GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Het tiende Gebod.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het tiende Gebod.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XLIV.

Want van binnen uit het hart des menschen komen voort kwade gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen, dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hoovaardij, onverstand. Marcus 7 : 21—25.

II.

Is begeeren op zich zelf een kwade zaak? Stellig niet. Veeleer is de mensch er op aangelegd, om zeil ledig te zijn en vervuld te worden met wat hem van buiten toekomt. Als dan ook de psalmist zingt: Eén ding heb ik van U begeerd, dat zal ik zoeken, dat ik alle de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des Heeren, " is die heilige begeerte zelfs prijslijk. Als het in Psalm 20:6 tot den koning heet: De Heere vervulle alle uwa begeerten", zijn stellig geen begeerten bedoeld, die hem tot zonde zotiden zijn. De uitroep in Psalm 38:10: VoorU is al mijn ^^^i? ^r^/', of in Jesaia 26:8: Tot uwen naam is de begeerte onzer ziele", is de uitspraak niet van boozen lust maar van vromen zin. Niet de verzadigden, maar juist de „hongerigen en dorstigen", die dus spijs en drank begeeren, spreekt Jezus zalig. Gelijk het hert in 'begeerte uitgaat naar den waterstroom, zoo dorst Davids hart naar den levenden God. En de Heere zelf wekt die begeerte op en prikkelt ze, ais de roepstem uitgaat: gt; o, Alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt koopt en eet, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk!"

Een hart dat niet begeert is dood, is mat, is verdord, zonder het gevaar, dat in die verdooving dreigt, te beseven. Een, hart, dat niet begeert, bidt niet. Alle bidden is iets van God begeeren. „Indien iemand wijsheid ontbreekt, dat hij ze van God beqeere, die mildelijk geeft en niet verwijt". Daarom moeten dan ook al onze begeerten met bidding en smeeking voor God bekend worden. Van Hem vloeit het alles af, alle goede gaven zijn afdalende van den Vader der lichten, en ons toekomende uit de Fontein des heils. En daarom wil onze God er om zijn aangebeden, opdat Hij ons niet alleen verrijke met zijn gunste, maar ook vervulle de begeerten die de Heilige Geest zelf in ons gewerkt heeft. Het is er dus zoo verre van daan, dat alle begeeren zondig zou zijn, dat veeleer telkens en diep begeeren de drijfkracht van het echte gebed is, en een hart zonder begeerte werkeloos en dof voor God ligt. Zelfs beperke men dit niet uitsluitend tot de begeerte om met Gods beeld verzadigd te worden. Er is ook een gewettigd, door God zelven in ons gewekt, en daarom alleszins rechtmatig, begeeren naar die mate van levensgoed en levensgeluk, die het perk jiiet te buiten gaat. „Rijkdom en armoede geef mij niet, voed mij met het brood mijns bescheiden deels, " gold nooit als zondige begeerte. Ook al is het Onze Vader meest geestelijk, er is toch ook de begeerte in: „Geef ons heden ons dagelijksch brood". En niet alleen dat hier op aarde 2ulk begeeren tot onze natuur als mensch behoort, maar ook in den hemel zal het van heerlijkheid tot heerlijkheid gaan, en alzoo door elke nieuwe verzadiging nieuwe begeerten gewekt worden. Zonder voorafgaande begeerte is er geen genieting. Waar de trek ontbreekt, wordt het brood niet in zijne heerlijkheid genoten. En waar de dorst naar God uitsleet, zou geen genieting van zijn majesteit meer bestaan kunnen.

Niemand zie dus in de begeerte iets, dat door de zonde is uitgevonden, of dat het eerst door de zonde in de wereld kwam. Integendeel het begeeren is ons ingeschapen. We zijn op begeeren aangelegd. Zoo het anders ware zouden we zelfgenoegzaam moeten zijn. Maar nu God ons schiep als afhankelijk, als alle ding behoevend, als voor ons aardsche leven op de natuur aangewezen, en voor ons hart op de gemeenschap met God en met onzen naaste, nu kunt ge u onze natuur niet denken, of het behoeven, het verlangen, het begeeren van wat we niet in ons zelven hebben, maar wat ons van buiten moet toekomen, is van haar onafscheidelijk. Ons is een zuigende kracht ingeschapen, om vervuld te worden met wat bij ons hoort, doch wat we uit ons zelven niet hebben. Iets wat niet slechts in het gemeen waar is, maar ook met opzicht tot de enkele Geboden doorgaat, want, om slechts op het zevende Gebod te wijzen. God zelf schiep Adam zóó, dat hij Eva als een hulpe tegenover zich behoefde, en de begeerte naar Eva was dus niet een zondige verzinning van Adam, maar een trek dien God hem inschiep.

Ook hier bevestigt zich dus, wat we steeds vonden, dat de zonde geen eigen wezenheid heeft, geen eigen orgaan schept, en geen enkele eigen kracht voortbrengt, maar altoos wat God ten goede schiep, ombuigt en ten kwade omzet. Begeeren moet de mensch. Dat is zijn aard en wezen, en hoe frisscher het bloed hem door de adsren ruischt, hoe krachtiger de begeerte op elk terrein des levens in hem zal opwaken. Daarin ligt dus het kwade niet. Maar het kwade is drieerlei:1°. dat de zonde deze begeerte vervalscht, aftrekt van datgene waarop ze gericht moest zijn, en lokt naar wat ze niet begeeren mag; ten 2». dat deze begeerte de harmonie in u verbreekt; en ten 3". dat de zonde de vervulling van de begeerte zoeken doet langs eigenmachtigen weg, in stee van haar in te wachten van den Heere onzen God en in den weg van zijn ordinantiën. Ook hier ligt dus de zonde in het verkeeren van wat in zichzelf goed is, en in het keeren tegen God van wat op Hem gericht en aan Hem gebonden moest zijn. En wie het wel indenkt zal dan ook bevinden, dat elke zondige begeerte opkomt uit een natuurlijken trek, dien God ons inschiep, maar die door ons op een ander oogmerk wordt gericht; die de harmonie breekt en alzoo haar grenzen overschrijdt; of ook haar vervulling zoekt in onwettigen, door Göd niet verordenden^ maar veroordeelden weg.

Het is dan ook om die reden, dat onze Catechismus de zaak recht snijdt, als ze dit tiende Gebod op alle Geboden laat slaan. Is toch begeeren de ritseling van leven in ons, dan moet aan elke levensuiting een begeeren ten grondslag liggen, en wie dan op de rij af de negen Geboden nagaat, zal bevinden, dat met elk dezer Geboden een terrein van menschelijk leven betreden wordt, dat zijn prikkel in deze of gene begeerte heeft. Een begeeren naar God; een begeerte naar zijn dienst; een begeerte naar zijn naam; een begeerte naar saamleven met Hemj een begeerte naar hoislijke ordening; een begeerte naar een plaats onder de menseben; een begeerte naar huwelijksgeluk: eei^. ; *55geerte naar een deel van het aardsche g& .^S, oi een begeerte naar een goeden naam onderde menschen. Er schuilt altoos een begeeren achter, en steeds gaat elk zondig begeeren uit van een, in den grond goed, ons ingeschapen, en dus rechtmatig, begeeren; gelij k dan ook feitelijk, al wat we daar opsomden, metterdaad tot de normale levensuitingen van onze natuur behoort. Adam in het Paradijs kende alle deze begeerten, zonder dat er zonde in hem was. En het .zondigen ontstaat nu op elk dezer lijnen slechts daardoor, dat we deze op zich zelf goede begeerte richten op een valsch gekozen oogmerk, eenzijdig en dus storend werken laten, of ook pogen te vervullen op door God verboden wijs.

Deze drieërlei vorm van het zondige begeeren vereischt weinig meer dan een kort woord van toelichting. In u moet zijn een begeerte naar God. Daarop zijt ge aangelegd. Maar keert zich nu i". die begeerte uwer ziel van God af op den afgod, dan is die trek van de begeerte in u vervalscht, en zonde is in u. Of ook 2". die begeerte naar God is u ingeschapen in verband met, heel uw levensroeping, zóó dat uw'oegeersn naar God u tevens de bezieling geve voor uw levensroeping. Maar verbreekt ge nu die harmonie, en wordt dat begeeren naar God in u eenzijdig en dweepziek, zoodat ge om uw religie uw levensroeping verzaakt, dan is het evenwicht verbroken, en uw vroomheid zondig geworden. Of eindelijk s**. is er in u begeerte naar God, maar poogt ge die begeerte te vervullen, niet op de wijze door Hem verordend, maar met eigendunkelijk gekozen middelen, ook dan is die anders heilige begeerte afgebogen van haar levenslijn, en draagt ze .=^en zondig karakter.

Op die wijs nu kiint'ge zelf deze drie vörmeiï, waarin het zondige der begeerte uitkomt, bij elk der acht overige Geboden nagaan. Denk slechts, om ook uit de tweede tafel een enkel gebod te nemen, aan de u ingeschapen begeerte naar de liefde van iemand, die niet tot uw sekse behoort. Ook die begeerte is op sich zelf heilig. God schiep ze den mensch in. Maar richt nu die trek van uw natuur zich op een vreemde vrouw in plaats van op uw eigen vrouw, zoo is uw begeerte vermengd en vervalscht. Of ook werkt die trek in uw natuur voor uw eigen vrouw zoo overheerschend, dat ge er uw kinderen, uw beroep, uw aardsche plichten om verwaarloost, zoo is de harmonie verbroken, en is uw begeeren zondig geworden. Of eindelijk poogt ge de bevrediging van dat begeeren uwer natuur aanuzeif te verschaffen door ze buiten den huwelijken staat te zoeken, of ook een huwelijk, dat niet naar Gods ordinantiën is, te forceeren, zoo is zonde in u. Er is dus altoos óf een valsch oogmerk, óf disharmonie, óf onrechtmatigheid der bevrediging in het spel. Deze drie zijn het die de begeerte zondig kleuren, tot zonde stempelen, en in zonde doen omslaan. Maar het begeeren op zich zelf is en blijft altoos een kracht, die niet in de zonde wortelt, maar wortelt in den aanleg van uw natuur.

Speurt ge nu de vezelen van zulk een zondige begeerte in u na, dan kunt ge volstrekt niet zeggen, dat ze pas begint te werken, als gij met uw bewustzijn die begeerte ingedacht, de u voorgespiegelde bevrediging gewikt en gewogen hebt, ea alsnu uw wil er voorspant, om die bevrediging te gaan zoeken. Integendeel dan is de zonde reeds aan haar tweede stadium toe, ea erlangt een heel ander karakter. Is toch eenmaal de overweging vaa het b.'vrustzijn ten einde, is de conclusie bij ons zelven opgemaakt, en staan de paarden van onzen wil er voorgespannen, dan is er feitelijk reeds echtbreuk, diefstal, moord enz, in ons hart besloten, ea doet het er voor de toerekening van onze schuld niets toe, of omstandigheden vaa onzen wil onafhankelijk, het uitrijden van onzen wil ea de uitvoering van onze conclufie verhinderden. Dan echter valt deze zonde onder het zesde, het zevende of achtste Gebod, ea in zooverre niet onder het tiende. Het tiende Gebod heeft dus alleen te handelen met wat daar achter ligt, en gelijk Jezus zegt, uit het hart opkomt, uit dat hart, waaruit de uitgangen des levens, en tevens de uitgangen onzer zonden zijn. Ge leeft, maar die stroom des levens in u heeft een centrum, een diepliggende bron, waar hij uit opkomt. Die diepliggende bron nu is niet nauwkeurig aan te geven. Alleen zegt Gods Woord ons, dat hij zelfs nog achter het hart ligt, en om dan iets te noemen, dat nog dieper dan het hart in ons wezea afdaalt, spreekt het van onze nieren. Toch spreekt het vanzelf, dat de eerste ritseling van het leven in ons noch in ons hart^ noch in onze nieren ligt, maar schuilt in de ziel. Van de ziel gaat ze uit, en eerst na ia de ziel haar aandrift te hebben ontvangen, kiest ze zenuv/en ea bloed tot haar voertuig, sluipt in de nieren, dringt in het hart, gaat door de peilschaal van ons bewustzijn, en vraagt om de motorische kracht van onzen wil. Al kunnen wij ons nu deze geestelijke dingen niet klaarlijk' voorstellen, omdat ze vormloos toegaan, 200 heeft het toch zijn goede zijde, dat ge deze verschillende stadiën door iieï zetten van .«tkfcre rnijlpalen althans onderscheidt. Zoo hebt ge dan een lijn die uit het middelpunt van uw ziel naar den omtrek vaa uw leven wordt getrokken. En op die lijn is het eerste stadium de uitgatsg van uw leven uit het centrum van uw ziel naar uw nieren; het tweede van de nieren naar uw hart; het derde uit uw hart naar uw bewustzijn; het vierde uit uw bewustzijn naar uw wil; en het vijfde van uw wil naar uw woord of uw daad. Nu onderwees ons de Catechismus dat al wat reeds bewuste en gekoesterde gedachte, wat reeds wilsuiting, wat reeds woord was geworden, tot de overige negen Geboden behoort. Ja zelfs behoort tot deze overige negea Geboden ook reeds de bepaalde drijfkracht, die ons opkomend begeerea in ons bewustzijn doet iadringen. Maar wat daarachter ligt, in ons hart, ia' onze nieren ea in het centrum onzer ziel, als aandrift, als neiging, als prikkel om ons begeeren valsch in het oogmerk, valsch ïn de proportie, of valsch in de keuze der middelen, te maken, dat is het eigenaardig terrein van uw innerlijk besten, waarover dit tiende Gebod den scepter zwaait. En daarom zegt het u, niet dat ge het verlangen, den lust, de liefde, het heimwee, kortom het begeeren, in u vernietigen zult; maar integendeel, dat ge dit begeerea sterk in u zult laten werken; edoch in dien zin, dat „het lust in alle gerechtigheid, " verlangen naar wat God over u bestelde, liefde voor Gods geboden, en een begeerte naar den levenden God in u worde. Wat niet mag plaats grijpen is, dat gij die begeerte, die God u ais een o i D n h e l l v z onmisbaar element voor uw bezield leven inschiep, bederft, vervalscht en misbruikt. Dat is uw zonde. En nu is het niet genoeg, dat ge deze begeerte losmaakt van haar yondige bijmeng-selen, en is het veeleer eïsch, dat ge uw begeerten «? > ^ ongebruikt laat, maar richt op wat lieflijk is en wel luidt.

Vraagt ge wie nu die begeerte in u vervalscht, wie in het centrum van uw ziel, In uw nieren, ea ia uw hart, dat valsche vuur vaa uw begeerte indraagt, en de aandrift van uw begeeren alzoo onheilig en onrein in uw bewustzija laat opdoemen, daa is hier geen ander antwoord mogelijk, dan dat gij die man sijt. Niet omdat ge er eerst over denkt, en dan uw wil bepaalt, en alsnu eerst uit het middelpunt van uw ziel die begeerte oproept. Dat ware de omgekeerde weg. Neea, de begeerte vaerkt ea krijgt haar plooi, eer ze ia uw bewustzijn aankomt, en eer ze om de hulp van uw wil vragen kan. Die begeerte werkt op uit uw natuur, als gevolg vaa uw geboorte in zonde, of als vrucht van uw zondig verleden en de daardoor gevoede zondige hebbelijkheid; ook als resultaat van die persoonsvorming in u, die uw karakter anders doet uitkomen daa het ik vaa eea ander. Maar wie hiervoor staat, hiervoor aansprakelijk is, en dit teweegbrengt, is toch uw aatuur, uw verleden, uw hebbelijkheid, uw persoon. Niet God, ea Eiet een aader, maar gij. Gij begeert. In u ontwaakt die begeerte. Uit u komt die begeerte op. Het centrum der ziel, waaruit ze opspruit is de wortel van uw leven. Het opkomen van die begeerte toont dus dat gij niet deugt, dat er in u een valsche aandrift werkt, en dat in het middelpunt van uw persoonlijk bestaan de drie kwaden werken, dat ge een valsch oogmsrk kóöst, fde harmonie in u verbroken hebt, en uw ordinantiën in de plaats wilt stellen vaa de ordinantiën Gods. En dit nu mag niet alzoo. Dit is niet enkel een gebod maar God als Wetgever weerstaan, en u als eigen wetgever over u zelven tegen Hem overstellen; een aanranding van al Gods geboden tegelijk in de kern zelf vaa zijn wetgeveade macht. Vandaar dan ook, dat elke overtreding van één gebod u, door de overtreding vaa het tiende Gebod, aaa alle geboden Gods schuldig stelt.

Het woord van Jezus: „Wie een vrouw aanziet om haar te begeeren, heeft aireede overspel in ^ zijn hart met haar gedaan", leide hierbij 'niet op eea dwaalspoor, Mea verstaat dit woord toch niet, zoo men onder het hier bedoelde begeeren, de eerste ritseling vaa het begeerea ia onze ziel, in onze nieren, of in ons hart verstaat. Integendeel de begeerte v/aarop Jezus doelt, is de begeerte in een verder stadium. De man, van wien Jezus spreekt, heeft de begeerte_ reeds door zijn bewustzijn laten gaan. Hij ziet _ er die bepaalde vrouw reeds op aan. Hij heeft ze door zijn oogen reeds verslonden. Er is reeds eea acte, een daad in zijn^hart geschied. En daarom zegt Jezus dat hij in zijn hart reeds overspel gedaan heeft, ook al bleef de vleeschelijke volvoering door|bijoorzaken uit. Jezus stelt hem daarom schuldig voor het zevende Gebod. Maar nu mag niemand daarom zeggen, dat de minder besliste en min bewuste begeerte, nog niet met dit vleeschelijk bedoelen, nog niet zoo dat ge er haar op aanziet, dan ook geen zonde zou zijn. Integendeel ook

de onheilige begeerte, die achter het bewustzijn en achter de wïlskeuze ligt, is even zondig, maar stelt schuldig aan het tiende Gebod, Elk begeeren, elke lust, elk verlangen, dat in en uit ons opkomt, en dat niet coritorm met de gerechtigheid en de geboden Gods is, is en blijft onheilig; is altoos onrein; en strekt ten teeken dat er in de bron, waaruit het opborrelde, onrein en bezoedeld levensvocht voorhanden is.

Vraagt ge nu of ge daar dan iets aan doen kunt, dan luidt het antwoord onderscheiden. Zeker kunt ge er w^/aan doen. Men kan het ot^ prikkelen, maar ook... sparen. Men kan door omgang en verkeer en ge^ sprek het onreins en onheilige aanwakkeren, maar ook... dempen. Men kan door levensusantie, gedraging en soberheid, door matigheid en ingetogenheid het opkomen van den boozen lust tegenhouden, maar ook... door een tegenovergestelde gedraging de booze begeerte prikkelen. Indien we dan ook in staat waren van elke opkomende booze begeerte een zuivere ontleding te geven, en tot in de fijnste wortelvezelea na te gaan, hoe nu die begeerte op dat onbewaakte oogenblik in ons opschoot, zou : nen in zeer veel gevallen het volkomen duidelijk kunnen maken, hoe ontzettend veel er toe meewerkte, dat we hadden kunnen mijden, en waartegen we bijtijds tegengif hadden kunnen innemen. Vraag maar, hoe het komt dat de verbeelding bij ^^en een zoo bezoedeld, bij den ander zoo veel reiner is. Hoe het zich verklaart, dat onheilige gedachten tegen God aan den één geheel vreemd zijn, en den ander gedurig bestormen. Ons leven is zoo saamgesteld. Indrukken die we ontvangen, boeken die we lezen, voorstellingen die we zien, gesprekken die we voeren, geruchten waarvan we hooren, dat alies werkt op ons; en als de werking door is gegaan, komt de vrucht er van uit in een boozen lust, een onheilig verlangen, een zondige begeerte. Ook kan zulk een begeerte in ons sluimeren, en doodstil zijn, maar door onze eigen schuld worden opgewekt, als we ons in verkeerd gezelschap of in verzoeking begeven. Metterdaad scheelt het dan ook bij den een en bij den ander veel. Er zijn er die letterlijk van uur tot uur met allerlei booze opritselingen te worstelen hebben, en wier bewustzijn en verbeelding aldoor zint op wat niet mag, terv, ? ijl-er anderen zijn, die ja ook de booze begeerten kennen, maar veel zeldzamer, veel matiger, minder overweldigend. En al geven we nu toe, dat hierbij ook verschil van karakter en temperament in het spel Is, toch werkt ook hierbij in niet geringe mate uw verleden na, en is die booze begeerte vaak weinig anders dan de vrucht van vorige zonden of van zondige omgeving en bezigheid. Zoo velen spelen met vuur; wel met het voornemen, om zich de vleugelen niet te zengen, en het lot van de mug bij de kaars te ontgaan; maar het vuur der booze begeerte dat in hen opflikkert, komt dan toch wel degelijk voor hun eigen rekening.

Doch ook al leggen we op die nawerking van ons verleden, op het niet mijden van de verzoeking, en op dat gemis aan matigheid, ook nog' zoo sterken nadruk, toch dient evenzoo erkend, dat in zulk opkomen van onheilige verlangens of begeerten ook wel terdege een element is, waaraan men metterdaad niet doen kan, èn dat eenvoudig opritselt uit onze eigen zondige natuur, of ook door satan in ons wordt geworpen. In dat geval nu kunt ge hier even weinig aan doen, als aan het feit dat ge in zonde ontvangen en geboren zijt, en daarom allerhande ellende, ja, der verdoemenis zelve onderworpen. Dit is dan ook diep verootmoedigend en toont u, hoe onmogelijk het voor een zondaar Is gered te worden, zoo God hem niet redt; hoe onmogelijk hij zich zelf van de verdoemenis bevrijden kan als God hem niet rechtvaardigt; ea hoe ondenkbaar het Is, dat hij ooit van de booze zonde af kome, tenzij God hem een nieuw hart geeft, zijn natuur wederbaart, en den nieuwen mensch in hem doet opleven. Ge gevoelt dit nog niet zoo diep, zoolang ge nog alleen ziet op wat dit Gebod verbiedt, want het laat zich nog denken, dat bij het klimmen der jaren de booze lusten afnemen, en zich een verschiet opent, waarin ze zwijgen zullen. Maar ge merkt dit terstond en dan vooral, zoo ge let op wat dit tiende Gtbodgebiedt: „Te allen tijde van ganscher harte lust tot alle gerechtigheid hebben." Hiervoor toch bezwijkt een iegelijk onmiddellijk. Soms^ dat zou gaan, maar .., te allen tijde. Met «^^^fi? aandrift van ons hart, het ware denkbaar, maar ... van ganscher harte. Lust tot eenige, tot vele gerechtigheid, er ware In te komen, maar... tot alle gerechtlgfasid. Helaas, neen, zoo bestaan we niet. Dat mogen we in een enkel oogenblik van overspannen weelde der ziel gekend hebben, maar de doorgaande ervaring vloekt er tegen. Dat wil ons hart niet, dat kan ons hart niet, daar leent het zich niet toe. Zelfs Gods beste kinderen merken wel, dat de zonde niet meer In hen heerscht, dat er een ander leven in hen opwaakte, dat hun liefde en sympathie verlegd zijn, en dat er heiliger begeeren opleefde.Maarzoo, neen, bevinden ook zij het in zich niet, gelijk dan ook de Catechismus betuigt, dat zelfs „de allerheillgsten hier op aarde nog slechts een klein beginsel van deze gehoorzaamheid In zich bevinden" (Vr. 114).

Maar juist daarom is dan ook dat tiende Gebod ons zoo noodig. Tal van stil evende, gelijkmatige zielen, kennen bijna geen schuldgevoel, omdat ze bijna nooit in stuitende overtreding tegenover de negen Geboden staan. Maar nu komt dat tiende Gebod, en ja, hiervoor bezwijken ze op eenmaal, en door dat tiende Gebod leeren ze zich schuldig kennen aan al Gods geboden. Machteloos schuldig, want boeveel ze ook veranderen kunnen, ze kunnen niet zelven tot eengeheele afsterving der «onde komen. Dat volgt e«rst in dm dood, Zoo wordt juist door dit Gebod het sluimerend schuldgevoel weer in hen opgewekt; en krachtig opgewekt; ze voelen weer dat ze voor een „verterend vuur" staan. En dan komt weer da aandrift desgeloofsom toevlucht tot het oifer der Verzoening te nemen, en tot hem die gezegd heeft: De reinen van harte zullen God zien.

En als ze dan zelf voelen en erkennen : Dit zondig drijven komt niet uit mijn wil, en niet uit mijn bewustzijn, en niet uit mijn verleden, maar wortelt in mijn natuur, in mijn ik, in het centrum van mijn wezen, dan daalt dit schuldgevoel tol in de schuld van heel ons geslacht af, en het besef breekt door, dat de toorn Gods reeds daarom op ons rustte, omdat %ve kinderen van Adam, zijner verdorven natuur deelachtig, en alzoo behoorende tot het schuldig menscheiijk geslacht zijn.

Niets dan genade kan dan redding brengen, en alleen de Heilige Geest kan ons troosten. Die Heilige Geest die ons helpt, om het opborrelen uit de onzalige fontein te minderen, en het opborrelen uit de fontein des heils in ons machtiger te maken. En blijft het dan ook zoo nog worstelen tot den einde toe, dan draagt die worsteling zelve toch steeds meer de vrucht, dat het in ons als in den apostel worde: Ik, ellendig mensch, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods! Ik heb begeerte om ontbonden te zijn en met Christus te wezen. Bij hem, van zonden vrij!

KUYPER.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Het tiende Gebod.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1893

De Heraut | 4 Pagina's