GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Ds. van der Pol

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ds. van der Pol

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds. van der Pol van Benthuizen zendt ons het volgende schrijven toe als antwoord op de bedenkingen, door ons naar aanleiding van zijn vorlgen brief gemaakt. Al is het schrijven Ietwat lang, toch willen we jgaarne aan zijn verzoek om plaatsing vol­ oen. Niet alleen, omdat hij recht op het ederhoor had; maar ook omdat een miner juiste indruk thans kan worden wegenomen.

Geachte Eedactie!

Door omstandigheden buiten mijn toedoen, is het Heraut-xïVLWccieT van a6 Februari eers heden in mijn bezit gekomen; van daar dat ik met eerder uw uitvoerig onderschrift bij mijn ingezonden stuk las.

Vergun mij bij dezen, u hartelijk dank te zeggen voor uwe deels gunstige critiek. Ook voor het overige deel een critiek, waartoe mijn schrijven allicht aanleiding heeft moeten geven. Maar, ziet u, mijn stuk bedoelde niet een volledige uiteenzetting te geven van de vraagstukken, die ik ter sprake bracht.

Dan toch had ik liever geschreven: Mag ik ten opzichte van mijne opvattingen omtrent deze punten verwijzen naar hetgeen hierover in den breede is verhandeld door Dr. Kuyper ia E Voto en Tractaat voor de reformatie dei Kerken; door Voetius in zijn geschrift over d? georganiseerde kerk; door zoo vele mannen meer, die het duidelijker hebben uiteengezet, dan ik ooit kan.

Mijn schrijven slaat echter op bepaalde plaatselijke toestanden. Hier, in onze gemeente, moest ik wel, bij wijze van tegenstelling, tei bestrijding van de verwaterde beschouwing ovei „belijdenis" — vergeef mij de uitdrukking „aanneming, " waaraan ik mij door de macht der gewoonte nog niet geheel heb kunnec ontworstelen — het geloof des harten wat sterk op den voorgrond plaatsen. Als Dr. Kuyper schrijft: „En laat men dan toch tot openbare belijdenis dezulken toe, die zeggen nog onwedargeboren en dus nog onbekeerd te zijn, dan heft men de gemeenschap der heiligen op. werkt mede tot een valsche belijdenis, en ont beiligt willens en wetens het verbond: " of als Voetius leert dat „het strijdt tegen den staat en den toestand van het volk Gods, dat het personen in zijn getal en rang opneemt, zonder dat zij eene vrijwillige en duidelijke belijdenis van hunne daadwerkelijke bekeering en geloof gedaan hebben; " dan drukken zij toch ook, met het oog op de tegenstanders hunne gevoe lens in niet minder krasse termen uit, wat zij voor kleinen in 't geloof, zeker anders formukeren.

Uwe bedenkingen gelden de vragen zelf, door mij bij de belijdenis gesteld. Ze zouden, schrijft u, uitgaan van de veronderstelling „dat ieder, die aan het avondmaal gaat, ook verzekerd moet wezen, dat de zanden hem vergeven zijn." Bedoelt u nu met dit „verzekerd wezen" een vast, onwankelbaar vertrouwen, zoo als dh slechts in volkomen geloovigen — gesteld dat die er waren — gevonden kan worden, dan ben ik het volkomen met u eens. Het avondmaal is er, zooals u terecht opmerkt, om het |; eloof te sterken; of, zoo als Dr. Kuyper het zoo juist uitdrukt: „Niet hij gaat ten avond mial die denkt: Mijn geloof is toch wonde: sterk. Die blijft er juist vandaan. Wat zou hij ook doen bij een heiligen Disch, die juist ingesteld is om het zwak geloof te sterken. Naen, naar het Avondmaal gaan jaist diegenen, die, na ernstig zelfonderzoek, tot de droeve overtuiging zijn gekomen, dat het met hun geloof nog, o, zoo bitter zwak staat, en die nu hun toevlucht tot dieni Heiland willen nemen om door het door Hem verordende middel hun zwak geloof te laten sterken

Dat ik zulk een onwankelbare verzekerdheid eischte, volgt echter m. i. niet uit wat ik omtrent de 2iste vraag van den Heidelberger schreef; in ieder geval heb ik het zoo niet bedoeld.

Ook ik wil onderscheid maken tusschen geloof en geloof zooals bij den boom tusschen zzaikorrel en bloesem of vrucht. Mirs — en dit wilde ik gaarne, om mijne gevoelens goed te doen uitkomen, nog eens uitspreken — mits men maar vasthoudt, dat het geloof, waarvan m3n belijdenis doet, dan ook in kiem beide dee'ea: kennis en vertrouwen, bevat. En dat voor den belijder des geloofs anders dan bij kinderen. In die toch kan de kiem des geloofs (dus kennis en vertrouwen) aanwezig zijn, zon der dat ze daar zelf ook ipaar iets van beseffen. Doch slechts zulk een geloofskiem voor den belijder; voor hem, die toegang vraagt tot des H teren tafel, te eischen, leidt tot het roomsche standpunt der „gdes implicita; " voert tot een „blind geloof."

Voor hen, die tot de jaren des onderscheids zijn gekomen, moet, naar de organische opvatting van het geloof, dan ook die kiem des geloofs uitspruiten boven den bodem van het menschelijk bewustzijn. Bij hen, die de kinderschoenen ontwassen zijn, is er geen vertrouwen of men is het zich bewust. Vertrouwen onderstelt, dat in het bewustzijn zekere neigingen, gevoelens — hoe weinige en gering dan ook — zijn ontwaakt; waarvan men zich rekenschap heeft gegeven; die oorzaak zijn, dat men grond onder de voeten voelt, waar het anders als drijfzand zou wegschuiven. Het Avondmaal nu is voor het bewust geloofsleven, eischt dus bewust vertrouwen.

Belijdenis des geloofs eischt dus beslist, dat de kiem van het geloofsvermogen reeds ging werken, reeds opschoot uit den grond van ons onbewuste leven en zich vertoont in de wereld van ons klaar besef.

Doch verder wil ik dan ook niet gaan. Het bewust geloofsvertrouwen moge nog zijn als een nietig scheutje uit de dorre aarde of reeds grooter trap van ontwikkeling hebben bereikt, dat doet voor het gaan tot het H, 4vondmaal niet ter zake. Mits het niaar zich aandient ais bewust geloof en nitt als volwassen geloof, heeft het voor zijne ontwikkeling en groei den zegen van boven noodig, di; door den Hemelschen landman verbonden is aan een recht gebruik „ van het H. Sacrament.

Aldus wordt, m. i, , volkomen de fout van het LabadisRie vermeden. „ „ „

Ten slotte nog ists over uw laatste punt, waar ik volkonien mee instem. „ „

Wij hebben bier in ons dorpje reeds % kerken: De Nederlandsch-Hervormde en de' oudr Ledeboeriaansche, nit „Gereformeerde Gemeente." Afgezien uu van de meening van weinigen, beschouwt men hier de , , Gereformeerde kerken" niet veel beter dan paapsch. Ook mij is het niet gelukt deze vastgeroeste vooroordeelen te overwinnen; daar zullen, menschelijkerwijze gesproken, nog wel enkele jaartjes overheen gaan, vóór dit verandert. „ „ „ „ „ l j

Geachte redaptie, was mijn schrijven alleen aan u bedoeld, ik bad zeker ipet korter kunnen volstaan; maar met 't oog op ^t gewipht der zaak voor de beschouwingen hier als in zoo menige Med. ilerv. gemeente, als ook met het oog op eigen belang ten opzichte van eene mogelijke roeping tot het ambt in de Gereforeerde kerken, vraag ik ditmaal wat meerder plaatsraimte. U zult zonder twijfel wel genegen ijn om de verdenking van Labadisme, die er iHchiea door uw onderschrift op grond c s d m K b O van mijn vorig schrijven is gerezen, weg te nemen.

Bij voorbaat dankend voor de plaatsing, blijf ik met de meeste hoogachting,

Benthuizen, 2, 3, '11. D.? . J. v. D. POL.

Voor dit vriendelijke antwoord op de door ons gestelde vragen zijn we Ds. van t der Pol dankbaar.

Dat we nadere Inlichtingen vroegen, was zeer bepaaldelijk, omdat van verschillende zijde openlijk de beschuldiging tegen hem was Icgsbrscht, dat hij op 't stuk van de toelating tot het Avondmaal labadistisch dacht. Nu waren er in zijn vorig schrijven enkele uitdrukkingen, die aan deze klacht een schijn van recht konden geven. En om nu elk gevaar te vermijden, dat straks aan onze Gereformeerde Kerken de smet zou worden aangewreven, alsof dit Labadisme door ons goedgekeurd zou worden, was het wel noodig, dat op dit punt klare wijn werd geschonken.

Ongetwijfeld heeft het antwoord dat Ds. van der Pol thans geeft, in hoofdzaak ons bevredigd. Wat hij toch opmerkt, dat voor den toegang tot het Avondmaal een bewust geloof noodig is, zijn we van harte met hem eens. Oaze verwijzing naar den organischen groei van het geloof had dan ook allerminst ten doel om te betosgen, dat iemand die nog alleen een kiem-gelocf had (indien we die uitdrukking mogen gebruiker) ten Avondmaal zou mogen gaan. Het Avondmaal eischt in tegenstelling met den Doop een bewuste actie van den geloovige sn is daarom zonder bewust geloof ondenkbaar. Volkomen terecht heeft Voetius daarom geëischt, dat er dadelijke bekeering en bewust geloof aanwezig moesten zijn bij degenen, die openbare belijdenis des geloofs aflegden. In zooverre Ds. van der Pol hierop nadruk legt, ontmoet dit bij ons niet alleen niet het minste bezwaar, maar drukt bij slechts uit, wat steeds door ons verdedigd is. Het geschil ging echter niet over het bewuste geloof, maar over het verzekerde geloof, of nog juister, over de quaeslie, of de vragen bij de openbare belijdenis des geloofs te stellen, zoodanig moesten ingericht worden, dat alleen een verzekerd geloovige daarop met ja kon antwoorden. Nu Ds. van der Pol erkent, dat een bewust geloof soms nog sser zwak kan zijn; dat het van een volkomen verzekerd geloof wel te onderscheiden Is; en dat het Avondmaal juist Is Ingesteld om dit zwakke geloof te versterken, bestaat er op dit punt geen ernstig verschil meer tusschen hem en ons.

Alleen zouden we er nog eens met nadruk op willen wijzen, dat de openbare belijdenis des geloofs, die aan het Avondmaal voorafgaat, nooit ten doel heeft een verklaring af te leggen van onze bekeering, maar van ons geloof in Christus. Zoo wie Mijn naam belijden zal, heeft Christus gelegd. De geloofsbelijdenis van den Apostel Petrus In naam van alle Apostelen afgelegd, luidde dan ook: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods", en om die belijdenis is Petrus door Christus zalig gesproken. En evenzoo, als de kamerling van Candacé den doop begeert en Phiüppus hem antwoordt: Indien gij van harte gelooft, is het geoorloofd, — dan luidt de geloofsbelijdenis van den Moorman: „Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is."

Al Is het dus volkomen waar, dat niemand In waarheid belijdenis des gelools kan afleggen, of hij moet, gelijk Voetlus het noemt, totdadelgke bekeering gekomen ïijn en een bewust geloof bezitten, toch volgt uit deze voorwaarde voor de belijdenis des geloofs niet, dat daarom bij de belijdenis des gelqofs zelf de vraag zou moeten gedaan worden: zrjt gij een bekeerde, weet ge, dat God u heeft uitverkoren, hebt ge het kindschap Gods ont^ vangen? Want we komen niet om ons zelf te belijden, maar den naam van Christus.

Zoo is het door de Christelijke Kerk steeds opgevat, gelijk wel het duidelijkst blijken kan uit de Apostolische Geloofsbelijdenis, die oorspronkelijk bestemd was voor de openbare belqdenis des geloofs van hen, die tot de gemeente toetraden. Zoo luiden ook de vragen, die onze Gereformeerde Kerken hebben voorgeschreven bij het doen van belijdenis. En dat Voetius, op wien Ds. van de Pol zich beroept, hierover niet anders dacht, moge blijken uit de vragen bij de openbare belijdenis, die door hem aanbevolen werden, en die men vindt In zijn Pol. Eccl. Tom I lib. Il P-756» 757-Ze lulden In onze taal overgezet aldus:

„Verklaart en erkent gijlieden, dat gij de „Leere onzer Kerke, voor zooverre gij dezelve , , geleerd, gehoord en beleden hebt, houdt voor „de ware en zaligmakende Leere, overeenkomstig „met de Heilige gchrift? Zij antwoorden: ja. 3. Belooft gijlieden, dat gq door Gods genade „in de belijdenis van die zaligmakende Leere „standvastig zult blijven, en daarin leven en „sterven? Zij antwoorden: ja. 3. Belooft gij „lieden, dat gij volgens deze heilige Leere uw „leven altijd, door Christus' hulp en genade, „godzalig, eerlijk en onstraffelijk zult aanstellen, „en ulieder belijdenis met goede werken ver-„sieren? Zij antwoorden: ja. 4-Belooft gijlieden, „dat gij u wilt onderwerpen, en onderdanig zult „lijn, aan de opwekkingen, bestraffingen en „Kerkelijke tucht, bijaldien het kwam te ge-„beuron (het welk God verhoede/dat gij u lulleden in leer of zeden kwaamt te buiten te j, gaan? " ^.ij antwoorden: ja.

Deze vragen verschillen nog al belangrijk van de vragen, die Ds. van der Pol heeft gesteld, en we achten ook voor onzen tijd de Ign, die Voetlus hier aangeeft, principieel veel Juister, Dieper op dit vraagstuk Ingaan, zullen we thans niet. We hopen, dat Ds. van der Pol het ook op dit punt met de beschouwing van de Gereformeerde Kerken eens zal zijn, en daarom niets hem beletten zal tot den Dienst des Woords In OOM Kerken toegelatea te worden.

Wat het laatste punt betreft, dat hg in zijn schrijven slechts kort aanroert, n.l. de vraag, of hij ook een ^r«J/«; f* poging heeft aangewend om zijn kerkeraad en gemeente te overtuigen, dat het blijven onder de Synodale hiërarchie zonde is, geeft zijn antwoord zeker niet het gewenschte licht. Men versta ons wel dat Ds. van der Pol formeel aan den Kerkeraad gevraagd heeft, of hij zich verzetten wilde tegen de beslissing van het Classisaal bestuur en de Kerkeraad hierop ontkennend heeft geantwoord, doet hier weinig ter zake. Evenmin, dat hq den indruk ontvangen heeft, dat zijn gemeente de Gereformeerden als Toomsch" beschouwde. De vraag is, of hij metterdaad beproefd heeft door bespreking in den Kerkeraad, door bearbeiding in den Dienst des Woords, door betere voorlichting der gemeente bij persoonlijk huisbezoek, dergelijke onjuiste voorstellingen weg te nemen en den Kerkeraad en de gemeente tot gehoorzaamheid aan Gods Woord te brengen. Eerst wanneer al deze middelen vruchuloos waren gebleken, zou een daad van persoonlijke afscheiding ons geoorloofd hebben toegeschenen. Enkele jaren geleden gaf een der invloedrijkste predikanten in de Hervormde Kerk ons te kennen, dat hij tot inzicht was gekomen, dat het standpunt der Gereformeerde Kerken alleen juist was, en bereid was, wanneer de Kerkeraad der Gereformeerde Kerk op die plaats hem beriep, dit beroep op te volgen. We hebben daarop geantwoord, dat, hoe dankbaar we ook zouden zijn voor zijn overkomst, zijn plicht als predikant medebracht, dat hij de door God hem toevertrouwde kudde niet in den steek liet, maar uit het verband der Hervormde Kerk uitleidde. Eerst wanneer dit onmogelijk bleek of een conflict met het Bestuur tot ontzetting uit zijn ambt leidde, kon er sprake van wezen, dat hij in onze Kerken naar een beroep zocht. Het zij ons vergund dit feit hier openlijk mee te deelen, om eiken indruk af te snijden alsof onze critiek op de daad van Ds. Van der Pol iets persoonlijks zou bevatten. Zijn daad van separatie is niet meer ongedaan te maken, maar wel moest naar aanleiding van dit geval openlijk worden uitgesproken, ook met het oog op de toekomst, dat we met alle waardeering voor den geloofsmoed van Ds. Van der Pol, den door hem gevolgden weg niet konden goedkeuren. En zijn eigen antwoord heeft zeker niet getoond, dat onze „kijk" op dit geval onjuist was.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Ds. van der Pol

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's