GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van het Gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van het Gebed.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOXDAGSAFDEELING XLV.

XLV.

Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor uw aangezicht, de opheffing mijner handen als het avondoffer. Ps, 141:2

III.

Het kind des menschen moet bidden uit gehoorzaamheid. Dit beduidt niet, dat ge uw Bijbel hebt op te slaan, en alsnu, omdat er staat: Bidt zonder ophouden, en dankt God ia alles, want dit is de wille Gods over u" (i Thess. s : 17, 18), uw knieën hebt te buigen, en te bidden. Zoo wettische vorm is aan Gods verborgen omgang geheel vieemd. Veeleer is hiermee bedoeld, dat de drang tot het gebed door God ze'f in uw natuur ais mensch is ingelegd; dat er ook in uw zondige natuur nog een, zij het ook verzwakte prikkel van dien drang is overgebleven; dat door het zaad der wedergeboorte in Gods kinderen die drang weer met meerder kracht werken gaat; en dat God, die wist aan wat slingeringen ook zijn kinderen telkens ter prooi zijn, en wat twijfelingen Satan hun influistert, teneinde alle bedenking, of ze wel bidden mogen en moeten, eens en voor altoos af te snijden, den plicht om te bidden hun duidelijk in zijn Woord heeft voorgeschreven.

De valsche mystiek gaat dus ook hier feil. Zich hoog geestelijk aandienende, zegt deze mystiek, dat een gebed alleen dan immers waarde heeft en een waarachtig gebed is, als de Heilige Geest er u toe aandrijft; dat een gebed puur uit gewoonte een bloote vorm is, die meer lijkt op een ijddlijk gebruiken van 's Ileeien naam; en dat het daarom betef is, al zulk gewoontegebed na te laten, en alleen in die oogenblikken zich aan het gebed over te geven, als innerlijke heilige drang er toe prikkelt. En natuurlijk, zulk aeggen klinkt bij uitstek vroom. Ja, het schijnt wel, alsof wie er zóó voor staat, de heiligheid van het gebed op het hoogste neemt. Meer nog, we erkennen voetstoots, dat tegenover de sleur van het werktuiglijk gewoontegebed zulk een uiting van het mystiek gevoel soms weldadig reageert. En toch, zult ge er u voor wachten, dat ge u in de strik, die onder deze vronr.e taal schuilt, niet vangea laat. Het is er meó als met het dagelijks nemen van spijs. Het laat zich zeer wel hooren, als er gezegd wordt: „Wie geen trek heeft en den prikkel van den honger niet voelt, doet beter met niet te eten, maar wachte tot de trek komt, en ete dan." En in normalen, geheel gezonden toestand zou die regel ook veilig toe te passen zijn. Hebt ge daarentegen te doen met iemand, wiens maagzuur verzwakt, wiens levensenergie gedaald, en wiens stof wisseling beneden peil geraakt is, dan staat het volgen van dien regel met langzamen zelfmoord gelijk. Men is dan lusteloos, van trek is geen spoor aanwezig, de spijze walgt veeleer; en laat ge zulk een yerzwakt persoon nu aan zich zelf over, dan zal hij eindigen met al minder te eten, hierdoor zal zijn trek nóg afnemen, en in het einde zal blijken dat hij aan geheele uitputting sterft. Goede artsen, en zelfs verstandige huismoeders, leggen het daarom geheel anders aan. Merken ze dat de gezonde trek afnam, en een der huisgenooten er toe neigt om zich van de spijs te vervreemden, dan zoeken ze juist omgekeerd den trek te prikkelen. Ze geven spijs op meer tijden. Ze wisselen de spijs af. Ze geven er meer toekruid bij, om den smaak er van te verbeteren. En helpt dat nog niet, dan komt de arts bij den patient en de moeder bij het kind ten slotte met een bevel: „Ge moet eten; " en dan wordt er op toegezien, dat er metterdaad in elk etmaal, gelijk men zegt, zoo en zooveel in komt. Dat gaat dan eerst, zooals men het uitdrukt, tegen heug en meug. Soms met verzet. Maar gelukt het, om de spijs in de maag te brengen en die er in te houden, dan ziet men in den regel, dat er spoedig beterschap intteedt, dat de trek gaandeweg terugkomt, en dat juist het gedwongen eten als middel dienst deed, om weer tot het natuurlijk eten te geraken.

Met het gebed nu staat het evenzoo. Als we geestelijk ja, hoofd voor hoofd, kerngezond waren, dan kondt ge veilig zeggen: „Bid niet zoo ge er geen drang toe gevoelt." Dan toch zou het gemis van dien drang slechts het gevolg van een tijdelijke afleiding, van een toevallige verstrooiing, van een voorbijgaande dofheid en sufheid kunnen zijn; en straks zou heerlijk en krachtig de drang tot het gebed terugkeeren. Maar zoo geestelijk ge? ond zijn we niet. In geestelijken zin zijn we allen lijdende. Een iegelijk van Gods kinderen zelfs verkeert doorgaande in een verzwakten, geestelijk bloedarmen toestand. Gevolg waarvan is, dat de rechte, warme, bezielde drang tot gebed, gelijk die steeds ons prikkelen moest, maar al te dikwijls ontbreekt. En zegt ge nu: »Welaan, bid dan in zulk een toestand maar niet, en wacht tot ge den drang weer in u bespeurt, " dan is het gevolg maar a! te vaak, dat de trek in het bidden in plaats van te winnen, nog afneemt, en dat ten slotte een leven bijna zonder' gebed regel wordt. De drang tot het bidden is ook een gave des Heiligen Geestes, en is het nu waar, dat God zijn Heiligen Geest niet schenken wil dan dengenen, die Hem daarom aanroepen, dan is het immers natuurlijk, dat wie van l et bidden sfliat ook „den Geest der genade en der gebeden" al minder in zich werken voelt. Door r.iet te bidden gaat men dus niet vooruit, maar achteruit. Men ontwent aan het gebedsleven. Men raakt ten slotte geheel uit Gods verborgen omgang uit. En het einde is niet zelden, dat men ten slotte van elke ontmoeting des Heeren vervreemd wordt. Goede geestelijke artsen hebben daarom steeds den omgekeerden regel gevolgd, en juist als de trek tot het bidden minder werd, steeds op de verplichting om te bidden gewezen; gewezen bovenal op de verplichting om God den Heere ook om den Geest der genade en der gebeden aan te roepen. Ook het gebed is een heilige kunst, die niet een eenig mensch uit zich zelven leert, en wie geen drang, geen behoefte gevoelt, om God ook aan te loopen, dat Hij ons leere bidden, doe bidden, ja bidde in ons, zal nooit het zalige van die heilige kunst aan zijn eigen ziel ervaren.

Hierin ligt tevens de rechtvaardiging van de gebeden der nog onbekeerden. Het is volkomen waar, dat een onbekeerde geen gebed bidden kan, dat als een reukwerk voor 's Heeren aangezicht kan opklimmen. Wilde men nu elk gebed afsnijden, dat niet aan den hoogen eisch van het waarachtig gebed beantwoordde, dan zou hieruit .volgen, dat aan alle onbekeerden het gebed moest verboden worden; of althans dat men er hen niet toe mocht aai.vietten, en ze niet aan het gebed moc'it laitJi deelsiemen. Geestelijke hoogmoed gV.g dan ODk' soms zoover, om alle gebed van v; ie in ons oog niet bekeerd was, kortaf zonde te noemen en te verachten. Zoo echter heeft de kerk van Christus nog nooit geoordeeld. Integendeel, zij heeft er steeds op aangedrongen, dat de ouders van jongs af de kinderen tot het gebed zouden opleiden en er in oefenen; dat in de huisgezinnen en bij samenkomsten het gebed in eere zou blijven en dat allen er aan zouden deelnemen; en dat in de openbare godsdienstoefeningen, onder aller deelneming, de publieke dienst der gebeden zou gehouden worden. Die goede practijk hield onder alle Christenen dan ook nog steeds stand, en het is alleen in de huisgezinnen der ongeloovigen, dat de kleine kinderen des avonds ter ruste worden gelegd, zonder de knietjes voor den Heere hun God te hebben gebogen. Die herinnering uit onze jeugd werkt nu later, bij de vroomsten zelfs, volstrekt niet weerzinwekkend, maar altijd feeder en heilig. En iij het al, dat we ons zeer goed bewust zijn, hoe we destijds als kleine kinderen vaak niet anders deden, dan half begrepen klanken nastamelen, toch blijft het besef ons steeds bij, hoe dat kinderlijke bidden vaak meer van het echte gebed had, dan menig rijk ontwikkeld gebed uit later dagen.

De overtuiging dat het gebed plichtmatiq is, dat alle kind des menschen ^//è^w dag moet bidden, en dat God het gebed van elk menschenkind altoos weer eischt, zoodat Hem te kort doet en in gehoorzaamheid te kort schiet, wie het gebed nalaat, heeft in zooverre altoos zegenrijk gewerkt, en is nog steeds een der steunpunten van het godsdienstig leven, V/aï~ d: a overtuiging niet wetkte, heeft men eetsc nog wel nu en dan gebeden, maar om al zeer spoedig tot een geheel gebedloos leven te komen. En waar het d; tn met de religie in de huisgezinnen heengaat, toonde de ervaring maar al te droef. Bij dat afkeuren en geringschatten van het gebed der onbekeerden, en van hst ongeestelijk gebed der bekeerden, zag men dan ook geheel voorbij, dat het in de gebedsacte volstrekt niet uitsluitend op de woorden van ons gebed aankomt. Reeds onder menschen geldt de regel, dat de mindere aan zijn meerdere zekere eerbetuiging schuldig is. Hij is geroepen en verplioht om op de daartoe gestelde tijden hem zijn opwachting te maken; zoo hij hem ontmoet door buiging of anderszins zijn eerbied te doen blijken; en ook waar hij geen woord spreekt, ligt toch reeds in dit verschijnen en in deze eerbiedige bejegening een daad van hulde en eerbetoon. En waar dit nu reeds onder menschen zoo is, hoe zou men dit feit dan willen wegcijferen in de verhouding tusschen ons menschen en den Heere onzen God, Of is Hij dan niet de Koning der koningen, de Heere der heeren, in zijn glorie en majesteit? En geeft het dan pas, en is het dan betamelijk, dat wij een enkelen lieven dag door de gunst en de genade van onzen God leven zouden, zonder dat we voor Hem verschenen, en door onze houding of wat ook. Hem het betoon van onzen eerbied boden?

Nu is God niet aan eenige plaats gebonden. Er is niet een huis des gebeds waar we ons heen hebben te begeven, om voor zijii aangezicht te verschijnen. De Heere is aan alle plaatsen. En zoo in het slaapvertrek, als in onze huiskamer, is de Heere voor ons te vinden. Voor Hem verschijnen, doen we dus zoo dikwijls we de oogen sluiten voor de wereld om ons heen, om het oog der ziel te ontdekken voor zijn hemelsche majesteit. En dan is het slechts de vraag, of op dat oogenblik de indruk van zijn Godheid en majesteit op heel ons wezen zoo machtig is, dat we onwillekeurig en als vanzelf ons tot eerebieding genoopt warden. Dat heeft nu een klein kind meestal zeer sterk; en schoon is het soms om te zien, hoe in de stille houding van een jong wicht een uitdrukking van eerbied voor zijn God spreekt, die ons ouden vaak beschaamt. De eerste zaak bij het gebed is niet ons „lang verhaal van woorden", maar juist die indruk van Gods heilige tegenwoordigheid op de ziel, waardoor we in een staat van ontroering voor Hem komen. En waar nu de ziel door dit ontzag op overweldigende wijze wordt aangegrepen, daar deelt zich deze aandoening van de ziel vanzelf ook aan ons lichaam meê, en verraadt zich in heel onze houding. Nu is het volkomen waar, dat juist de zonde ons hiervoor veeltijds onbekwaam maakt. Dan is de aandoening van ontzag te zwak. Onze ziel trekt zich niet samen op God, maar blijft verstrooid, en dientengevolge kan dit ontzag zich ook niet aan de houding van ons lichaam mededeelen. Vandaar dat men onder geen volk deze houding aan de wilkeur heeft overgelaten, maar dat er door de gewoonte zekere vormen zijn ingevoerd, die ons helpen, om ons van de wereld te isoleeren, en aan ons lichaam zekere uitdrukking van eerbied te geven. Zoo knielt men, men sluit de oogen, men staat op, of men vouwt de handen saam. Ook buigt men het hoofd veelszins neder, of ook men heft het hoofd als in de aanschouwing van Gods majesteit op. Ook heeft men, daar het leven zijn eisch stelt, voor deze betooning van eerbied aan den Heere onzen God zekere vasten tijden ingevoerd, als daarvoor het meest geschikt. Bij het opstaan, bij het naar bed gaan, bij het aanzitten aan den disch, en eer men van den disch opstaat. Nu schuilt er natuurlijk in die vormen op zich zelf niets heiligs. Die vormen kunnen zus en anders zijn. Maar ze zijn nu eenmaal ingevoerd en zegelden onder ons. Wie zich derhalve aan deze vormen van eerbied voor het hoogste Wezen onttrekt, doet dit uit zekere verwatenheid. En daarentegen v/ie er zich in voegt, wie er aan meedoet, wie er toont prijs op te stellen, geeft reeds hierdoor, op hoe zwakke wijze ook, zekere betuiging van eerbied voor den Heere onzen God te kennen. Als er twee gezinnen naast elkaar wonen, sn het eene waarvan deze vormen worden in acht genomen, terwijl in het andere deze vormen opzij zijn gezet, dan blijft, ook bij onderstelde ongeestelijkheid, tochnog altoos het feit over, dat er in het eerste gezin ontzag voor den Heere onzen God betoond wordt, terwijl in het andere het gezag en zijn majesteit wordt getart en gehoond. En overmits het nu ons schepselen voegt, om eere te geven den Heere die eeuwig leeft, blijft alle betoon van eerbied voor den Heere onzen God zekere beteekenis behouden, ook al weet ge zeer wel, dat de geestelijke kern er in gemist wordt.

Nog in de hel is alle creatuur helGode schuldig, dat hij zich voor den God der goden nederbuige, en zelfs Satan met zijn trawanten is gehouden eiken morgen en eiken avond Gode eere te geven. Maar juist dat wil Satan niet. Hij voelt en ervaart den indruk van Gods majesteit wel, en siddert derhalve, maar voor God den trotschen kop buigen en een woerd van ontzag en eerbied voor God uitspreken of er meê instemmen, dat wil hij niet. Daar druischt heel zijn bestaan tegen in. Dat veracht en verfoeit hij. Door niets mag zelfs de schijn onstaan, dat hij Gode nog de eere zou geven. Niets zou daarom Satan liever zien, dan dat ook op aarde onder de kinderen der menschen alle eerbied en ontzag voor God uitsleet. Alle gebed, dat nog uit de woningen der menschen voor God opklimt, is hem een gruwel. En dan eerst heeft hij zijn lust, als het zoover komt, dat een ongeloovig man, gelijk het thans helaas meer dan eens gehoord is, in zijn brutale hoovaardij het bevel uitvaardigt: „In mijn huis mag niet gebeden worden", of als een moeder tot een meisje dat ze bij haar kinderen huurt, zegt: „Met bidden moet u bij mijn kinderen volstrekt niet aankomen, " 'Tegen dien geest nu gaat de kerk van Christus in, en zij poogt juist omgekeerd in zoo wijden kring als slechts even mogelijk is de usantie der gebeden in het leven in te voeren, en daarbij de natiën te wennen aan zulke vormen van eerbied, als het meest geschikt zijn, om de gebedsstemming te ondersteunen. Een school zonder gebed is daarom voor de geestelijke ontwikkeling van een volk zoo uiterst schadelijk. Niet alsof elk kind op de banken geestelijk mee zou bidden, of ook door dat schoolgebed tot een bidder zou gemaakt worden, maar overmits het juist het gebed in de school is, waardoor het opkomend geslacht voor God leert buigen en zich gewent aan het ontzag voor zijn majesteit.

Nog op een bijzonder punt is hierbij te letten, Valsche schaamte is soms oorzaak, dat men wel zijn knieën voor God durft buigen in de eenzaamheid, maar er tegen opziet om het te doen waar anderen bij zijn. Zoo komt het soms ook onder menschen voor, dat iemand wel wil weten, dat hij u kent en met u omgaat, als hij met u alleen, of enkel met uw huisgenootenis, maar dat hij zich voor u schaamt in het publiek, en als er anderen bij zijn zich aanstelt, als kende hij u niet. Dit nu doet reeds onder menschen zeer. Het krenkt. Het is een tekort doen aan de eftchen van liefde en vriendschap, Ja zelfs aan den eisch van trouw en waardeering. En wat dan niet te ? eggen van menschen, die feitelijk zoo ten opzichte van den Heere hun Godhandeleii? Ja, als ze alleen of onder vrienden zijn, willen ze Gode wel de tol van hun eerbied betalen, maar als ze optreden in het publiek, of als er vreeze ontstaat, dat ze er om gesmaad zullen worden, doen ze alsof ze hun God niet kennen, en gaan ze Hem zonder eerbiedenisse zwijgend voorbij. En dit nu mag niet. God de Heere is niet een God enkel voor ons zelven in ons persoonlijk, verborgen leven. Hij is de Koning der koningen en de Heere der heeren over alle kinderen der menschen. Allen zonder onderscheid zijn Hem ontzag en eerbied schuldig en juist deswege is het plicht en roeping, om ook te zamen, met anderen. Hem de blijken van dit ontzag in onze gebeden toe te brengen.

Dit geldt voor hen die samenwonen in eenzelfde gezin, die arbeiden aan eenzelfde taak, die neerzitten op eenzelfde

school, en geldt evenzoo voor hen, die op p m publiek terrein, hetzij ia kerk oi staat, r tot een gemeenschappelijke taak geroepen worden. Al is het dus volkomen waar, dat al zulk gemeenschappelijk gebed in den j regel nog lichter gevaar loopt om vorraslijk te worden, toch heeft het in een ander op-J axht, ais een gemeenschappelijk tiltkoinen voor onze roeping om den Heere de ees; e van zijn majesteit toe te brengen, eea ge-' heel eigenaardige waardij. Toen er ofslaögs sprake vaki was, om in de gerneenleradeu het gebed weer in te voeren, is hiertegen opgemerkt, dat zij die hiertoe behoefte gevoelden, dan wel vooraf, 'm eigen woning, de hulpe des Heeren konden inroepen. En dit zou ook zoo ? ijn, indien het inroepen van die hulpe des Heeren hierbij op den voorgrond stond. Maar dit juist is r.iet zoo.-Uitgangspunt is ook nu, dat een stad, eeri ; dorp, in haar vertegenwoordigers optredende, evengoed als een huisgezin, gehouden is, Gods majesteit te eeren en Hem h'jlde te brengen. En al is het ook, dat bij zulk een gebed de woorden weinig indruk maken, en de zie's ver heffing bijna geene is, zoodat er eigenlijk niets anders plaats heeft, dan dat men saam het hoofd voor God baigt en een betuiging van eeibied voor zijn majesteit aanhoort, dan Is toch dit feit op zich zelf een daad vaa hulde aan den Schepper van hemel en van aarde, die Hem, omdat H-j God is, toekomr. Juist daarom deed men dan ook verkeerd door er op te staan, dat zulk een aanroeping in den naam van den Heese Jazus zou plaats hebben. In een gemeenteraad, waar ook Joden v/ettig zt: ing kunnen nemen, heefc dit geen zin, en toen Jona Ninevé tot bekeefing riep, heeft hij er niet aan gedacht, dat de konisg van Ninevé en zijn volk zich eerst tot den Messias moesten bakesren. Op dat tetrein handelde Jona niet met Ninevé, en zoo ook wordt in onze gemeenteraden niet op dat terrein gebeden. AUe gebed in zulke raden en staten en vergaderingen is enkel een betooning van eeibied en ontzag voor de majesteit des Heeren j een betoon dat daarom gcëischt msg worden, omdat onze Vorstin nog bij de gratie Gods regeert en de eed onder de aanroeping van de hulpe des Almachtigen nog altoos het cement van ons staatsbestuur en van onze rechtsbedeeling bleef.

Ook afgescheiden van het gemeenschappelijk gebed van Gods kinderen, dat uit de gemeenschap der heiligen en de eenheid des L'chaams van Ctitistus opkomt, heeft het saarobidden dan ook op het terrein des natuurlijken levens wei degelijk: waardij en bsteekenis, en heeft men een daad van goddeloosheid gepleegd, door dit al meer af te schnffin.

Toegegeven dat zulk saambiddea op natuurlijk terrein kort rnoct wejen, dat het niet diep kan gaan, dat het zi'ch tot enkele algemeene formulen moet bepakn, altoos blijft toch di( over, dat zulk saambidden een afrukken van het mom der onhcilivie schaamte is, en leidc tot het feir, dat er een betooning van eerbied voor Gods majest-sil plaats heeft. De afval heeft God naar de binnenkamer verbannen, om op het publiek terrein dss levens zijn heiligen Naam uit te roeien. Ons streven moet daarom zijn, juist ook op dat pibliük terrein zijn Naam weer in gedachtenis (e brengen. Aia mensch onder menschen moe en we het voor elkaar willen weten eti van elkaar weten, dat we als schepselen tegenover elkander staan, en daarom saam te doen hebben met den Heere onzen God.

Dat hierbij* nu misbruik insluipt; dat er vaak onder zulk bidden oneerbiedige dingen plaats grijpen; ja dat er zijn, die onder zulk bidden opzettelijk de stilte storen, of sterk doen uitkomen, , dat zij niet mtêbidüen, is zeer zeker stuitend en hinderlijk, maar in onzen zondigen toestand niet te voorkomen. Laat dan de vijandrchap openbaar worden. Tegenover die vijandschap zal juist het ontzag voor God in wie nog voor zijn Naam beeft, met een te sterker prikkel opwaken; en menigeen, die later goed leerde bidden, zal zich daarbij maar al te vaak herinneren, hoe ook hij zijn booze dagen heeft gekend, waarin zelfs het spotten met het gebed hem mogelijk was.

Iets waarop we opzettelijk ingingen, om allen hoogmoed af te breken en het wel te doen uitkomen, dat er ook onder hen, die nu nog het gebed verstoren, zeer wel mannen oi vrouwen kunnen wezen, die straks de heilige kunst Iseren verstaan om priesterlijke handen voor den Heere onzen God op te heffen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 september 1893

De Heraut | 4 Pagina's

Van het Gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 september 1893

De Heraut | 4 Pagina's