GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

De plaats van den mensch in het heelal.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De plaats van den mensch in het heelal.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

XII.

Twee feiten staan dus vast.

Vooreerst dat van al de vaste sterren, die ons omringen, niet één bewoonbaar is, omdat deze sterren evenals onze zon gloeiende bollen zijn, en hetieven niet op een zon, maar alleen op een planeet mogelijk is.

En ten tweede dat elke poging, om uit het feit, dat onze zon door een aantal planeten omgeven is, per analogiam af te leiden, dat dit ook bij die andere zon nesterren het geval moet zijn, een gansch onbewezen hypothese is, die op geen enkele waarneming steunt en bovendien in strijd is met het feit, dat een groot aantal dezer sterren waarschijnlijk uit dubbelsterren bestaat.

De wet der analogie gaat dus niet door. Onze zon met haar planetenstelsel schijnt eer een uitzondering dan een regel te zijn. En op de vraag, of er behalve onze zon nog wel éen vaste ster is, die door planeten is omringd, moet de wetenschap het antwoord schuldig blijven.

Verder dan deze beide feiten achten we niet oirbaar. te gaan,

Wanneer de heer Wallace (evenals Newcomb en Engelmann) bewijzen wil op grond van allerlei gegevens aan de evolutie-hypothese ontleend, dat het onwaarschijnlijk is dat op de planeten van andere sterren, gesteld al dat zij bestaan, dezelfde gunstige voorwaarden voor het leven zouden gevonden worden als op onze aarde, dan heeft dit betoog voor ons daarom geen waarde, omdat wij deze evolutie-hypothese als strijdig met Gods Woord verwerpen en aan haar geen wapenen ontleenen willen om een bepaald leerstuk der Schrift te verdedigen.

Slechts op één punt wijst de heer Wallace, dat ook naar onze overtuiging gewicht in de schaal werpt; het is op het feit dat ons zonnestelsel, naar men thans algemeen aanneemt, zich ongeveer in het middelpunt van het zichtbaar heelal bevindt.

Absolute zekerheid daaromtrent bezitten we wel niet, omdat dusver nog elk middel ons ontbreekt om den afstand der sterren onderling te berekenen. Maar toch geeft de overeenstemming, die op dit punt tusschen de meeste astronomen heerscht, ons recht hier op te wijzen en de vraag te stellen of hieruit niet volgt, dat ons zonnestelsel een bijzonder bevoorrechte plaats in liet sterrenheelal inneemt?

Gemakkelijk is deze vraag niet te beantwoorden, omdat onze kennis van het sterrenheelal en van de krachten, die daarin werken, nog zoo uiterst gering is. Bij ons zonnestelsel weten we, dat de wet der zwaartekracht alle dingen in vaste orde houdt, kunnen we daaruit de banen der planeten verklaren en haar onderlinge verhouding; hebben we te doen met een systeem, waarvan de logische saamstelling door ons kan worden begrepen.

Zulk een systeem, .zulk een vaste orde moet er ook zijn in het sterrenheelal. Anders zou het heelal een chaos zijn of een spel van het toeval. Maar waaiin die orde bestaat weten we niet. Door welke wetten de loopbanen der sterren beheerscht worden, om welk middelpunt ze zich bewegen, naar welke orde ze geplaatst zijn is ons nog onbekend. Vandaar, dat het zoo uiterst moeilijk is om te zeggen, welke beteekenis het voor ons heeft, dat ons zonnestelsel niet aan een der uiteinden, maar in het centrum van het sterrenheelal is geplaatst.

Toch kan dat geen toeval zijn. Er moet een oorzaak wezen, waarom God die plaats voor ons besteld heeft. Maar of menschelijke wetenschap ooit in staat zal zijn die oorzaak na te sporen, weten we niet. Er rijzen hierbij vragen, bij het indenken waarvan zelfs het stoutste verstand duizelt en de ziel als onwillekeurig de bede overneemt, waarmee Bilderdijk zijn Ondergang der eerste wereld aanvangt:

Maar stijgt het stouter dan eens Christens godsvrucht past.

Verstoor het uit genade en leg mijn waanzin vast.

Slechts voor zoover het God behaagd heeft, door de nieuwere ontdekkingen der wetenschap, een tip van den sluier, die deze verborgenheid bedekt, op te heffen, mogen we pogen de oplossing van dit probleem te benaderen.

Ware wetenschap toch is een gave Gods, en het gebruik maken van het door haar ontstoken licht is geen zonde, maar een dankbaar aanvaarden van wat God zelf ons biedt.

De opmerking van een onzer lezers, dat we in onze artikelen verder waren gegaan dan Gods Woord gedoogde, omdat de werken Gods, even als God zelf, oneindig zijn, en daarom door ons verstand niet kunnen omvat worden, is dan ook niet juist. God is alleen de Eeuwige, Oneindige en Almachtige; van Hem geldt, dat zijn wegen ondoorgrondelijk en onnaspeurlijk zijn. Maar de schepping Gods is eindig in omvang en tijd; aan den mensch schonk Hij het denkend verstand om in die schepping door te dringen en de Godsgedachien, daarin neergelegd, te verstaan. En de wetenschap, die dit poogt te doen, is geen krenking van Gods eere, maar dient juist tot verheerlijking van Zijn almacht en wijsheid.

Vraagt men nu wat de wetenschap ons omtrent dit punt leert, dan beginne men met zich eerst in de herinnering terug te roepen het beeld, dat wij vroeger van het heelal geteekend hebben.

Gaat men van het middelpunt van het heelal uit, waar ons zonnestelsel zich bevindt, dan ziet men, dat naar de beide polen heen zich uitstrekken gebieden of regionen, waar de nevelvlekken het talrijkst voorkomen, terwijl naar beide zijden rechts en links van dit midden punt uitwijkende, men ten slotte stuit op den breeden zoom van sterren, die den melkweg vormt.

Richten wij nu in de eerste plaats onze aandacht op het gebied der nevelvlekken, zoo toonen deze, door den telescoop gezien, de meest rijke verscheidenheid van vormen. Wanneer men in het eerste het beste handboek over de sterrenkunde de afbeeldingen dezer nevelvlekken beschouwt, dan wordt men getroffen door de wonderlijke gestalten, die deze nevelvlekken bezitten. Het is alsof de natuur al haar scheppingskracht heeft uitgeput, om hier de meest fantastische vormen voort te brengen. Nu eens zijn ze spiraal vormig, dan weder gelijken ze op ringen; sommigen toonen het beeld van een ei, anderen van een kreeft, nog weer anderen van de Grieksche letter omega. Maar hoe

ook onderscheiden in vorm, bij allen toont de spectraalanalyse, dat zij geen vaste lichamen zijn als de sterren, maar eindtlooze uigebreidheden van gasvormige substantie, wier samenstelling nog slechts ten deele bekend is. Bij vele dezer nevelvlekken neemt men bovendien deze eigenaardigheid waar, dat op sommige punten een kern of verdikking wordt gevonden, alsof daar te midden dezer gasvormige substantie een nieuwe ster bezig was zich te vormen. En weer elders ziet men, dat deze nevelvlekken met zeer goed ontwikkelde en duidelijk waarneembare sterren in nauw verband staan, zoodat deze nevelvlekken deze sterren als 't ware met een lichtend kleed omspannen.

Men leidt hieruit thans vrij algemeen af, dat deze nevelvlekken ons de oorspronkelijke gestalte toonen, waaruit alle sterren gevormd zijn. De verschillende vormen van de nevelvlekken, van de geheel diffuse af tot dezulke, die een vaste kern of cel bezitten, zouden ons dan het beeld leveren, hoe de formatie der sterren trapsgewijze is geschied. En daar de nevelvlekken met een vaste kern toenemen naarmate men dichter bij den melkweg komt, zou hieruit volgen, dat het proces hier het verst voortgeschreden is, terwijl naar den kant der beide polen toe de materie nog in haar meer oorspronkelijken toestand verkeert. Of dit alles juist is en we dus in die verschillende vormen van de nevelvlekken een beeld hebben van de geboorte-geschiedenis eener ster, laten we in het midden. Op zich-ze!f is het niet in strijd met wat de Schrift aangaande de schepping ons leert. God de Heere kan eerst deze nevelvlekken of oorspronkelijke substantie hebben geschapen en toen, uit deze substantie de sterren hebben geformeerd. Gelijk ook deze aarde eens woest en ledig was en eerst daarna tot woonplaats van den mensch is toebereid.

Doch hierop gaan we thans niet verder in. Waarom het ons thans alleen te doen is, is om onzen lezers een indruk te geven, hoe in deze ver-afgelegen deelen van het heelal geheel andere toestanden heerschen dan in dat gedeelte, waarin wij ons bevinden. Evenals op onze aarde de poolstreken onbewoonbaar zijn, omdat daar de felle koude alle leven doodt, zoo schijnen ook deze poolstreken van het sterrenheelal met hun nevelvlekken voor de ontwikkeling van het leven geheel ongeschikt. Daar drijven in de eindelooze ruimtenoceanen van vlammende gasvormige substantie, waarin heel ons zonnestelsel zou kunnen verdrinken. Daar worden sterren geboren en blijven ze nog eeuwen lang met deze vlammende nevel windselen omhuld. En wie de vleugelen der verbeelding aanschiet en een oogenblik zich verplaatst te midden van de titanische krachten, die daar werken, gevoelt, welk een kostelijk voorrecht God aan onze aarde schonk dat Hij niet daar, maar in het middelpunt van het heelal ons zonnestelsel heeft geplaatst.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1904

De Heraut | 4 Pagina's

De plaats van den mensch in het heelal.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1904

De Heraut | 4 Pagina's