GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Dies prees ik de dooden”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Dies prees ik de dooden”

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dies prees ik de dooden, die aireede gestorven waren, boven de levenden, die tot nog toe levend zijn. Pred. 4 t 2.

Er is tusschen het korte deeltje van ons aanzijn, dat we op deze aarde afleven, en het ontzettend stuk van onze existentie, dat daarna komt, eigenlijk geen vergelijking.

Tienduizend jaren is lang; reeds duizenden van jaren langer, dan heel onze wereld staat; en toch wat zijn tien duizend jaren nog anders dan een druppel vergeleken bij de eeuwigheid ?

Rekent ge nu dat het grooter deel van de kinderen der menschen op deze aarde nog geen dertig jaren leeft, en dat zé op uw vingers zijn na te tellen, die één eeuw oud worden, hoe klein en onbeduidend is dan" dat stukje van onze aardsche existentie niet, vergeleken bij het deel onzes aanzijns dat daarna komt.

Dit wel overwogen zijnde, zoudt ge dus mogen en moeten verwachten, dat (enkele zotten nu uitgezonderd en enkele ijdele lieden niet meegerekend) het overgroote deel van de kinderen der menschen het eind weegs van hun aardsche leven zóó zouden afloopen, dat ze hun welstand en hun geluk voor dat eeuwige aanzijn, dat daarna komt, verzekerden.

En toch ziet ge vlak het omgekeerde.

Personen die van der jeugd af zich op den hemel inrichten, zijn witte raven. Haast vindt ge ze niet. En zelfs onder de volwassenen en ouden van dagen vindt ge niet dan bij uitzondering een man of vrouw, die er eiken morgen op bedacht is, om zijn schreden te richten naar het Jeruzalem daarboven.

De lieden der wereld denken dakr heel niet om. De menigte der belijders denkt er soms aan. En slechts enkele van Gods ingeleide kinderen laten althans geen dag voorbijgaan, zonder dat die heilige gedachte door hun bewustzijn zweeft.

Dit ligt aan ons ongeloof.

Niet dan soms, en dan nog zwak, gelooven we inderdaad en in der waarheid aan de eeuwigheid die komt; en het verste punt, waartoe de besten voortschrijden, is dat ze ten slotte zeker compromis tusschen den tijd en de eeuwigheid sluiten. Den tijd zullen ze genieten, maar tegelijk een deel er van afzonderen, om te zorgen, dat die eeuwigheid hun geen eeuwige smarte brenge.

Er is er maar Eén geweest, uit een vrouw geboren, die nooit anders dan in het volle besef van de eeuwigheid heeft geleefd, en die ééne was Christus.

Maar óns staat onze natuur hierin tegen. Het leven staat ons in den 'wtg. De volle indruk van de wereld is ons te machtig. Ja, waarom het niet uitgesproken ? zoo we van oogenblik tot oogenblik in den aanblik der komende eeuwigheid leefden, zouden we voor het leven dezer wereld onbruikbaar zijn.

Dat is de bezoldiging der zonde; het loon van onzen afval; naar de aarde zijn we aardsch geworden; en nu belieft het God wel »eeuwig leven" in zijn kinderen te doen geboren worden; maar dit «eeuwige leven" is in hen niet onvermengd, maar ligt nog ingevlochten in de windselen van dit aardsche leven; worstelt er meê en tobt er meê; en triomfeert er pas over in den dood.

Kon nu die dood zelf nog maar meer indruk op ons maken! Maar, helaas, ook daarvoor zijn we geestelijk niet sterk genoeg.

Wel roert het ons soms diep, als een onzer liefste panden, een onzer trouwste vrienden, een onzer beste mannen, door Gods engelen van ons wordt weggedragen; en schokt het vaak geweldig, als de rouw in al zgn bitterheid ons hart overstelpt; maar een blijvende, duurzame werking oefent dit bijna nooit. En waar die werking duurzaam was, bleek ze niet zelden meer op de zenuwen dan op het hart te drijven en een melancholie te kweeken, die niet tot God ophief, maar in zondige starheid de ziel deed versteenen.

Niet dat daarom de verberging van den dood, waarin onze eeuw heil zoekt, prijslijker is. Integendeel, dat verzwijgen voor iemand dat hij sterven gaat; dat niet durven spreken met een i stervende over zijn eeuwig lot; dat bang zijn, J om een lijk te zien; dat overlaten van al wat op de uitvaart betrekking heeft aan vreemden; en dat bedekken van de ontzettendheid der groeve onder kransen en bloemen; is tegen Gods ordinantie.

Elke doode die heengaat is een getuige van Godswege in den kring der zijnen; en het is heidensche onaandoenlijkheid, om voor die stemme Gods het oor toe te stoppen.

Zelfs voor onze kinderen en dienstboden moet elk sterven in onze woning een roepstem ten eeuwigen leven zijn.

En onze groefbidders en doodgravers en lijkbestellers mogen God den Heere wel om dubbele genade aanroepen, opdat het altoos bezig zijn met de dooden den geest in hen niet verharde!

Maar toch ook die prediking van het sterven is slechts voor een tijd; en hetgeen, veel meer dan het sterven, onze ziel aan de eeuwigheid went en naar het eeuwige lokt, is het gedenken aan onze dooden, die voor korter of voor langer jaren die ontzettende eeuwigheid zijn ingegaan.

Wat Salomo eens in Jeruzalems poorte uitriep : »Dies prees ik de dooden, " heeft, mits in zijn volle breedte en lengte opgevat, ook voor ons nog een diepen zin.

Want »onze dooden" dat zijn niet enkel die weinige personen, wien wij zelven de oogen hebben toegedrukt ©f die uit den kring onzer bekenden grafwaarts wierden gedragen. Neen, »onze dooden" zijn reeds eeuwenlang 6& eeuwigheid ingegaan. En zoodra de scheidsmuur van dit tijdelijk leven weg wordt gedacht, hooren al Gods heiUgen bij ons, al zijn apostelen en profeten, al zijn martelaars en worstelaars; kortom heel die breede schare die niemand tellen kan; verrijkt niet het minst met die heirschare der vroeg weggeplukte bloerapjens; en die nu reeds eeuwenlang zich baadt in stroomen van zalige weelde voor het aangezicht van God en het Lam.

En verheft ge daartoe uw verbeelding en uw herinnering, hoe treft het u dan niet, op wat snelle wijs de gedachtenisse der boozen is vergaan, en hoe het meest de gezaligden zijn, wier heugenis nog op aarde voortleeft.

Een verheffing van uw gedachten tot de „vergadering der volmaakt rechtvaardigen", stemt u zoo geheel anders dan de aanblik van het leven.

Hier zijn de getrouwen weinige, en ontmoet ge ze ontsierd door hun zonden en verzonken in druk, maar die heilige heirschare der gezaligden voor Gods troon is zoo onafzienlijk groot, zoo rein en rijk, zoo uw jaloerschheid verwekkend door hun zaligen staat en stand voor den Heere.

Er is tusschen hun gelukzaligen kring en den kring waarin ge op aarde voortkruipt eigenlijk geen keuze.

Ge moet, zoodra ge beiden vergelijkt, »de dooden, die aireede gestorven waren, wel prijzen boven de levenden, die tot nog toe levende zijn" (Pred. 4:2).

Het verschil tusschen beiden is zoo onuitsprekelijk groot.

En nu is onze fout maar, dat we die breede schare der volmaakt rechtvaardigen meestal vergeten; en er niet op denken, hoe van het groote leger dat voor Jezus strijdt, heel deze machtige heirschare reeds door de poorte der eeuwigheid inging, en hoe wij slechts een achterhoede zijn, die hun natrekt.

Nu kunt ge dit niet vergoeden door een ziekelijk altijd bezig zijn met uw huislijke dooden; als woudt ge ook na den dood het gemeenschapsleven nog op aardsche wijze met hen voortzetten.

Dat is sentimenteel en heiligt niet. Het heft u niet meê ten hemel op, maar is een poging, om uw dooden in uw persoonlijk leven vast te houden.

Maar leidt God de Heere u als zijn kind in de »gemeenschap der heiligen" zóó in, dat ge die heiligen, ook ja in kleinen getale op aarde kent, maar toch in overgroote meerderheid daar hoven weet., zoodat Abraham en David, Jesaia en Ezechiël, Petrus en Johannes, met al Gods herauten en martelaren levende personen voor u wierden, en gij aan den hemel denken gaat, als aan de machtige ontplooiing van dat voltooide en geheiligde menschelijke leven, waarheen de Vader ook u in uw sterven roept, din, ja, komt er in uw ziel een tegenwicht; dan zal de eeuwigheid die komt, hier reeds vorm en gestalte voor u aannemen; en alleen zoo is het aan enkelen van Gods heiligen reeds op aarde gelukt, om, nog onder de levenden, in te leven in wat die eeuwige existentie hun eens zijn zou.

KUYPKR.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1890

De Heraut | 4 Pagina's

„Dies prees ik de dooden”

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1890

De Heraut | 4 Pagina's