GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Vijftiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

Bekijk het origineel

Vijftiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

59 minuten leestijd Arcering uitzetten

op Gereformeerden grondslag.

—wagi Tien jaar geleden hadden heeren Directeuren van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag aan den Kerkeraad der Ned. Herv. gemeente te 's Gravenhage het verzoek gericht, om de Kloosterkerk in de Residentie te mogen gebruiken voor het houden van een ure des gebeds, ter voorbereiding van de jaarvergadering hunner Vereeniging.

Dit verzoek, men weet het, werd gewezen van de hand. Toch vond men in Den Haag een kerkgebouw beschikbaar, en wel de Fransche kerk, waarm bij den bidstond een dichte schare zich verdrong, luisterend naar den voorganger van den avond, Dr. A. Kuyper, die toen zijn welbekende rede: IJzer en Leem., uitsprak.

Nog heugt velen dit belangrijk samenzijn; die groote schare; te groot scliier voor het tot berstens toe gevulde kerkgebouw; die ure des gebeds, waarm een rede werd uitgesproken, die na tien jaar opnieuw de aandacht trekt.

Hoevelen zijn sinds heengegaan.

Om van de levenden, die om allerlei redenen ons verlieten, niet te spreken slechts enkele namen van mannen, die toen nog leefden, Esser, Keuchenius, Van der Hoop, en, nu pas ons ontnomen, De Hartog; hoe velen wier levensstrijd eén was geworden met den strijd voor het beginsel, waaruit de Vrije Universiteit leeft, en die nu niet meer kennen ten deele, maar zien van aangezicht tot aangezicht.

Zulke gedachten, ze moesten wel oprijzen in het hart, nu de Vereeniging haar leden en begunstigers weer opriep naar de ure des gebeds in een kerkgebouw in de Hofstad, en de deuren der Westerkerk — ook al in de worsteling der jongste tien jaren gebouwd — zich openden voor een breede schare, die Woensdag den 2 6sten Juni, j.l, zich des avonds opmaakte, om zich voor te bereiden voor den dag die volgen zou.

URE DES GEBEDS.

In het wèl gevulde, ruime kerkgebouw trad s. W. H, Gispen uit Amsterdam op, en deed ingen Ps, 123 : i.

Na hierop voorgegaan te zijn in den gebede deed Ds. Gispen de schare aanheffen Ps. 36 : 3, "'larna hij ongeveer het volgende zeide :

We zijn hier saamgekomen voor een groote en goede zaak, voor iets dat de hoogste belangen raakt van het Nederlandsche volk, inzonderheid van dat gedeelte, dat nog belijdenis doet van de Gereformeerde religie, van die beginselen, die Nederland maakten tot eene woonstede van godsdienstige en burgerlijke vrijheid.

De Vrije Universiteit toch staat op dezelfde grondslagen als die waarop de eerste en beroemdste Hoogeschool in het naburige Leiden gebouwd werd. Zij mist echter den steun en den glans die van de burgerlijke overheid afstraalt en in haar gezag ligt.

K Indien zij in één ding roemen mag dan is b het, dat zij _ is eene Vrije Universiteit, d, w. z. e dat zij niet in eene knechtelijke verhouding tot p de Overheid staat en souvereiniteiï heeft in eigen h kring.

g ï> it-standpunt heeft echter ook eigenaardige o„ moeielijkheden ca bezwaren, vooral daarin ge-H legen, dat eene HoogeSchool, zal zij geheel aan-'vo haar doel beantwoorden, waardeering en erkenning noodig heeft zoowel van de burgslij ke Overheid als van de Kerk.

De erkenning b.v. in het verleenen van graden, die geëischt worden tot beklceden van rechterlijke of burgerlijke ambten, is haar van de zijde der Overheid nog geheel onthouden en ook waardeering van die der kerk nog grootendeels. Zij is eene Hoogeschool onder het kruis. Zij moet in de trouwe Gods en in de liefde van het volk haar steun zoeken en rekent op de voorbede van allen die, naar de teekenachtige uitdrukking van den profeet, »verstand van kermen hebben, "

Die overtuiging brengt ons thans samen. Eer we echter in den gebede ons vereenigen, laat ons een zeer kort woord spreken, dat versterken kan in de overtuiging dat de Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag de bede der Chriftenen noodig heeft en waard is., door te wijzen op wat haar beginsel is en hare kracht uitmaakt, en dat op grond van 's Heeren Woord, Ps, 36 : 10: Bij U., o Heere l is de fontein des levens., in uw licht zien wij het licht, "

Na een korte toelichting van dit Schriftwoord, waarvan de hoofdgedachte is de belijdenis van God als de bron van leven en licht., wees spr. er op, dat het in de wetenschap gaat om de ondersteUing van het bestaan van God, als uitgangspunt tot verklaring van het heelal, en dat in de belijdenis van God, als de bron van leven en licht, het beg.nsel en de kracht ligt van de Vrije Universiteit.

Immers de Vereeniging, die deze hoogeschool stichtte, staat, voor alle onderwijs dat in hare scholen gegeven '^'ordt, geheel en uitsluitend op den grondslag der Gereformeerde beginselen. De inhoud van die beginselen komt neer op de belijdenis van de volstrekte souvereiniteit Gods over alle zijne schepselen. En deze grondslag geldt voor aUe faculteiten, ook dan wanneer eens door een faculteit der wis-, natuur-en geneeskunde de Vrije Universiteit komen mocht tot eene volledigheid der deelen.

Doch hieruit laat zich ook de felle tegenstand verklaren, die wortelt in den afkeer van de Gereformeerde beginselen, en in den weerzin tegen geheel den bouw, op deze beginselen opgetrokken. Waarbij dan nog komt een vermoeden, vaak uit gebrek aan nauwkeurig onderzoek of onwelwillendheid geboren, als zou het er om te doen zijn, om door de Theologische faculteit een ongeoorloofd gezag over de andere faculteiten, en daardoor zijdelings een heerschappij van de Kerk over de wetenschap te oefenen. Spr. bestreed de meening, dat de theologie zou zijn de koningin der wetenschappen in dien, zin; dat de 'andere faculteiten als onderdanen van deze koningin zouden beschouwd moeten worden. De theologie is het hart, de ziel van alle wetenschap, daar zij de wetenschap van God is. Door haar wordt dan ook de géheele Universiteit gestempeld als een Roomsche, Gereformeerde of Neutrale. Ban haar van de Universiteit, en de Universiteit is haar eenheid, haar hart kwijt. De verschillende faculteiten vallen dan uiteen als vakscholen, zonder algemeen beginsel, zonder leidende gedachte, zonder organisch leven, zonder opvoedende kracht. In de belijdenis Van God, als de bron van leven en hcht, ligt het beginsel en de kracht der Vrije Universiteit, zooals die grondgedachte is neergelegd in het woord van Johannes den theoloog: in den beginne was het woord, enz.. Joh. I: I—s.

Dit is de kracht van het H, O, op Gereformeerden grondslag. Want door haar wordt het weten wetenschap en komt al hetgeen weetbaar is, de waarheid in alle dingen, in al hare sclioonheid, tot het zelfbewustzijn van den mensch, en wordt die liefde en waardeering van de wetenschap geboren, die haar doet achten boven edelgesteenten, en komt die wijsheid, die de kennis vindt van alle bedachtzaamheid. De strijd tusschen gelooven en weten, denken en zijn, vindt zijn opheffing in de gemeenschap met den Logos, het eeuwige Woord Gods.

Wie dat inziet, begrijpt waarin de kracht is van zulk Hooger Onderwijs. Het brengt in gemeenschap mét den Christus Gods als profeet, priester en koning, en moet dus kracht oefenen op elk terrein des levens, wijl de Christus het Hoofd is, door hetwelk de Vader alle dingen regeert. Niet alleen voor den godgeleerde, maar ook voor den rechtsgeleerde en letterkundige is déze kracht .van beteekenis. En daardoor is de V. U. allesbehalve een onschuldige liefhebberij-instelling; zij is de school, die beoogt de beginselen, die Nederland eens vrij en groot maakten, weer in het volksleven te doen werken en te doen opbloeien in hunne narionale beteekenis en nationale kracht.

En daarom is onze stille wensch dat bij niemand twijfel besta ten aanzien van de vraag: of de Vrije Universiteit de voorbede der Christenen in Nederland Waard is. Liefde tot de eere Gods en het heil van Kerk en Vaderland dringt daartoe. Gold het alleen de belangen der Kerk, er zou door menigeen bedenking gemaakt kunnen worden. En voor zoover wij leden zijn van de Gereformeerde Kerken, weten we het, dat deze Kerken ook vrij. zijn ten aanzien van de Universiteit, welke ook. De Kerken hebben haar eigen inrichting tot opleiding voor den dienst des Woords, desnoods voor de geheele opleiding. De Universiteit is er ook om de Kerk, doch niet alleen om deze; zij is school voor het geheele leven, het volle rijke geestesleven van een geheel volk. Zij is school der wetenschappen in het algemeen.

Er moet nog zooveel veranderen eer zij gekomen is tot haar recht en hare volmaking.

Tegen haar is de geest der eeuw, de macht van het geld, de politiek van den dag, de gediensügheden der practijk; alles te zamen genomen een zeer groote macht.

Indertijd is de vraag gesteld of zij, zou zijn een stokje of een stekje? Een stokje, dat is een dood, dor hout; een stekje, dat is een zwak maar toch levend lichaam, waar leven en kracht en vruchtbaarheid in verborgen is. Tot hiertoe gaf de V. U. wel teekenen, dat zij is een stekje; niet alleen in een aantal jonge mannen, voor den dienst der Kerken bekwamelijk toegerust, en voor andere ambten in het maatschappelijk leven, maar ook in meer dan een wetenschappelijk erk, dat van de drie faculteiten uitging. En oor wie toch volhoudt dat zij een stokje en een stekje is, geldt wellicht het woord van een ekend vaderlandsch godgeleerde uit vroeger agen, ofschoon van een andere zaak gezegd, at dit meer een wenschen dan een dadelijk elooven is.

Laat ons dan bidden dat God dit stekje beoede in zijne machtige bescherming, tot heil an volk en vaderland, tot zegen van Christus' v erke, tot verbreiding van het Evangelie en de elijdenis, dat onze God is de bron van leven v n licht, onder de'Volken der aarde. Zoo roe­ i en-we elkander dan toe: houdt sterk aan in m et gebed en waakt in hetzelve met dankzeg­ d ing. Zoo heffen we harten en handen op tot h „„^„ nzen God ^^^ en ^„ Vader , „^^. ^^ in ^ den hemel en bidden d era, dat Hij den arbeid van de Vereeniging g or "' - " ' •• Hooger Onderwijs op Gereformeerden o grondslag, en de Universiteit, op dien grondslag gevestigd, rijkelijk zegene en haar gebruike om allen te verUchten, opdat nu door de gemeente, aan de overheden en machten in den hemel, bekend gemaakt worde de veelvuldige wijsheid Gods.

Nadat het 2e vers van Psaim 74 was aangeheven, droeg Ds, Gispen d: ; Vereeniging en haar arbeid met al haar nooden en behoeften den Heere in den gebede op.

Met het zingen van het loe vers van het Gebed des Heeren eindigde de plechtigheid.

De laatste orgeltoon stierf v.'eg, en onder den indruk van het schoone woord en het ernstige gebed verliet de schare het k-srkgebouw.

Vóór tien jaar ontvingen tal van Haagsche aanzienlijken ons gastvrij in hst hotel den Ouden Doelen., en ook thans was een gelegenheid geopend om elkander in gezelligen kring te ontmoeten.

De heer en Mevrouw Van Löben Sels hadden leden en begunstigers vriendelijk genood in Hotel Rauch te Scheveninge-s, waar ze gastvrij en voortreffelijk werden ontv.'ngen, Aan gasten ontbrak het niet. Ruim 400 > , r: rsonen bezochten deze receptie, en genoten van den heerlijken avond op het terras van het Hotel.

Recht lieflijk was deze samenkomst; psalm en lied weerklonken dan hier, dan daar, en het kostte velen moeite te scacien van een plek, waar het zoo goed was te zijn.

Maar toen de avond was gedaald vertrokken de gasten naar hun logies, dankbaar gestemd voor het vele goede dat genoten was, en verlangend uitziend, naar den dag van morgen, wat die brengen mocht.

DE JAARVERGADERING.

Op een van de hooge duinen aan het Scheveningsche strand ligt het gebouw De Seinpost., voor het bijeenbrengen van een groote schare bij uitnemendheid geschikt. In den regel is dit gebouw gewijd aan het publieke vermaak, maar thans zou het den ganschea dag uitsluitend worden betreden door de Calvinisten uit ons land, die van alle oorden naar Scheveningen toe kwamen.

Reeds vroeg in den morgen was het op Scheveningen druk; niet van badgasten, maar van mannen en vrouwen, die ter vergadering togen.

Alles stroomde naar Seinpost heen, en toen de Voorzitter der vergadering, ï rof. Dr. A. Kuyper, te ongeveer 10 ure de vergadering opende, toen bevatte de zaal een schare, als nimmer te voren een jaardag onzer Vereeniging had bijeen gezien. In de benedenzaal was geen staanplaats meer; op de galerij was alles dicNt bezet, er kon niemand meer in; het aantal aanwezigen werd op 2000 geschat. De gangpaden stonden vol; overal waren menschen; er v/as in de zaal geen doorkomen aan.

Toen de Voorzitter de hamer vallen liet werd het stil; hij verzocht den aanwezigen te zingen Ps, 27 : 5 en 7; en toen de laatste klanken van Keuchenius' lievelingspsalm v.aren gehoord, las de Voorzitter Psalm 130 voor, waarna hij een toespraak hield, die we hier niet dan onvolkomen kunnen weergeven.

Teekenen we uit de rede het volgende aan:

.sUit de diepte roep ik tot n o Heere!" — dat is de zielskreet die nu voOr 3000 Jaren werd neergelegd in dit lied, ontwrongen aan het hart van een kind van God, dav in de diepte van den nood de volle verlossirig van zijnen God had gekend.

Hoe rijk is de bekorende, de tooverachtige werking van dat woord op ous hart.

sUit de diepte; " dat woord, het brengt de innigste roerselen van ons loven in beweging. Omdat er geen kind van (iod is, of hij heeft de banden van den noofi IT de strikken van den dood bij eigen ervaring gekend.

Nog geen jaar geleden /elf in doodelijke krankheid nedergeworpen, heb ik het opnieuw geleerd, uit de diepte te roepen tot den Heere; en het heeft God den Heere beliefd mij nog weder uit de diepte op te trekken, en mij de vreugde te schenken, van hier weer een woord te mogen spreken in deze vergadering van Gods volk.

Vervult vreugde ons hart, geen blijdschap werd gevonden in de woning van onzen lieven en welbeminden broeder De Hartog, waar een vrouwenhart treurde, zooals alleen het hart van een vrouw, wier man op sterven ligt, treuren kan. Daar is gebeden en geworsteld, maar het gebed is niet verhoord. Die vrouwe heeft, na zoo kort een samenzijn, haar man zien wegnemen, en wij, We hebben hern uitgedragen naar de diepte der graven, hem die ons zoo lief was en waard.

Hij behoorde niet tot hen, die schitterend op den voorgrond zoeken te treden; hij werd onder ons meer gekend door zijn lieflijken en vriendelijken omgang; zijn beeld was zóó, als het door onzen broeder Fabius, zóó juist en zóó waar als het den Calvinist betaamt, aan de geopende groeve werd geteekend.

Hij is de eerste uit den kring onzer Hoogleeraren, die werd weggenomen; zijn nagedachtenis zal onder ons blijven voordeven ; we zullen het' verlies gevoelen blijven, dat door zijn heengaan werd geleden; uit ons midden werd een element der lieflijkheid weggenomen, dat niet zoo licht wordt vergoed.

sUit de diepte." Het is het de profundis van de kerke van alle eeuwen; dag aan dag uitgeroepen tot God den Heere; uitgeroepen in de diepten der catacomben, toen zij daar saamkwam onder het oppervlak der aarde, uit vreeze voor vervolging en dood; uitgeroepen inden tijd der Reformatie, toen h.-t de diepe grondtoon was van de klacht van Gods volk, telkens als ze weer een schaap uit de kudde zagen wegsleuren naar het schavot, om het te kleuren met zijn martelaarsbloed.

sUit de diepte"; het was de zielskreet onzer Gereformeerde mannen en vrouwen inde jaren die aan '30 voorafgingen en vóór de geboorte onzer stichting.

Men schold ze de jnachtschool"; ze werden niet meegerekend; zooveel mogelijk drong men ze terug van elk terrein des levens; — maar ze hieven roepen, en de ure der verhooring is gekomen; en er is gejuicht en gejubeld ook op den dag, toen onze stichting als een amen op onze beê het leven zag.

Uit de diepte"; het is de zielskreet der geesteskinderen van Calvijn ook in den strijd onzer dagen; de toon van het hart van allen_ die verstaan wat hot zeggen wil, voor hooge en heilige beginselen pal ie staan. Want dit is het kenmerk van het Calvinisme, dat het in de diepste diepte ndringt; niet aan de oppervlakte staan blijft, aar integendeel alle oppervlakkigheid vloekt; at het niet rust voor de fundamenten van het uis in wortel\\.ov& ^n nitgeiiouwen. De duiker uikt naar de diepte - der zee om de parel van roote waardij op den bodem te zoeken. Zoo ok wil het 't Calvinism? »-; naar de diepte, daarv m d m heen leidt het, wijl alleen in die diepte de pare van groote waarde kan worden gevonden. »Uit de diepte"; ook onze Hoogeschool kent daarvan de beteekenis; want zij is waarlijk, wat de voorganger in de ure des gebeds Z09 treffend opmerkte, een Hoogeschool onder hei Kruis.

»Uit de diepte" — het is ook de toon die ons voegt in deze dagen, nu ook binnen eigen kring zekere spanning, zekere gisting, zekere woeling wordt waargenomen. Meer zal ik hier maar niet van zeggen, want ge zoudt — als eenmaal Elisa tot de jongeren der profeten zei — het ook mij toeroepen: »Ik weet het óók wel, zwijg gij stille."

Maar nu ook, uit de diepte roepen wij.

Als er iets dreunt in de wolken daarboven, weet Gods kind het, dat oOk in de stemme des onweders de Heere spreekt; en zoo ook in dagen van worsteling, van strijd en moeite, hebben wij te volgen en te gaan waar de Heere ons henenleiden wil.

Nog op één de profundis heb ik U te wijzen : JZOO Gij, Heere, de ongerechtigheid gadeslaat; Heere wie zal bestaan f"' Die kreet van smart klimt op uit de bangste diepte van het hart van elk kind van God, wanneer het door het besef van eigen schuld en zonde wordt verontrust in de ziele. De schuld nis zoo groot, zoo zwaar, en ook wij gaan gebogen onder haar gewicht.

Als we bedenken hoe door eigen schuld véél voor het leven onzer natie verloren ging, klimt de zelf-aanklacht naar de lippen uit het binnenste van het hart. Als wij. Hoogleeraren, zien op eigen persoon, op onzen arbeid, onze studie, gedraging en houding, o, dan is er helaas zooveel oorzaak om in de diepte te liggen voor onzen God.

_ Meent ge niet, dat, al zijn ze nog jong, ook uit den kring onzer studenten vaak een stemme opgaat, die roept om vergiffenis van zonde en schuld.

Meent ge dat Direcieuren, als ze op hun arbeid zien, zich het brevet van volkomenheid zullen uitreiken, en niet neervallen in de belijdenis, dat ook zij zooveel te kort schoten. Dat ook Curatoren het niet weten, dat ook zij niet vrij uitgaan, wanneer ze zich afvragen of ze de eere en de hoogheid van hun taak wel altijd hebben in het oog gehouden.

Maar óók, Leden en Begunstigers, ook gij kunt u zelven niet vrij pleiten; en ziet ge op uw eigen verhouding tot onze slichting, dan ziet ge dat ook gij in zooveel te kort komt, dan beklemt de angst ons aller gemoed. Dan zien we niets dan wolken boven ons en bekruipt ons de vreeze, dat nu alles weg, en alles verloren is, omdat wij ontrouw waren, door onze zunde en schuld.

Dat gevoel van bittere smart heeft ook de Psalmist gekend, en daarom heeft hij het heerlijke, het zielopbeurende woord laten volgen: bij U is vergeving.

^Vergeving", het is de rijkste toon, die het zondig menschengeslacht ooit heeft vernomen. Vergeving; ze is Gods kind niet slechts beloofd, niet slechts in uitzicht gesteld, maar geschonken. En dat juist is het heerlijke in de belijdenis van den Calvinist, dat hij gelooft, dat op hetzelfde oogenblik, dat hij door zijn zonde verbrijzeld ter neervalt in ellende, dat hij in dat eigen oogenblik zich weer opbeurt in zijnen God.

^Vergeving", hoe rijk en hoe heerlijk is dat woord: maar vergeten mag het niet, dat het gevolgd wordt door deze woorden: opdat Gij gevreesd wordt.

Dat ook heeft aan ons iets te zeggen; op de vreeze des Heeren behoort ook ons oog gericht te zijn.

Mannen broeders, binnen Leidens veste heeft de vorige week de jongelingschap van een andere Universiteit op haar maskeradefeest de figuur van Prins Maurits uit het verleden Opgeroepen; van Prins Maurits, die, onder Gods bestel, de Gereformeerde kerken onzer landen heeft gered.

Op de Amsterdamsche tentoonstelling heeft men oude poorten nagebootst en gaat men daar door, dan treedt ge langs gracht en straat en marktplein, waar men huizen heeft nagemaakt uit den bloeitijd van ons land.

Naar Leiden toog men heen om helm en vederbos, zwaard en kleed van den »Maurits" der maskerade te bewonderen, maar wie bekreunde er zich om den geest, die den Oranjeheid eenmaal bezielde en hem kracht tot zijn worsteling schonk.

Zoo ook in Oud-Holland. Ja zeker, kunstiglijk zijn die huizen nagebootst; maar in zulke huizen werd voorheen geknield, en werd gebeden; terwijl ge nu deur aan deur een taveerne vindt.

't Is dan ook alleen maar het omhulsel, dat men u zien laat; meer niet.

Maar dat omhulsel zoeken wij niet; wat wij begeeren te kennen is de geest, welke die mannen en die vrouwen van voorheen bezielde en die aan hunne dagen beteekenis gaf.

Fruin, Bakhuyzen, Motley, ze hebben in hun werken over onze historie het Calvinisme geëerd; maar wat hebben ze daarmee anders gedaan dan de graven der profeten gebouwd; innerlijk verheugd dat in deze dagen die Calvinistische geest werd teruggedrongen en bestreden.

De diepe overtuiging die ons bezielt en jubelen en juichen doet is deze, dat in het Calvinisme een gave Gods aan den mensch is geschonken van buitengewone beteekenis. Onder alle richtingen en overtuigingen ter wereld is er niet ééne, die de eere van onzen God zóó op het hoogste klimmen doet. Het Calvinisme eischt alles op voor de eere Gods. Beginselloosheid, waarbij het leven voor de eere Gods zou ontbreken, is gevloekt van Heere Zebaoth.

Het Calvinisme is het Soli Deo Gloria: , het is Gods souverein gezag over alles te erkennen, en te eerbiedigen; het is de practische exegese; het alles omvattende, alles beheerschende, het een en het al.

Die overtuiging leeft diep in onze ziel, en elk goed Calvinist moet het Guido de Brés, een der Calvinisten die hun belijdenis met hun bloed hebben bezegeld, na durven zeggen : Eens komt de dag des oordeels, en dè, n zal de Zone Gods onze zaak moeten bekennen de zijne te zijn, omdat zij de eere Gods het meest en het hoogst en het lieflijkst houdt.

Niet door óns werk, anders zouden we vreezen dat onze zaak verloren ware, maar eens, als het zijn moet in den dag des oordeels, zal de innige deugdelijkheid onzer zake worden erkend.

Daarom kunnen wij jubelen en juichen. De Calvinist duikt in de diepte, maar blijft niet als de Dooper in den put zitten. De Calvinist rijdt op de hoogten van Gods heiligheid, en verblijdt zich niet nu en can; niet alleen in zonnige en reugdevolle dagen; hij verblijdt zich te aller tijd.

Ge hebt ze gekend, de Calvinisten als Brummelkamp. Van Velzen, Bechthold en Dibbitz, annen die altijd een lach op het gelaat haden, een lach, al was die nu en dan vermengd et een traan van smart en rouw.

jEen school onder't kruis", zijn we genoemd,

en het is soo; maar vroolijk volgen wij, waar Hij ons leiden wil; het kruis hem nadragende.

Bij ons kan, zooals bij de Dordtsche Synode een toon van dank klinken en een woord van profetie worden gehoord. De Synode profeteerde, zooals ik het u in ^ Voto herinnerde, biddende dat tot den jongsten dag hare belijdenis van kracht mocht wezen.

En ook wij zullen kunnen profeteeren.

En als dan hier de toon der profetie uitgaat, moge het zijn in herinnering aan de profetie van Habakuk: »Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal en geene vrucht aan den wijnstok zijn zal; dat het werk des olijfsbooms liegen zal en de velden geene spijze voortbrengen; dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal en dat er geen rund in de stallingen wezen zal; zoo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen in den God mijns heils.

Welnu, zoo durf ik profeteeren, dat, welke tegenspoed onze stichting ook moge lijden, haar duurzaam blijven verzekerd is, nu eenmaal het denkbeeld harer oprichting is gerezen en omgezet in een daad.

En dan moge het wezen, dat we geen mannen meer hebben voor onze katheders; dat de arbeid onzer hoogleeraren liegen zou; geen student meer in onze collegezalen werd gevonden; er geen muntstuk meer ware in den buidel; — ook din nog zal ik in den Heere van vreugde opspringen; ik zal mij verheugen in den God mijns heils."

Met hooge belangstelling had de schare toegeluisterd, en het was minder een applaus dan een onbedwingbare uiting van geestdrift die opging als vrucht der bezieling, door deze rede gewerkt.

Nadat de Voorzitter de vergadering den Heere had opgedragen in den gebede, had de gedeelteUjke voorlezing der presentielijst en het onderzoek der geloofsbrieven van de afgevaardigden van corporatiën plaats. De notulen der vorige vergadering werden goedgekeurd en daarna kwam aan de orde de bespreking van het jaarverslag over 1894.

De voorzitter deelde mede, dat in het jaarverslag een druktout voorkwam. De verklaring der Hoogleeraren, op pagina 21 voorkomende, was gedateerd 22 Maart 1894, dit moest zijn:82 Maart 189S.

Op de vraag, of iemand over het jaarverslag ook het woord wenschte te voeren, vroeg Ds. Langhout van Haarlem, een oogenblik gehoor. Hij wees op het door heeren Directeuren medegedeelde op pag. 20, 21 en 22, en met name op de «verklaring van Hoogleeraren, " die bedoelde zekere spanning, die in den kring der Vereenigmg bestond, weg te nemen.

Die spanning, waarvan daar sprake is, bestond nóg; en het was met het oog daarop, dat hij, namens 36 leden der Verseniging, krachtens art. XI van het Huishoudelijk Reglement, een voorstel wilde indienen tot het benoemen van een Commissie van enquête, om te onderzoeken in hoeverre het onderwijs, door een der Hoogleeraren gegeven, beantwoordt aan den eisch, gesteld in Art. 2 der Statuten; welk voorstel hij aan Directeuren gemotiveerd wilde aanbieden, en van welk voorstel hij, indien daartoe verlof werd verleend, aan de vergadering lecture wilde doen.

De Voorzitter zeide, dat tegen bet verkenen van het gevraagde verlof geen bezwaar bestond.

Ds. Latighout nam daarop het woord om het bedoelde gemotiveerde voorstel te doen.

Op dit oogenblik zijn we nog buiten staat, dit verzoekschrift op te nemen. Voorshands volsta daarom de mededeeling, dat het berust op een aantal citaten uit publieke geschriften, waarin de hoogleeraar A. F. de Savornin Lohman zich over zaken, dié het Ilooger Onderivijs azngaan en die met Art. 2 der Statuten in verband staan, lieeft uitgelaten; en dci: tipolitieke gedragslijn, door den heer Lohman gevolgd, er niet in ter sprake komt.

Nadat de verg-idering de voorlezing van het stuk met belangstelling had aangehoord, vroeg Dr. C. C. Schot van Hardenberg het woord. Spreker wenschte eenige vragen te doen over het jaarverslag en wel-ia de eerste plaats dese: Op welke w; j; ; is hot bestaan van de bedoelde ongerustheid gebleken, en was de publicatie van de bekensle verklaring wel noodig?

Die verklaring zelve heeft spreker met blijdschap • gelezen; maar de vraag mag gedaan worden: heeft met) zich in de uitwerking van de publicatie niet vergist; de bedoeling was ongetwijfeld goed, een bestaande ongerustheid wegnemen; maar is dat doel bereikt? Voorts zou spreker wel aan de heeren I^anghout c. s. een vraag willen doen. Was hun gemotiveerd voorstel niet een lange lijst van aanklachten, die reeds vooruit liep op het onderzoek dat de heeren verlangen ? Heeft men dat bedoeld f Immers neen, dat kan niet bedoeld zijn. Maar waarom deed men het dan ? Men heeft in zekeren zin gehandeld overeenkomstig het advies, door een weekblad gegeven; maar spreker kan niet inzien, dat het recht is alzoo te doen. Bedoelen de voorstellers wat ze in hun motiveering zeggen; welke is de toetssteen die zij gebruiken om te zien, of het onderwijs van Prof. Lohman voldoet aan den eisch van Art. 2 der Statuten ? Spreker vreest dat - die toetssteen niet deugt. Hij meent dat de gevraagde enquête geen rust zal geven, maar de onrust zal doen toenemen, en is van oordeel dat men den persoon van Prof. I^ohman zonder piëteit en zonder kieschheid heeft besproken. De toon, die in de aanklacht uitkwam, zal iets nalaten; hij zal werken, misschien wel een jaar lang. Hier is geen gelegenheid om te spreken, geen gelegenheid om zich tegen zulk een aanklacht te verdedigen, en3 het komt spreker voor, dat men met practijken omgaat, waarvan het Gereformeerde volk niet kan zijn gediend.

De Voorzitter doet opmerken dat de vorige spreker den elsc'ii \aa art. XI van het reglement niet in het oog heeft gehouden. Dat artikel geeft den leden het recht een enquête aan te vragen, maar rii-^ vr.aTc; moet dan ook be-'iiotivecr i zijn.

De heer Jlt) y aaiwoordt Dr. Schol dat Direc-teuren de verkkrir.^ iu het jaarverslag deden opnemen, in de hoop dat daardoor het geschokte vertrouwen zou worden hersteld. Geen andere is de bedoeling van Directeuren geweest. Helaas schijnt het doel niet bereikt te zijn, men heeft hierin dus mis gezien. De vergadering is natuurlijk volkomen vrij, om het door de heeren Langhout c. s. ingediende voorstel aan te nemen en aldus het werk, aan Curatoren en Directeuren opgedragen, uit hunne handen te nemen. Misschien is het benoemen van een enquête-commissie de beste weg; spreker heeft er geen licht in en zal berusten in het besluit der vergadering.

De heer G. G. Gijben van Monster is het met het door Dr. Schot gesprokene eens. Zeker, Art. XI eischt een motiveering, en de Voorzitter kon niet anders doen dan den voorstellers het woord laten; hij maakte dus geen fout. Maar de voorstellers hebben van hun vrijheid misbruik gemaakt en een lijst vm beschuldigingen in de vergadering geworj-en, waarover deze zoo maar niet kan oordeelen. Er moet recht worden gedaan; de quaesüe moet aan een nauwkeurig onderzoek, ook van erkende rechtsgeleerden, worden onderworpen, maar om daartoe te komen was niet noodig wat de voorstellers hun motiveering noemen.

Ds, K. Fernhotit herinnert aan de openingsrede, waarin er op gewezen werd, dat uit de diepte onze verzuchting opklimt naar omhoog. In de diepte is thans ook deze Vereeniging door den bangen twijfel, geiezen over het onderwijs van een man zóó hooggeacht, zoo geliefd als Professor Lohman, wien ook spr. hoogelijk waardeert. Met verbazing heeft spr. de thans geuite klachten vernomen en hij v/il het hier openlijk uitspreken, dat hij zich sdiaamt en er schuld over gevoelt, dat hij niet eerder het gevaar heeft gezien, waarvoor de vrees helaas zóó gegrond schijnt. Hadden wij tijdiger gewaakt, ijveriger gebeden, wie weet of de Heere zich niet over ons had ontfermd en deze diepte ons hadde gespaard! Maar nu we 'n dit smartelijk stadium gekomen zijn, nu kan pjeker niet anders, dan het voorstel i/anghout c. s. steunen; nu moet een enquête volgen, het kan niet anders; want liever nog laten wij. Calvinisten, ons schip in de lucht vliegen, dan dat we het, ter wille van eenig persoon, zouden latm stranden. .

Maar toch is ons 's ol < ook weer zoo teer, dat het zich niet aan c^irccht, jegens wien ook, wil schuldig maken. Da: ; rom zou spreker een vraag willen doen, en h; ; ar aan de Commissie van enquête in overweging geven. In steeds breedere kringen wordt het namelijk gefluisterd, dat bij de aanstelling van den heer Lohman tot hoogleeraar zekere reserves zijn gemaakt. Ware dat zoo, dan zouden de Directeuren dus tekort zijn gekomen in hun waakzaamheid voor de zuiverheid van ons beginsel. Is wat men fluistert, waar ? Spreker zou, als het kon, reeds nu op die vraag van Directeuren een antwoord begeeren.

De Voorzitter doec. Ds. Fernhout opmerken dat hij met zijn laatste vraag buiten de orde is; zij staat niet in verband met de bespreking van het jaarverslag.

Ds. Fernhout erkent dit tot op zeker hoogte, maar meent, dat de vraag in verband staat met het voorstel-Langhout c. s.

De heer K. Kater merkt op, dat het wenschelijk is, dat het voorstel-Langhout worde aangenomen, en de te benoemen Commissie snel en goed werke, opdat de bestaande ongerustheid verdwijne en het vertrouwen weerkeere. Zooals de zaken nu staan, kan het niet langer blijven. De verklaring zegt dat »van nu voortaan" het onderwijs aan de beginselen zal worden getoetst; waaruit blijkt, dat er tot heden veel ongetoetst is gebleven.

De heer JTovy komt tegen deze uiüegging der verklaring op en betreurt het, dat zij - bij de vergadering eenige instemming scheen te vinden. Wat de heer Kater zei was volkomen onjuist; Hoogleeraren deelen in de verklaring meê, dat ze nu vooridoxi gemeenschappelijk zullen onderzoeken. Dat is heel iets anders dan de heer Kater er uit las.

Frof, Dr. F. L. Rutgers zal in dit debat natuurlijk niet medespreken. Als hij' het woord vraagt, dan zal het allyen zijn om een misverstand weg te nemen. Iht misverstand schijnt te bestaan over-de bedoel üig van art. XI van het Reglement. Dit artikel, door spreker zelven geredigeerd, bedoelt volstrekt niet om, zooals de heer Hovy scheen te onderstellen, het werk aan Directeuren en Curatoren uit de handen te nemen., maar wel om het Directorium en het Curatorium in lastige gevallen, zooals dit is, ter zijde te staan. Dit blijkt overduidelijk uit den inhoud van art. XI. Daarin wordt toch uitdrukkelijk omschreven, dat zulk een Commissie van enouête bestaan moet uit 9 leden, van welke er .1. moeten worden aangewezen door Directeuren en Curatoren. Ware het de bedoeling van het artikel dus, om deze beide lichamen in gegeven gevallen op zijde te zetten, dan zou men aan Curatoren en Directeuren toch niet bijna de helft van de leden der Commissie ter benoeming hebben overgelaten.

De bedoeling van het artikel is een kalmeerende. Wanneer zaken als deze eenmaal in handen van een enquête-commissie komen, komt de kalmte en de rust weer, die, zoolang de zaak niet bij zulk een commissie is, worden gemist.

De Voorzitter vraagt, met het oog op den reeds ver verstreken tijd, of de vergadering deze discussie rustig wil voortzetten, dan wel haar nu sluiten, teneinde aan de overige punten van de agenda toe te komen.

De vergadering blijkt voor voortzetting der discussie te wezen. .

De Voorzitter vraagt of er nog iemand het woord verlangt.

Prof. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman vraagt het woord. Hij verklaart dat hij, nu hij openlijk onder verdenking gebracht is, zonder dat hij zich kan verdedigen, geen deel zal riemen aan deze discussie, waar zijn persoon niet buiten staat en twijfel geopperd werd, jegens de trouw aan zijne vroeger beleden beginselen. Evenwel staat hij er nu op, dat het voorstel worde aangenomen, en de verlangde commissie worde benoemd, terwijl hij o. a. een tweetal opmerkingen in de vergadering wenscht neer te leggen, om in het eerstvolgende jaarverslag te worden afgedrukt, weshalve hij ze op schrift had gesteld.

De eerste betrof eene historische herinnering omtrent het aanzoek dat tot hem in 1884 gekomen was (nadat hij in 1880 had meegewerkt aan de oprichting der Vrije Universiteit), om zich beschikbaar te stellen om als hoogleeraar aan deze school op te treden, waartoe hij zijn ambtelijke loopbaan heeft moeten vaarwel zeggen.

Bij zijn benoeming tot Ministervan Binnenlandsche Zaken was, 0[i verzoek van Directeuren, zijn aanzoek om ontslag veranderd geworden in non-activiteit, terwijl hij na zijn aftreden als Minister, toen hij zich weer beschikbaar stelde, weer terstond was aangesteld geworden.

De tweede betrof < ie herinnering, dat aan de Curatoren opgedrig-n is zorg te dragen voor de naleving van are. 2 der statuten, voor zooverre het onderwijs der Hoogleeraren betreft, en dat hij van dat College geen aanmerkingen had vernomen op het door hem gegeven onderwijs. •

Voor de juiste bewoordingen en verderen inhoud moeten wij naar het a. s. jaarverslag verwijzen.

De Voorzitter doet opmerken, dat het voorstel Langhout c. s. niet kan beschouwd worden als een votum van wantrouwen jegens Curatoren èn Directeuren. Hij vraagt of nog iemand het woord verlangt en wijst er op, dat na de verklaring van den heer IjOhman, dat h'j zelf thans de 'benoeming van een Commissie van enquête wenscht, niemand tegen het voorstel der heeren Langhout c. s. eenig bezwaar kan hebben.

Het voorstelword daarop met algemeene stem men aangenomen.

Thans wordt het ve^slag over het studiefonds zonder opmerking goedgekeurd, evenals het rap­ port der Commissie tot, onderzoek van de rekening over 1894.

De vergadering gaat daarop over tot de benoemingen. Als bestuurslid wordt herkozen de heer 5. J. Seefat; met algemeene stemmen op I na; tot tot]{tweeden plaatsvervanger van bestuursleden werd gekozen de heer T. H. Van Eeghen met algemeene stemmen op 4 na. Tot leden der, commissie voor het nazien der rekening werden gekozen de heeren Joh. Krap; F. J. D. Iheijse en II. A. Höweler; en'i tot twee plaatsvervangers in deze commissie, de heeren Poiiwels en Lijberse.

; i_De vergadering had voorts de grootste helft, een vijftal leden, aan te wijzen voor de Commissie van enquête. Door de heeren Langhout c. s. werden voorgesteld de heeren: Br. H. Eavinck., te Kampen; J. van Alphen., te Hengelo; A. G. van Deth., te Brussel; G. H. A. Grosheide., te Amsterdam, en L. de Vries Hzn., te Gionrngen. Voorts werden nog gecandideerd de heer Mr. J. C. Von Briel Sasse; en Ds. N. _ A. de Gaay Fortman. De meerderheid vereenigde zich met de mannen door de heeren Langhout c. s. voorgesteld, en eerstgenoemde vijf heeren werden dus gekozen.

De tijd was intusschen zooverre verstreken, dat er voor de behandeling van het onderwerp: »De medische wetenschap en de Vrije Universiteit", welke behandeling Dr. Tn. G. den Houter uit Maassluis had op zich genomen, geen half uur zelfs meer beschikbaar was, waarom de inleider den wensch uitsprak, dit punt van de agenda niet te behandelen.

Nadat de Voorzitter had opgemerkt dat het, zoo de vergadering het met den inleider eens mocht zijn, zaak zou wezen om een zóó belangrijk onderwerp op de volgende jaarvergadering te behandelen, werd tot uitstel, besloten. Ook het debat over het referaat, verleden jaar door Prof. Geesink op de jaarvergadering geleverd, kon niet meer plaats hebben.

Te ruim een ure werd de morgenvergadering met dankgebed door Ds. J. van der Linden gesloten.

Des middags, na de meeting, werd de jaarvergadering nog even heropend. Het was o. a. om verschillende mededeelingen te doen. Besloten werd, de plaats, waar de volgende jaarvergadering zou worden gehouden, door het Bestuur te doen aanwijzen.

Medegedeeld werd voorts dat het volgende telegram was ingekomen:

Vergadering Hooger Onderwijs.

De conferentie der Zeeuwsche predikanten, vergaderd in het kerkgebouw der Ger. kerk te Goes, spreekt hare hartelijke belangstelling uit in uwe vergadering; wenscht u de leiding des H. Geestes toe en de vervulling van Ps. 133.

A. LITTOOY, Voorsitter.

O. D. EERDMANS, Scriba.

Met dankbaarheid werd van dezen belangstellenden groet kermis genomen, evenals van een schrijven, aan de vergadering toegezonden namens Ds. J. J. A. P.I00S van Amstel te Reitsum, die, nog altijd aan het krankbed gekluisterd, van uit zijn ziekenvertrek zijn beste wenschen voor het welslagen der vergadering had geuit.

Na de omvraag en lezing der korte notulen werd de jaarvergadering met, Psalmgezang en dankgebed gesloten.

DE MEETING.

Was het des morgens in Seinpost vol geweest, toen te 2 ure het aanvangsuur der meeting gekomen was, bood de zaal weer denzelfden aanblik als des morgens.

Aan de zeer sterke verlokking van het wonderschoone Scheveningsche strand hadden schier allen weerstand geboden, om te luisteren naar de toelichting van een vijftal stellingen, door Prof. Mr. D. P. D. Fabius.

Ruim 2 uur was het tóen de Voorzitter, Dr. A. Kuyper., de vergadering opende, met de betuiging dat ook voor deze ure onze hulpe sta in den naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft.

Daarna gaf hij het woord aan Prof. Fabius.

Vóór eenige jaren, aldus ving Prof. Fabius aan, werd aan een Duitsch rechtsgeleerde, Rudolf Leonhard, verzocht eene populaire voordracht over een onderwerp der rechtswetenschap te geven. Hij achtte het moeielijk, daaraan te voldoen, wijl van de rechtswetenschap alleen populair was hare im-populariteit., om welke reden hij toen eene populaire voordracht hield over de impopulariteit dier wetenschap.

Voor Gereformeerden mag echter de rechtswetenschap niet impopulair zijn. Zij leggen de hand op het volle leven, en aanvaarden de geheek wetenschap.

Toch had spreker overwogen, of het geoorloofd was met onderwerpen van meer wetenschappelijken aard voor het groote publiek te komen. Op het standpunt der Vrije Universiteit is dit eerder mogelijk dan elders, omdat zij juist de eenige Hoogeschool is, gelijk spreker heeft gepoogd aan te wijzen, toen hij in 1885 ook de eer genoot te 's-Hage het debat van de meeting in te leiden, waar de beslissing over de uitkomsten der wetenschap niet toekomt aan »brave burgers", zooals haar toen verweten werd. Wij onderwerpen alle resultaat aan de uitspraken van het Woord Gods.

Daarna ging .spreker 'Over tot de toelichting van de eerste der-stellingen, aldus luidende:

1.

TEGEN DE VOLKSSOUVEREINITEIT.

Het gevoelen, .door den thans fungeerenden Minister van Binnenlandsche zaken vroeger geuit omtrent de verhouding van de synodale organisatie van iS^^/^j tot de Kerken, welke zich daaronder bevonden i), heelt meer aanspraak op instemming dan de door hem als lid der Tweede Kamer met blijdschap uitgesproken meening, sdat de Kroon in ons staatsstelsel nu reeds, en nog meer in het vervolg, is veeleer een ornament dan het fundament. (Vereenigde zitting van de Staten-Generaal van I Aug. 1884.)

i) Zie De Staatsleer van Mr. J. R. ThorbecHe, door Mr. S. van Houten, 2de druk, bl. 69: »Is de kerk zedelijk vrij, zoolang zij subsidie ontvangt? Wat zal de staat b, v. doen, indien eene gesubsidieerde hervormde gemeerite zich aan de organisatie van 1852 onttrekt, en b. v. met den leeraar op andere voorwaarden dan de vigeerende reglementen medebrengen, contracteert? Zal men nog de mogelijkheid van het bestaan eener Hervormde gemeente buiten de organisatie van 1852 loochenen? Zoolang het kerkelijk leven belemmerd iverdt door eene organisatie, welke, hoewel door den rechter tot dusverre bindend gerekend, in een aangematigd gezag haren oorsprong ­heeft, zou ik ongaarne de woorden van Thorbecke" — dat de gevolgen van de voormalige tusschenkomst das Staatsbestuurs in 1871 geheéT zijn verdwenen — ïnazeggen."

Thorbecke, zoo merkte spr. op, is niet altoos dezelfde geweest. Zoo bood hij vroeger hulde aan de volkssouvereiniteit, waarvan hij Tater niets wilde weten. Volgens Groen heeft Thorbecke, die tot regeeren neiging had en gaaf, van een begrip, dat hij hield voor den grondtoon der eeuw^als van een onmisbaar regeeringsbeginsel gebruik gemaakt. Tegenover hem nu sprak Mr. Van Houten dat beginsel onverholen uit in het geschrift: De Staatsleer van Mr. J. R. Thorbecke van het jaar 1872, met bestrijding ook van Thorbecke's staatkunde. De volkssouvereiniteit leidt volgens Mr. van Houten tot beperking der staatsbemoeiïng, Thorbecke breidde haar veeleer uit. Zelfs buiten de grenzen van het recht, en wel tegenover de Kerk. Groen van Prinsterer vestigde aanstonds op die merkwaardige zinsnede in Mr. Van Houten's geschrift de aandacht. Maar hoezeer het leek alsof Mr. •\''an Houten billijker dan Thorbecke tegenover de Kerk zou zijn, heeft hij toch in 1886 en volgende jaren gezwegen, toen nader bevestigd werd wat hij onrecht had benoemd.

Het onderscheid tusschen Van Houten en Thorbecke teekende Groen aldus: »Van Houten dweept met de Revolutie., Thorbecke (zoolang mogelijk) gebruikt ze." (iV^i/. G'^rt'., dl. IV, bl. 48)

Volgens Mr. Van Houten bedoelt de Revolutie de tegenstelling op te heffen tusschen heerschers en onderdanen. De onderdanen zelven worden souverein.

Ni Dien., ni maitre.

De republiek acht Mr. Van Houten den bij de volkssouvereiniteit meest passenden regeeringsvorm. De monarchie is een gevaar. In elke monarchie zijn er die droomen van eene door God opgedragen heerschersmacht, en die den monarch gaarne onbeperkt zouden zien. De monarchie is eene slapende dictatuur., en daarom is het verblijdend, dat de Kroon reeds is, en nog meer zal worden, eer ornament dan fundament.

Dit verband rechtvaardigt het opschrift der stelling. Wij strijden niet voor eenigen regeeringsvorm. Evenals Stahl heeft Groen, in afwijking van Bilderdijk, nooit de monarchie beschouwd als den alleen geoorloofden regeeringsvorm. Het komt aan op den grondslag van elke regeering.

Ook de republiek kan rusten op de erkenning van de Souvereiniteit Gods. Het Gemeenebest der Vereenigde Provinciën getuigt het. Ja ook voor de republiek is die erkenning-onmisbaar. Zonder haar heeft elk gezag, dat zich wil doen gelden, te wachten dat de booze geest zich daartegen opmaakt als tegen de zonen van Sceva, zeggende: jezus ken ik en Paulus weet ik; maar gijlieden, wie zijt gij ? " (Hand. XIX:15).

Dit heeft Guizot ervaren, die in 1821 verklaarde dat voor steun van het gezag de oude leer van het goddelijk recht der Overheid onnoodig .was, en in 1848 heeft ervaren de ijdelheid van de souvereiniteit der rede.

De strijd loopt over het beginsel van het gezag. En zoo is het ook Mr. Van Houten niet om de republiek op zichzelve te doen, maar tot beter belichaming van de volkssouvereiniteit. Daarom verheugt hij er zich in, dat de Kroon, zooals hij zegt, eer ornament is dan fundament.

Doch Mr. Van Houten is wat vlug in het stempelen. In het geschrift: Das Causalitiitsgesetz in der Sociahvissenschaft., waarin hij den zelfmoord verdedigt, en op gruwelijke wijze het heilige lastert, wordt ook gezegd, dat de geloovigen juist door hun werken toonen, dat het bidden slechts is auszere Decoration (ornament). Hij begrijpt het verband tusschen bidden en werken niet. Bidden is meer-dan uiterlijk toevoegsel. En zoo ook de Kroon in ons staatsstelsel.

Tegenover Vreede, en Thorbecke heeft Groen aangetoond, dat de Kroon ten onzent heeft en beteekent de souvereiniteit, de volheid der staatsmacht. Reeds hierdoor had Mr. Van Houten kunnen weten dat hij Groen niet begreep, als hij diens verklaring, dat de monarchie ten onzent met rep'ublikeinschen zin doorvoed is, opvatte alsof volgens Groen onze monarchie doortrokken was van de volkssouvereiniteit. Groen bedoelde met die woorden, dat de monarchie zich moest aansluiten aan ons gemeenebestelijk verleden. sDe Koning in Nederland is niet een landsheer, maar ook niet een figurant De Koning is beschermheer, desnoods tegen de meerderheid, desnoods tegen een tijdelijke opinie, beschermheer van de rechten en vrijheden des volks." (Ned. Ged. IV. blz. 74) Aldus in 1857. Evenzoo in 1866. Hel met republikeinschen zin doorvoed, dat volgens Groen beteekent: De Koning is beschermheer der volksvrijheden, desnoods tegen de meerderheid., — heeft (nota benei) Mr. Van Houten verstaan als erkenning der volkssouvereiniteit!

Het historisch koningschap is tot bescherming der volksvrijheden. Daarom heeft Groen altoos gewaardeerd, dat Willem III geworsteld heeft tegen de schoolwet van 1857, hem opgedrongen door de Staten-Generaal.

De Kroon niet eminent., maar ornament., is eene anti-historische gedachte. En een gevaar voor de volksvrijheden. Maar zal de Kroon die zelfs 'tegen de meerderheid kunnen beschermen, dan dient zij aan de tradition der vaderen getrouw te zijn. Steunende op den Bijbel, verdedigen wij de vrijheid.

Spreker kwam hierna van dezen inhoud: tot de tweede stelling van dezen inhoud:

II.

TEGEx' ABSOLUTISME KN CLERICALISME.

De door Prof. Dr. J. P. H. Land teLeiden gegeven » vingerwij zing , dat volgens Spinoza de Staat, wien het toch slechts om het vreedzaam en eendrachtig samenwerken zijner onderdanen te doen is, gelijkelijk heeft te beschermen, wie het tweeledig beginsel aanvaarden: God liefhebben boven alles en uwen naaste als u^elven (Inleiding op het Godgeleerd-staatkundig vertoog. vert. door W. Meijer, bl. 32.) is meer_ geschikt om Spinoza's absolutisme^ en clericalisme aan het oog te onttrekken dan som het boek beter te verstaan, " waarin dit on-Nederlandsche stelsel wordt bepleit.

TOEUCHTING.

, In Spinoza's Godgeleerd-staatkundig vertoog wordt het volgende' geleerd. De burger is verplicht alle bevelen der Overheid na te komen, al gebiedt zij het meest ongerijmde (hoofdst. i6 % ^^)• De onderdanen hebben alleen als rech te erkennen wat de Overheid verklaart recht te zijn (5 31). De Overheid heeft recht te bevelen al wat zij wil (% 38); allen die met haar overfcnstemmen voor vijand te verkliren (hoofdst. 20(S 6); de burgers om de onbeduidendste redenen ter dood te brengen (« 7). De Overheid, aan wie rechtens alles geoorloofd is, kan derhalve nooit onrecht tegenover de onderdanen plegen (hoofdst. 16 5> 41-) Aan de Overheid komt ook toe over den'godsdienst te bepalen wat zij goed acht, en allen zijn verplicht zich aan hare beve len in dezen te onderwerpen (hoofst. 16 5 63).

Ue godsdienst ontleent zijn verbindend karakter aan de beslissing van hen, die de heerschappi hebben. God voert geen direct bestier over de menschen, maar alleen door hen, die het bewind voeren. De uitoefening van godsdienst en naas tenliefde moet zich voegen naar de rust en het welzijn van den Staat, en kan derhalve alleen geregeld worden door de Staatsmacht (hoofdst. 19 § 2, 6, 7, 9, 17, 19, 21). Daar het welzijn van het volk de hoogste wet is, moet de Overheid bepalen, hoe ieder zijn naaste moet helpen, d.i. hoe ieder God moet gehoorzamen (J 24). Niemand kan derhalve God recht gehoorzamen, tenzij hij aan alle bevelen der hoogste macht voldoet {% 25, 27). Alleen aan de Staatsmacht kan het recht worden ontleend de aangelegenheden van den godsdienst te bestieren; zijne dienaars te kiezen, de grondslagen der Kerk en der leer vast te stellen, uit de Kerk te bannen en daarin op te nemen (§31, 39). De ware dienaars des Woords zijn die op gezag van de hoogste macht de vroomheid leeren, volgens de regelen door haar gesteld.

Ook Spinoza staat op het standpunt der volkssouvereiniteit. De staatsmacht is slechts de samenvoeging van dè natuurlijke macht der enkelen. Op die basis komt hij tot een moeielijk te overtreffen absolutisme en clericalisme. Zijn stelsel, gelijk dit in het aangehaalde werk ontvouwd wordt, komt hierop neder.

De macht der natuur is de macht Gods, en in God zijn macht en recht hetzelfde. Dus gaat ieders recht van nature zoover als zijne macht. Zonder anderer hulp leeft de mensch toch gebrekkig. Ook wenscht hij te leven zonder vrees, wat niet kan, zoolang ieder naar zijn goedvinden leeft. Daarom moeten de menschen hunne natuurlijke macht bijeenvoegen, zoodat zij gemeenschappelijk recht op alles hebben en bestuurd worden door de macht, den wil van allen. De mensch moet daarom alle macht afstaan, en de Overheid, die nu over de saamgebrachte macht der enkelen beschikt, heeft daardoor het recht allen te dwingen en te straffen. Ieder moet haar in alles gehoorzamen. Er is slechts ééne macht: de staatsmacht. En daarmee is ook gegeven het absolutisme. Langs verschillende wegen komt Spinoza telkens tot datzelfde punt. De rede eischt in den Staat te leven, en dus ook aan de ongerijmdste bevelen te gehoorzamen, want het meest onredelijk zou toch zijn het vernietigen van den Staat., Alle naastenliefde moet ondergeschikt zijn aan het welzijn van den Staat, want het grootste kwaad voor den naaste zou zijn de ondergang Van den Staat.

Het'recht der Overheid gaat in beginsel ook over geweten en oordeel. Maar feitelijk kan zij niet de gedachten geheel beheerschen. Daarom schijnt het alsof de Overheid onrecht doet, als zij ieder wilde voorschrijven hoe hij denken moet. Dit feitelijk gestuit worden van de Overheid wordt in het opschrift van hoofdstuk 20 uitgedrukt in woorden, welke, hem, die alleen het opschrift leest, zouden doen meenen, alsof Spinoza voor het recht van geestesvrijheid opkwam. Toch is het geheel anders. Spinoza acht het niet raadzaam hier dwang te gebruiken.

Zeer gewelddadig heerschen brengt gevaar meê voor den Staat. En de Overheid heeft haar recht slechts, zoolang zij de macht heeft, waarin tevens de rechtvaardiging ligt van eiken opstand die gelukt, en de veroordeeling van elk verzet, dat gebroken wordt.

Met die overweging moet - de burger zich troosten over het absolutisme der Overheid.

Haar recht strekt zich uit ook over den godsdienst. Achtte men zich niet verplicht aan de Staatsmacht te gehoorzamen, wijl iets tot den godsdienst behoort, zoo hing het recht der Overheid van de inzichten der burgers af. Het recht van den Staat zou dan vernietigd worden, en wijl voor dat recht alleen de Overheid moet zorgen, is zij bevoegd ook over den godsdienst te bepalen wat haar goed dunkt. Uit gehoorzaamheid aan God moet men ook hierin voor de Overheid buigen. De tegenstelling: Oordeelt gijlieden of hei recht is voor God ulieden meer te hooren dan God ? " (Hand. 4 : 19), valt volgens Spinoza eigenlijk weg. In de Overheid spreekt God. Tegen de Overheid zich op Gods wil beroepen, kan alleen, zoo men van dien wil eene zekere openbaring heeft. Spinoza schuift tusschen God en den mensch de Overheid in, die den Goddelijken wil heeft te ver-, klaren. De moderne clerus.

Wie zijn clericakn? Prof. Cort van der Linden schreef in Richting en beleid der liberale partij, bl. 2 noot i: sMet cleiicalen bedoel ik allen die, bij de beoordeeling van het publiek belang, zich beroepen op den geopenbaarden wil van God." In die omschrijving is meer willekeur dan wetenschap. Clericalisme is wat Spinoza leert, die de Overheid tot een clerus maakt, welke den Goddelijken wil kent en bekend maakt aan de burgers.

De Overheid zal ook bepalen wie tot de Kerk behooren. Zij heeft de sleutelen des Hemelrijks. Aan haar komt toe wat in het antwoord op vr. 83 van onzen Catechismus wordt gezegd.

Belijden wij dat Jezus Christus is zittende ter rechterhand Gods., om uit te spreken, gelijk zegt het antwoord op vr. 50 van den Catechismus, dat Christus is het Hoofd zijner Kerk, door hetwelk de Vader alle dingen regeert — Spinoza leert als Middelaar de aardsche Overheid. Alles is ondergeschikt aan het welzijn van den Staat. Salus puhlica suprema lex esto. Dit woord, gelijk het hier verklaard wordt, mag door geen Christen op de lippen worden genomen. Neen, het hoogste is niet het salus publico., en daarom het bevel der Overheid; maar het' hoogste, waarnaar alles zich moet voegen, is het Verbum Dei., hel Woord Gods. En het welzijn volgt uit het gehoorzamen van dat Woord, gelijk zegt Jesaia 48 : 17.

Volgens Spinoza stelt de Overheid de dienaars des Woords aan, die de vroomheid leeren volgens de regelen door haar gesteld.

, Dan zijn zij geen dienaars van Jezus Christus, maar van een aardsch gezag; dan zijn zij geen verkondigers van eene Goddelijke boodschap, maar van menschelijke leering. Wij belijden met art. 31 onzer Confessie: salie dienaars des Woords zijn alle-gader Dienaars van Jezus Christus, des eenigen algemeenen Bisschops en des eenigen Hoofds der Kerke.”

Van dit stelsel van Spinoza geeft nu Dr. Land deze s vingerwijzing", dat volgens hem voor den Staat het raadzaamst is allen gelijkelijk te beschermen, die het beginsel aanvaarden: od lief te hebben boven alles en den naaste als zich zelf, wijl het den Staat toch enkel om het vreedzaam en eendrachtig samenwerken zijner onderdanen is te doen. Kn even onschuldige t voorstelling - geeft Dr. Land in zijne Inleiding tot de wijsbegeerte^ bl. 429. Inderdaad poogt Spinoza, en dit is nog tot beschaming van het niet heden, zich telkens op Gods Woord te beroepen. Maar het is slechts schijn. Zoo zegt hij wel, dat het alles a, ankomt op het God liefhebben boven alles en den naaste als zich zelf, — maar hij meent, dat het eerste opgaat in het tweede op grond van Rom. 13:8, wactr echter alleen over de tweede tafel der wet gehandeld wordt: .nlic den anderen lief heeft, die heeft de wet vervuld, " Zoo blijft dus. alleen de liefde tot den naaste over. En deze eischt nu juist vol­ j komen onderwerping aan het staatsgezag! De wet Gods komt alzoo neder op — gehoorzaam­ ­ heid aan het absolutisme der staatsmacht. Dat

beroep op Gods Woord is bloot schijn. En de j vingerwij zing" van Dr. Land is dan ook meer geschikt om Spinoza's absolutisme en ckricalkme aan het oog te ontrekken, dan zijn werk beter te doen verstaan.

Spinoza's stelsel, volgens hetwelk de burgers al hun recht op de Overheid overdragen, gaat vierkant in tegen onze historie.

De Overheid, geheel het kerkelijk leven rege­ l lende, is een Caesaro-papisme^ dat in vroeger eeuwen hier nooit kon worden ingevoerd.

De Overheid, uitlegster van den Goddelijken wil, is een clerkalisme^ waartegen getuigt de worstelstrijd, waarin ons onafhankelijk volksbestaan gegrondvest werd.

Voor Spinoza wilde het moderne Nederland eene eerezuil stichten.

Zoo doet het moderne Nederland, terwijl de vaderen goed en bloed ten offer brachten om eene practijk, als deze wijsgeer leerde, te bannen van onze erve.

Welaan, we stellen op dit standbeeld prijs. Als een getuigenis.

Van een goddelijk recht der overheid wil men niet weten en smeedt men caricaturen, ah waren de Overheden wezens niet van menschelijke natuur. Hier wordt voor de Overheid neergeknield als voor den mond Gods zelven.

Het moderne Nederland, dat zich niet wil onderwerpen aan Gods Woord, hulde brengend aan stouter absolutisme en onheiliger clericalisme dan ooit door Rome werd geleerd.

Wij zijn Gereformeerd.

Tegen Spinoza. Rome, en daarom, ja te meer, tegen

Tot zóóver was Prof. Fabius gekomen, toen de heer W. Meijer^ de vertaler van Spinoza's werken, het woord vroeg. Spreker kon zich met de tweede stelling van den inleider niet vereenigen. Hij zou niet Prof Land verdedigen, die dat zelf wel zou doen zoo hij dit noodig oordeelde, maar wil de vraag doen, hoe de inleider er toe komt om te zeggen, dat Spinoza clericaal zou wezen. Dat was reeds zoo goed als onmogelijk vol te houden, wanneer men lette op den tijd, waarin Spinoza leefde. Het was de bloeitijd onzer republiek, het waren de dagen van Jan de Witt, die de Godsdienstvrijheid in ons land hoog hield, zoodat hier te lande alle groote geesten, vrijdenkers en anderen, ongehinderd konden leven.

Het is (lus moeilijk denkbaar, dat Spinoza in dezen tijd aan clericalisiiie had kunnen doen. Maar er is meer. De groote denker zelf was een slachtoffer van het clericalisrae, hij werd er door vervolgd; met name de Gereformeerde predikanten maakten het hem lastig, en het was daarom noodig dat Jan de Witt hem beschermde. Na den moord, op de De Witten gepleegd, werd de volksmenigte ook tegen Spinoza opgehitst, en men bracht het zóó ver, dat zijn werken niet meer mochten worden uitgegeven. Uit dit alles volgt dat Spinoza — zelf lijdend onder den druk van het clericalisme — niet clericaal kon zijn.

De opvatting, die de inleider van clericalisme heeft, zoo betoogde de heer Meijer, is vreemdsoortig en strookt niet met de beteekenis, die men in het gewone spraakgebruik aan dit woord geeft. Spinoza wilde dat de vrijheid van denken onverlet zou blijven; dat de macht daarover niet aan predikanten zou worden gelaten, maar dat de Staat die vrijheid zou beschermen. Met een aanhaling uit Spinoza's geschriften trachtte spreker aan te toonen, dat Spinoza wars van clericalisme was, en wilde, dat de Staat den Godsdienst van naastenliefde zou toepassen en handhaven, wijl de Staat daartoe het beste geschikt is. Na te hebben herinnerd aan den dood van Oldenbarneveld, die volgens spreker viel als het slachtoffer van clericalisme, herhaalde hij dat het niet aanging Spinoza clericalisme te verwijten, tenminste als men dat woord in zijn gangbare historische beteekenis neemt.

Prof. Dr. F. L. Rutgers wijst er op, dat de stof, die de inleider aanbood voor deze meeting, wat rijkelijk machtig is. Hij onthaalt ons op een intellectueel diner van grooten omvang, dat aan voorsnijden en opdienen wel wat veel tijd in beslag neemt. Spreker zou daarom den inleider de vraag willen doen, of er in zijn stellingen niet deze hoofdgedachte ligt, dat de inleider bedoeld heeft het beginsel van de Vrije Universiteit negatief en antithetisch uiteen te zetten. Het beginsel kan natuurlijk op twee manieren worden bepleit; /(7ovftV/en /tówA, zooals voorheen vaak geschiedde, en negatief en antithetisch.^ zooals de inleider het nu deed; een wijze van doen, indertijd ook door Da Costa gevolgd, toen hij de theologische faculteit te Leiden onder handen nam en eens deed zien, wat daar - alzoo geleerd werd.

Van dat standpunt bezien is het dan ook goed dat de eerste stelling met den Minister begint, die zoowat Directeur van het openbaar Hooger Onderwijs bij ons te lande is.

Da poging van den inleider juicht spreker van harte toe; het is een soort bacteriologisch onderzoek, toegepast op wat aan de openbare Hoogescliool geleerd wordt, en de inleider haalde er heel wat uit.

Dat alles heeft hij in een vijftal stellingen weten saam te dringen, vermoedelijk met de goede bedoeling, om door de veelheid van gerechten niet van de deelneming aan den maaltijd af te schrikken ; maar dat saamdringen heeft gemaakt dat de kortheid een weinig aan de duidelijkheid heeft geschaad. Spr. zet uiteen dat bijv. instelling I nog eenige andere stellingen zijn vervat; zou bijv. op de tweede stelling een derde willen laten volgen over caesareopapismc., een vierde over clericalisme enz.

Dan ware duidelijker geworden dat Spinoza een caesareopapist was. De heer Meijer heeft nu vuur gevat op het woord clericaal, en in zekeren zin gaat spreker met hem mede. JJ, Spinoza was anticlericaal, maar wel te verstaan in dien zin, dat hij een vijand was van alle geopenbaarde religie, eu het gezag van God bestreed. Maar hij was wel degelijk ook clericaal in dien zin, dat hij bij de Overheid zocht, wat hij van de predikanten niet wilde aannemer.

£n als de heer Meijer zich beroept op de dagen van Ds Witt en op de groote mate van • vrijheid die er toen heerschte, dan herinnert spreker er aan dat er volle vrijheid was, o zeker, voor vrijdenkers en allerlei bestrijders van Gods gezag, maar niet evenveel vrijheid voor de Gereformeerden, die, vooral door plaatselijke besturen, werden onderdrukt. Die vrijheid is pas gekom-in na den dood van de De Witten, vooral onder invloed van Willem Ifl, bij wien doieerende Gereformeerden steeds gehoor vonden; zelfs nog op den avond vóór dat hij naar Engeland trok, oin daar de groote onderneming, sJe Restauratie", aan te vangen, toen hij voor hunne belangen nog een geruimen tijd overhad. Zóó nam de Oranjcvorst de zaak der Gereformeerden ter harte, en toen werden de dagen voor Spinoza en de zijnen weer niet zoo goed.

Prof', Br, W. Geesink ontvangt nu het woord. V/anneer spreker zich in dit debat mengt, is het i3t om zijn ambtgenoot te helpen, want deze heeft dat niet noodig, maar om het jcasueeüge" zooals een Amsterdammer zegt — dat hier pinoza ter sprake komt, die in de geschiedenis er wijsbegeerte, zulk een belangrijke plaats ineemt en dat spr. het genoegen heeft, dit vak an hooger onderwijs aan on.ïc Universiteit te doceeren.

El tlin meent spr. toc'a met den geachten pponent, den heer Meijer, te moeten verschilen, wanneer hij het praedlcaat sclericaal" aan den eenzamen denker van voor tweehonderd aar niet wil toekennen.

Spr. acht dit woord voor Spinoza ganschniet zoo verwerpelijk en zal zeggen waarom.

Zeker biedt het woord clericaal gewoonlijk de^ gedachte aan van een voorstander der priesterheerschappij, liefst van den Roomschen clerus der middeneeuwen.

Toch is dit slechts een van de vele vormen, waarin zich in de historie van ons geslacht, zoo in als buiten Europa, het clericalisme heelt, geopenbaard, en staat dit mitsdien slechts als het bijzondere tot het algemeene.

Wat toch is clericalisme anders dan de heerschappij, die één stand door zijn geestelijke meerderheid over den anderen in de maatschappij oefent.

In dien zin nu was ook Plato clericaal. Of de door geestelijke meerderheid heerschende stand uit priesters dan wel uit wijzen bestaat is hier toch bijkomstig. Voor Plato moesten het de philosophen zijn. Spr. denkt hier aan zijn bekend woord uit het 5de Boek der Republiek, waarin hij leeraart, dat de gebreken voor den Staat, ja voor het menschelijk geslacht eerst dan zullen ophouden en zijn ideaalstaat eerst dan het zonlicht zal zien, wanneer de wijsgeeren zullen heerschen en de heerschers echt en deugdelijk zullen philosopheeren.

Nu is het ook aan den heer Meijer bekend hoe men algemeen er op wijst, dat', afgezien weer van het bijkomstige, dit ideaal van Plato verwezenlijkt is juist in dat clericalisme, dat men gewoonlijk als zoodanig aanduidt: in den Roomschen clerus der middeleeuwen.

De Staatsleer door Spinoza in zijn Godgeleerd-staatkundig vertoog voorgedragen, is, hoe ook aansluitend aan Hobbes, meer antiek dan modern en herinnert, wat de beschouwing van de Overheid betreft, aan Plato's philosophische regenten.

Waar nu de Staatsleer der sRepubliek" clericalisme mag heeten, ja algemeen in wat voor velen gewoonlijk clericalisme is, t. w. de heerschappij van den Roomschen clerus, geacht wordt haar verwezenlijking te hebben gevonden, daar schijnt het spr. toe, dat ook voor de beschouwing van de Overheid, door Spinoza gegeven in het T. P. Tractaat, de naam van clericalisme niet onjuist is.

Prof. Fabius brengt dank aan den heer Meijer voor de bestrijding der inleiding, en verheugt er zich over, dat een van de kenners van Spinoza de handschoen voor den wijsgeer in deze meeting opnam. Hij wijst er op dat een kenner en minnaar van Spinoza's werken als de heer Meijer op niet ééne onjuistheid in zijne voorstelling van Spinoza's stelsel heeft gewezen, en alleen maar opkwam tegen de bewering, dat het stelsel van Spinoza clericalisme zou mogen heeten. AVat is ClericaUsme ? Het antwoord op die vraag staat in het gebruik niet precies vast, zooals de inleider met de aanhaling uit Prof. Gort van der Linden aantoont.

Zoo min als Rome alleen bestaat achter de zwarte jassen van zijn dienaars, zoomin is er alleen clericalisme bij wat in engeren zin geestelijkheid heet. Clericahsme is het stelsel, volgens hetwelk de wil Gods niet onmiddellijk.^ maar middellijk wordt gekend door een tusschengevoegd menschelijk orgaan, dat dien wil overbrengt en oplegt. Spinoza nu maakte de Overheid tot zulk een cleruSy welke hij noemt de inter pres., uitlegger, van het god dellij k recht. Hier heeft men zelfs een clerus., die met dwingend gezag hare uitspraken oplegt.

Bij Spinoza is Caesaropisme., het willen beheerschen van de Kerk door den Staat, maar ook Clericalisme.

Het bezigen van Gods Woord breekt het Clericalisme; doet zelfs de Overheid weerstaan, als zij wil dwingen tegen dat Woord in te gaan. Zoo werd Daniël ongehoorzaam, als hij het gebod des Konings overtrad, en toch in dieperen zin niet ongehoorzaam, want de Koning overschreed zijn bevoegdheid. De Israëlieten worden in Hosea XI:5 bestraft, gelijk Calvijn in de laatste § van de Instilutio opmerkt, omdat zij te veel handelen naar het gebod des Konings ; en het wordt Ephraïm als schuld aangerekend, dat hij heeft gehandeld naar het gebod.

Aan Prof. Rutgers antwoordt de inleider: ja zeker, gij hebt de hoofdgedachte van mijn inleiding begrepen, het was mijne bedoeling eenige grepen te doen uit wat aan de open bare Universiteiten wordt geleerd; en ik heb dat gedaan met de bedoeling om een beroep te doen op allen die nog buigen voor het Woord van God, om hun te zeggen: Geeft toch uwe zonen niet aan de Universiteiten, waar men een wetenschap beoefent los van en vaak vijandig tegenover God staande, maar zendt ze naar de Vrije Universiteit., die op dat Woord is ge grond.

Ten slotte brengt de inleider een woord van dank aan alle aanwezigen, die hun belangstelling bleven toonen in de bespreking van een onderwerp als dit, en daardoor toonden hoogen ernst te maken met de Vrije Universiteit en wat daar wordt geleerd.

Prof. Dr. J. Woltjer vraagt het woord om nog een opmerking te maken naar aanleiding van het door den heer Meijer gesprokene. Immers deie ging van de stelling uit, dat Spinoza niet clericaal kon zijn, wijl hijzelf veel last leed van het clericalisme der Gereformeerde predikanten. Maar als dat zoo is, dan blijft de vraag, hoe kwamen die Gereformeerde predikanten zoo clericaal. Volgens de stelling van den heer Meijer konden ook zij het echter niet wezen, want immers diezelfde Gereformeerde predikan ten hadden veel last ondervonden van het clericalisme der Roomsche priesters, en lieden die onder het clericalisme hebben geleden kunnen, volgens den heer Meijer, niet clericaal zijn, zoodat er dan in het geheel geen clericalen overblijven.

De Voorzitter vraagt of nog iemand het woord verlangt. Dit niet 'zoo zijnde, brengt hij allereerst een woord van dank aan den inleider, voor de uitnemende wijze waarop deze zich van zijn taak heeft gekweten; waarvoor hem door de onverflauwde belangstelling der groote schare rechtmatige hulde was gebracht.

Maar ook een woord van dank komt toe aan de aanwezigen, mannen en vrouwen, die de hitte van den dag hebben getrotseerd, om met aandacht een debat als dit te volgen. Inderdaad, de v/ijsgeer van de 17de eeuw heeft het zeker in de verste verte niet kunnen vermoeden, dat aan het einde der 19de eeuv/ een schare van Calvinistische mannen en vrouwen d-e bestrijding van zijn denkbeelden zoo belangstellend zou volgen. Dat is een verschijusei dat tot dank stemt en hoop geeft voor de toe­ omst, een waardig besluit van een zoo belangijken dag.

Met een hamerslag sloot de Voorzitter daarop de meeting

Ter karakteriseering van deze welgeslaagde meeting laten wij hier volgen een gedeelte van een schrijven, door den heer Meijer, die Prof. Eabius bestreed, aan den inleider gezonden, van welk schrijven Prof. Fabius ons welwillend inzage verstrekte.

De heer Meyer schrijft onder meer:

sik heb onder u en door uwe welwillendheid, meer sympathie en waardeering gevonden dan ik gewoon ben aan te treffen onder hen, die quasi veel nader bij mij staan.

Ik heb mij verheugd, dat onder een publiek dat zoover van mij afstond, zooveel liefde tot de waarheid gevonden werd, dat men een totaal onbekenden tegenstander rustig aan het woord heeft gelaten, en dat het in Holland vergund is geworden niet alleen binnen de muren, maar ook daarbuiten onzen grooten wijsgeer te verdedigen.

sin de tweede plaats wensch ik dank te zeggen voor de meesterlijke en objectieve uiteenzetting van Spinoza's systeem.

sHet spijt mij dat ik verzuimde dit openlijk te doen, want waarlijk deze expositie was zoo eerlijk als waaraan men maar zelden gewend is, zoodra men den moed heeft met zijne overtuiging in het werkelijke leven op te treden. De suggestie die van de menigte uitgaat is meestal te sterk, dan dat de meening van den tegenstander volle recht wordt gedaan."

Dat er aan het eind van dien dag een gemeenschappelijke maaltijd werd gehouden, spreekt vanzelf; vanzelf ook, dat er ditmaal velen aanzaten aan dezen disch.

Natuurlijk werd op onze Vorstinnen een heildronk uitgebracht door den Voorzitter, Dr. Kuyper, een heildronk die met het zingen van het Wilhelmus werd beantwoord. Tal van andere dronken volgden, waarvan wij nog alleen die vermelden, door Prof. Rutgers uitgebracht op den heer A. G. van Deth en diens gezin, waarbij er aan herinnerd werd hoe grooten dank ons Calvinistische volk hem verschuldigd was voor de liefde en de toewijding, waarmee hij Dr. Kuyper in de dagen van diens ernstige krankheid had verpleegd en verzorgd.

Ten slotte bracht Dr. Kuyper nog een woord van dank aan allen, die hadden medegewerkt aan het welslagen van dezen dag, en niet het minst aan de Haagsche Regelingscommissie voor de uitnemende wijze, waarop deze zich van hare moeilijke taak had gekweten.

Het was ongeveer half tien toen de gasten scheidden, en naar hunne woonplaatsen terugkeerden.

Daarmede was de Universiteitsdag ten einde. Werd verleden jaar in Utrecht gesproken van zorgen-, die de Vereeniging drukten, thans, in de Residentie, was de vreugd eveneens niet onvermengd. De groote moeielijkheden, die de Vereeniging té doorworstelen heeft, drukten haar stempel op den geheelen dag; en wie des avonds aan het zeestrand tuurde naar 't westen en daar onweerswolken drijven en dreigen zag, hij moest wel denken aan het woord des Voorzitters in de openingsrede, dat ook in de stemme des onweders de Heere spreekt tot zijn volk, en door strijd en worsteling de weg vaak loopt, waarlangs ons de Heere leidt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1895

De Heraut | 4 Pagina's

Vijftiende Jaarvergadering VAN DE Vereeniging voor Hooger Onderwijs

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1895

De Heraut | 4 Pagina's