 1840; Arch. Senaat 463. Afgaand op Caljé (‘de theologiestudenten van het cohort 1840 waren … allemaal present in de lijst’; Gron. universiteit, 279) stond Van Allen wel op een door hem aangetroffen lijst – of is zijn mededeling onterecht?

19 Voor een afdoende conclusie zou er onderzoek gedaan moeten worden in de universiteitsarchieven van Leiden en Utrecht en Amsterdam: komen daarin vergelijkbare theologenlijsten voor?

20 Zelf heb ik zulke vroege lijsten niet aangetroffen; zie echter boven, n. 11 en 12.

21 C. Hooijer, Kerkelijke wetten voor de hervormden in het Koningrijk der Nederlanden, Zaltbommel 1846, 393; vgl. B.J.L. de Geer, ‘De regeling van het hooger onderwijs in Nederland in 1814’, in: Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving 1869, 212-272, m.n. 271.

22 P.T. van Rooden, ‘Van geestelijke stand naar beroepsgroep. De professionalisering van de Nederlandse predikant’, in: dezelfde, Religieuze regimes. Over godsdienst en maatschappij in Nederland 1570-1990, Amsterdam 1996, 46-77. Zie voor een eerdere kritiek op de door Van Rooden aangenomen bewuste versmalling in de rekrutering: J. Vree, ‘Overschot op de Nederlandse kandidatenmarkt: een bron van overzeese predikanten, hulppredikers, enz. (1829-1872)’, in: DNK 66 (juli 2007), 17-52, m.n. 44.

23 Bijna de helft (44%) van de Groninger studenten-flankeurs was theoloog; zie deelnemerslijst bij: E.H. Kossmann, De Groninger vrijwillige flankeurs en de Belgische opstand 1830-1831, Groningen 1982, 88-94.

24 Caljé heeft dit laatste niet in zijn overwegingen betrokken; vgl. Gron. universiteit, 334-336.

25 Acta Senatus 1854/55, bijl. 32; Arch. Senaat 310. Nader onderzoek op dit punt is nodig; vgl. Caljé, Gron. universiteit, 289, 300.

26 Caljé verwart M.J. Adriani Engels met diens zoon R. Adriani Engels (imm. 1890); vgl. Gron. universiteit, 293.

27 Zie onder J. Werumeus Buning, H. Metelerkamp Cappenberg , J.P. Bruin(e)wold(t) Riedel; zie voor G. Benthem Reddingius: O. Schutte (ed.), Album promotorum van de Academie te Harderwijk, Arnhem 1980, 291. De naam W.J. Wicherts Abresch was al eerder aangenomen door de gelijknamige Groninger stadspredikant (1776-1840), die zich in 1791 nog als Guilelmus Joachimus Abresch had ingeschreven.

28 C.E.G. ten Houte de Lange, A.D. de Jonge, Het dubbele namen boek (…), Amsterdam 2007, 25-28.

29 Het betreft hier een recensie onder de propedeuten; later is deze inschrijving doorgehaald en is De Groots naam door een derde overgebracht naar de reeds een dag eerder (26 okt. 1819) opgemaakte recensielijst van de theologen.

30 N.E. (van Laer) Dinckgreve aan minister van eredienst, 5 juni 1857; Archief Ministerie van (Hervormde enz.) Eredienst (Arch. MvE) 1629, no. 41; Nationaal Archief (na). Zie voor hem: Vree, ‘Overschot’, m.n. 39v. Ik sluit niet uit dat er naast Dinckgreve en J. (van Doem) Doorenbos Jz. (imm. 1831) en H.M. (Metelerkamp) Cappenberg jr. (imm. 1831) nog enkele anderen te vinden zijn.

31 Naamregister der hervormde predikanten (…); benevens de namen der kandidaten, ’s-Gravenhage 1850. Adellijke namen zijn niet meegeteld; evenmin namen die blijkens het Naamregister (dat dubbele namen tweemaal opnam) nog niet geheel ingeburgerd waren: ‘Boelken, J.R.’ naast ‘Rosing(h) Boelken, J.’ en ‘Herwerden, S.H. van’ naast ‘Hondius van Herwerden, S.’, enz. De toekenning van de 211 theologen aan Utrecht, Groningen en Leiden geschiedde (deels door extrapolatie) op grond van de plaats van het kerkelijke examen; vgl. Vree, ‘Overschot’, 48.

32 Zie J. Vree, ‘Groninger Pfarrer an der Schwelle zur liberalen Zeit. Ein Bericht über den religiös-kirchlichen Zustand der Groninger protestantischen Gemeinden (1851); seine Hintergründe und Wirkungen’, in: Ulrike Hascher-Burger, August den Hollander, Wim Janse (eds.), Between Lay Piety and Academic Theology: Studies Presented to Christoph Burger on the Occasion of his 65th Birthday, Leiden, Boston 2010, 373-411.

33 D.J. Bos, In dienst van het koninkrijk. Beroepsontwikkeling van hervormde predikanten in negentiende-eeuws Nederland, Amsterdam 1999, 193v. en 431, n. 124. Bos nam het verhaal over van J. Vree, die dit (met hetzelfde voorbehoud) aan hem doorgaf op grond van een mededeling van de kerkhistoricus prof. dr O.J. de Jong.

34 De Jong sprak (zijdelings) over deze zaak met de predikanten E.J.F. Smits van Adorp (†1970) en P.J. van Leeuwen van Loppersum (†1992) en met de economisch-historicus M.G. Buist te Groningen (†1998). ‘Alle drie waren ze zeer stellig erover, dat Hofstede de Groot (Sr) het bij zijn studenten heeft aangemoedigd om hun achternaam uit te breiden, ook om verwarring tussen gelijknamige neven [o.m. bij beroepingswerk] te voorkomen. Meer hebben ze niet beweerd’; O.J. de Jong aan J. Vree, 2 september 2009. De verwarring van ooms en al dan niet volle neven was het gevolg van de bestaande predikantendynastieën. Onlangs nog verwarde M.J. van Lieburg de neven C.H. van Herwerden Hz., die te Leiden studeerde, en C.H. van Herwerden C.H.z., die een alumnus van Groningen was; De academische prijsvragen. Een inventarisatie en annotatie van de prijsvragen, uitgeschreven door de Nederlandse universiteiten 1815-1968, Rotterdam 2007, no. 9.

35 Zie bijvoorbeeld de namen van twee aanvoerders van de orthodoxen in de Stad: E.J. Thomassen à Thuessink van der Hoop, officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank, en graanhandelaar J.C. de Mol Moncourt, die in een onderwijzersgezin werd geboren.

36 In 1837 stierf de 21-jarige theologisch student E. Roelants. Het feit dat hij postuum geëerd werd met een bundel artikelen zou mede samen kunnen hangen met afkomst: zijn moeder, M.B. baronesse Lewe van Middelstum, behoorde tot de Groninger adel. Vgl. J. Vree, ‘Theologisch talent gezocht en gesteund. De relatie tussen Groninger godgeleerden, dito beurzen en de nationale academische prijsvragen (1815-1872)’, in: DNK 70 (juni 2009), 1-24, m.n. 18v.

37 Promoties honoris causa blijven buiten beschouwing.

38 Het hoge percentage promoties (14%) werd (over heel Nederland berekend) slechts behaald in de jaren 1860-1879; in de jaren dertig bedroeg het 7%; Bos, Beroepsontwikkeling, m.n. 238-241, 275.

39 Vgl. P. Baggen, Vorming door wetenschap. Universitair onderwijs in Nederland 1815-1960, Delft 1998, m.n. 41.

40 Het aantal promoties, dat onder meer samenhing met het aantal studenten, schommelde per decennium: 1833/39: 16 (w.o. 3 buiten); 1840/49: 11 (2); 1850/59: 8 (2); 1860/69: 18 (w.o. 2); 1870/72: 2. Vgl. Vree, ‘Theologisch talent’, m.n. 22-24.

41 Hand. TF, 20 sept. 1854.

42 A. Rutgers van der Loeff aan Th. van Swinderen, 8 nov. 1839; uba 31 Ce; HdG aan A. Rutgers van der Loeff, 1 febr. 1839, bij: D. Jansen, ‘“Ik ging ’s morgens op schaatsen naar Groningen.” Uit het dagboek van ds. Abraham Rutgers van der Loeff, Noordbroek (1841-1844)’, in: Gronings Historisch Jaarboek 1997, 67-86, 69. Bij het feest ter opening van het nieuwe akademiegebouw in mei 1850 ontving Van der Loeff alsnog een eredoctoraat.

43 Zo bijvoorbeeld G. Kim te Drogeham, die door De Groot vergeefs gestimuleerd werd om een dissertatie te schrijven over Regnerus Praedinius; G. Kim aan HdG, 28 okt. 1841; Arch. HdG 4a.

44 Aantal doctorale examens per cluster/decennium: 1823/27: 8; 1830/39: 24; 1840/49: 34; 1850/59: 22; 1860/69: 23; 1870/71: 1. De eisen voor kandidaats en doctoraal theologie volgens 1815 bij Caljé, Gron. universiteit, 315.

45 Zie http://picarta.pica.nl s.v. Theses theologicae. Zie voor de samenhang tussen disputatie en promotie: Baggen, Vorming, 40-43, en m.n. J. Roelevink, Gedicteerd verleden. Het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de universiteit te Utrecht, 1735-1839, Amsterdam/Maarssen 1986, 117-132.

46 Het betreft de doctores J. Leemhuis, H. Wijbelingh,W. Palmer van den Broek en drs B.F. Brugsma.

47 In grafiek 8.9 wordt bij cohort 1840 in de categorie ‘wachttijd 0-1 jaar’ niemand vermeld: zowel Brouwer als de ‘40-er’ J. Leemhuis behoren echter daartoe; Gron. universiteit, 298.

48 Daar – zie n. 2 – de inhoud van Caljés database niet publiek is, kan op deze vraag geen uitsluitsel verkregen worden.

49 H. G. Eekhoff (imm. Gron. 6 okt. 1840) verkreeg 7 mei 1844 bij de Oostfriese coetus zijn licentia concionandi.

50 Als R.H. Middendorp (imm. 28 nov. 1839; predikantenlijst 1840) ook tot het cohort 1840 behoort, zijn het er zes.

51 Wie als predikant naar de Oost wilde, diende vanaf 1838 eerst een speciale vooropleiding te volgen; Vree, ‘Overschot’, m.n. 28v., 38v.

52 HdG aan H. van Zuylen van Nijevelt, 12 jan., 24 april 1847; Archief Van Zuylen van Nijevelt, Collectie 110, 25; na.

53 J. Vree, ‘Veertig kerken voor een nieuwe wereld. Hervormde kerkbouw in het Noorden (1830-1870)’, in: H.C. Endedijk, J. Vree (red.), ‘Niet een handvol, maar een land vol’ Twee eeuwen protestantse kerkbouw in de Nederlandse ruimte, Zoetermeer 2002, 47-92, m.n. 64v., 70-72; Vree, ‘Overschot’, 37, 40v. Ministeriële voordracht voor Hollandsche Veld, 16 dec. 1851 [minuut]; Arch. MvE 1626, no. 21; na.

54 Verslag van de veertiende vergadering der predikanten-vereeniging in de provincie Groningen (…), Groningen 1852, 4.

55 Het Overijsselse Lutten stond destijds op het punt om een zelfstandige gemeente te worden, los van Heemse. Toen de hulpprediker in 1852 vertrok, bleek het moeilijk de vacature te vervullen. Een beoogd opvolger wilde zich slechts verbinden als hij van de minister de toezegging kreeg dat hij na de verzelfstandiging als enige in aanmerking zou komen voor de nieuw te vestigen predikantsplaats; A.H. Mouw aan de secretaris en adviseur Eredienst, 15 juli 1852; Arch. MvE 1626, no. 22. Vgl. Vree, ‘Veertig kerken’, 73; voor de grafiek van beschikbare kandidaten tussen 1816-1871: Vree, ‘Overschot’, 20v.

56 B.J. Broese stond op het tiental dat op 1 nov. 1852 door de minister voor de nieuwe hulppredikerspost te Nieuw Buinen werd opgemaakt; Arch. MvE 1627, no. 30. Vgl. Vree, ‘Veertig kerken’, 72.

57 Okken, die verder door lesgeven in zijn onderhoud voorzag, ontving van het nbg ƒ100 per jaar; Register van handelingen van de Groninger afdeeling des Nederlandschen Bijbelgenootschaps (1833-1850), 334; Archief afd. Gron. nbg 2; GrA.

58 De hoogleraren lieten hem op 18 dec. 1846 ‘na rijpe deliberatie’ slagen.

59 H. Wijbelingh, die pas in 1862 zou huwen, stond met o.m. B.J. Broese op het tiental dat op 1 nov. 1852 door de minister voor de nieuwe hulppredikerspost te Nieuw Buinen werd opgemaakt; Arch. MvE 1627, no. 30.

60 Zie voor de beide anderen: boven, p. 41 v.

61 Vgl. ook Vree, ‘Overschot’, 46.

62 Brugsma jr werd nog overtroffen zijn oudere broer A.L. Brugsma. Deze bereidde zich na de Latijnse school en een opleiding tot onderwijzer aan de bekende Haarlemse kweekschool via zelfstudie voor een op een kandidaats letteren te Groningen. Als leraar aan het gymnasium te Leeuwarden rondde hij in 1855 deze studie af met een promotie.

63 Zie voor de Trostes: Vree, ‘Overschot’, 44v. Gorter:pelmolenaar, die gerst tot gort verwerkt.

64 Het leven van W. Palmer van den Broek (1823-1881), wiens moeder, stiefmoeder en vader respectievelijk in 1826, 1838 en 1839 stierven, is nooit beschreven. Acta Sen. Gron., 3 juni 1847.5; Arch. Senaat 301. W.R. van Hoëvell aan P.J. Veth, 3 april 1849; bpl 1756.18; ub Leiden. Recensie proefschrift in Waarheid in Liefde 1852, 546-548. W.R. van Hoëvell, ‘Onderwijs op Java’, in: Tijdschrift voor Nederlandsch Indië 13 ii (1851), 116-136; Almanak van Nederlandsch Indië voor 1852-1864; Jaarboek Mij Ned. Letterkunde 1881, 10. Zie voor het werk van Palmer van den Broek sr en jr: htttp://picarta.pica.nl.

65 [P. Hofstede de Groot], ‘Is de opheffing van eene of meer akademiën raadzaam?’, in: De Tijdgenoot 1842, 60-64.

66 Dit laatste ondanks het feit dat de serenade van 1843 genoemd wordt in studies die door hem regelmatig worden gebruikt: J. Huizinga, Geschiedenis van de universiteit gedurende de derde eeuw van haar bestaan, in: Verzameld werk viii, Haarlem 1951, m.n. 156; Bos, Beroepsontwikkeling, 141v.

67 J. Vree, De Groninger godgeleerden. De oorsprongen en de eerste periode van hun optreden (1820-1843), Kampen 1984, 340. Zie voor de betekenis die Hofstede de Groot aan ‘conservatief’ hechtte: J. Vree, ‘“In kerk, huis, school en staat het christendom.” P. Hofstede de Groot en de opvoeding van de Nederlandse natie’, in: J. de Bruijn e.a. (red.), Geen heersende kerk, geen heersende staat. De verhoudingen tussen kerken en staat 1796-1996, Zoetermeer 1998, 251-292, m.n. 259, 263, vgl. 280.

68 HdG aan J. de Bosch Kemper, 13 april 1843; Archief De Bosch Kemper 24.36; Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam.

69 Caljé volgt per overdrijving Ron de Jong in Van standspolitiek naar partijloyaliteit (1999), die weer verwijst naar een artikel van J.P. van den Hout uit 1992: ‘P. Hofstede de Groot als ideoloog van de grootprotestantse beweging (1840-1844)’. Kritiek op deze voorstelling bij J. Vree, ‘Groninger godgeleerden en predikanten in beweging: politiek en propaganda’, in: J. Vis, W. Janse (red.), Staf en storm. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853: actie en reactie, Hilversum 2002, 131-165, m.n. 163-165.

70 Zie voor de inhoud van laatstgenoemd begrip: R.A.M. Aerts, W.E. Krul, ‘Van hoge beschaving naar brede cultuur, 1780-1940’, in: P. den Boer (red.), Beschaving. (…), Amsterdam 2001, 213-254, m.n. 216-218.

71 Vgl. o.a. H. Schilling, ‘Das calvinistische Presbyterium in der Stadt Groningen während der frühen Neuzeit und im ersten Viertel des 19. Jahrhunderts. Verfassung und Sozialprofil’, in: H. Schilling, H.A. Diederiks (Hg.), Bürgerlichen Eliten in den Niederlanden und in Nordwestdeutschland (…), Köln 1985, 195-255.

72 E. van der Pers (1811-1891; imm. 29 dec. 1829), ongehuwd, flankeur 1830, prop. 1 aug. 1838, pred. Wagenborgen 8 sept. 1844- 1872 em. Zijn predikantschap was geen succes. Zowel grootvader als vader Van der Pers waren blauwverver; ook zijn moeder oefende na het sterven van haar man in 1819 als ‘stoffenverwersche’ dit door P. Kooij laag ingeschaalde beroep uit; zijn broer G. van der Pers evenzo; vgl. Gron. universiteit, 203.

73 J.J.M. Glaser (1826-1846; imm. 11 febr. 1845) en H.A. Kremer (1817-1856; imm. 12 mei 1845), later predikant te Hemelum. Caljé acht het getal twee op grond van statistische overwegingen onaannemelijk; hij berekent de instroom op ‘zo’n tien’; Gron. universiteit, 280v. Geen dezer berekende extra studenten heeft zich echter ooit voor het kandidaats gemeld. De door Caljé in de GSA aangetroffen reeks (1843: 20 propedeuten, 1844: 21, 1846: 20) strookt met de door de rector gerapporteerde recensiecijfers; Arch. Senaat 299-302. Waar de GSA Caljé voor 1845 geen cijfers leverde, doet de recensie dit wel: 17. Laatstgenoemd cijfer duidt eveneens op een dip in 1845.

74 Het betreft K.F. Koppelman[n] (imm. 18 dec. 1844), die niet volgens de Nederlandse wet studeerde en in 1849 in Bentheim kerkelijk werd geëxamineerd, W.G. Reddingius (imm. 3 aug. 1837), die zich op 9 mei 1845 vanwege promotie opnieuw liet inschrijven, en J.E.W. Verschuir (imm. 24 dec. 1844).

75 Faculteit aan Algemeene Synodale Commissie [afschrift]; Handelingen Godgeleerde Faculteit (1825-1919; Hand. TF), 24 nov. 1845; Arch. Senaat 597.

76 Zie voor de fondsen en Poelmans werk: J. Vree, ‘Theologisch talent’, m.n. 5-9, 14, 20v.

77 Dat Caljé aan beide fondsen voorbijgaat, zal het gevolg zijn van zijn keuze om zoveel mogelijk gebruik te maken van gedrukt materiaal; hij besteedt nu slechts aandacht aan de rijksstudiebeurzen; Gron. universiteit, 334-336.

78 HdG aan O.C.S. Star Numan-van Swinderen, 29 maart [1836/1842?]: ‘Ook ik vind [evenals C. Star Numan] groote gebreken bij onze studenten, doch ik schrijf die niet aan de inrigting onzer Akademiën toe, maar aan ons gebrekkig middelbaar onderwijs’; Arch. Star Numan 57/2a; GrA. Rapport van de faculteit aan de senaat over het onderwijs in cursus 1852/53: wij achten het ‘in het belang van het hooger onderwijs … [nodig], dat de toelating tot het zelve, hoe eer hoe beter, door wijze bepalingen beperkt worde’; Hand. TF, 2 juli 1853. Kennelijk reageerde men in het laatste geval op de afschaffing in 1853 van het in 1845 ingevoerde staatsexamen, dat slechte leerlingen van de Latijnse scholen moest keren.

79 P. Hofstede de Groot en [D.A. de Groot]: controleur bij kamer van waarborg; (J.F. van Oordt J.W.z.): refactiemeester van de tabak; I. Busch Keiser: notaris; U.P. Goudschaal: koopman; J. Sonius Swaagman: lakenkoopman; J.J. Swiers: schipper/landbouwer; L. Schukking: rijksontvanger; [A. Lam]: bakker; [J. Meijer]: koekbakker; [C. Boon]: garentwijnder; ([A. Verwijs]): bakker?; [S.F. van Hasselt]: raad financiën kwartier van Zuthpen; ([S. Muller]): kleermaker; ([A. des Amorie van der Hoeven sr]): koopman; J. Witkop: ‘zeevaarder’; I. de Stoppelaar Blijdestein: koopman; ([J. Boeke]): koopman/olieslager; S. Coolhaas van der Woude: directeur der verlichting Groningen; [L.C. Meijer]: ingenieur bij het kadaster; (W. Muurling): gorter.

Predikantszonen: C.H. van Herwerden C.Hz., M.A. Amshoff, (L.G. Pareau), W. Verweij, J.J. Metzlar, ([H.N. van Teutem]), ([J. ab Utrecht Dresselhuis]), A. Rutgers van der Loeff, ([H.G.J. van Doesburgh]), G.W. Sannes, [S.K. Thoden van Velzen], [W.C. van der Zwaag]. [] = corresponderend; () = elders opgeleid; cursief = na 1 sept. 1820.

80 Caljé is m.i. te stellig; zie boven, n. 69. Hij houdt geen rekening met het feit dat zijn conclusie op een analyse van vijf cohorten berust en dat er bovendien een aantal onbekende vaders in zijn systeem zitten; vgl. Gron. universiteit, 248v., 294v.

81 Muurling valt wat afkomst betreft onder de ‘lagere klassen’ (276); daarmee behoorde hij nog niet tot de ‘laagste strata’ (294v.). Vooral zijn schoonzonen tonen de stijging binnen twee generaties: ze werden alle drie hoogleraar: A. Kuenen te Leiden, J.C. Matthes te Amsterdam en B.H.C.K. van der Wijck te Groningen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2010

DNK | 78 Pagina's

Cijfers en beschouwingen zonder voldoende archiefonderzoek kunnen bedriegen

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 juni 2010

DNK | 78 Pagina's