GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

„Met uw erfdeel”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Met uw erfdeel”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gedenk mijner, o HEERE, naar het welbehagen tot uw volk, bezoek mij met uw heil, opdat ik aanschouwe het goede uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap' uws volks; opdat ik mij beroeme met uw erfdeel. Psalm ic6 : 4, 5

Het erfdeel is weerkeerlg. De Heere is het erfdeel van zijn volk, en het geloovige volk is eeo erfdeel des Heeren.

Erfdeel is wat u toekomt uit een gezatnenl^ken boedel, die vererft. Nu boet het geloovige volk ten slotte alles in. Wat het ook eerst aangreep, het moet ten slotte in deze wereld alles verliezen; maar als het alles verloren heeft, dan behoudt het ten slotte éen ding over, en dat éene is het rijkste en het beste, het behoudt zijn God, en zoo wordt dan de Heere zijn erfdeel. En niet anders is het van Gods zijde. Heel de wereld ontvalt Hem. Alle volk zwerft af en verlaat Hem. Maar als alles aan God ontvallen is, blijft er éen ding dat Hij uit deze wereld aan zich trekt, en dat éene is het volk zijner verkorenen. Eens komt het einde, en dan gaat alles te niet, hemel en aarde, en dan is er slechts éen ding dat Gode verblijft, namelijk sijn volk, en maar éen ding dat aan zijn volk verblgft; en dat is zijn God. Vandaar de roemtaal der Schrift: De Heere het erfdeel van zijn volk, en zijn volk het erfdeel van den Heere,

Dat wil niet zeggen, dat er niet ook buiten zijn volk eere en heerlijkheid Gode uit zijn ScheppingtoekomtZelfsdeonbezieide Schepping verheft zijn lof. „De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt zijner handen werk." In plant en bloem spreekt zijn majesteit. Het vogelenheir zingt zijn lof in 't woud. Er is in de klokben een ziel, (Gen. 9:10), waar zoo sterk iets groots in schittert, dat Jezus zichzelf met de klokhen vergelijkt. De leeuw moge verscheuren, maar zijn koninklijke moed staat zoo hoog in fierheid, dat de Messias de Leeuw uit Juda's stam heet, en in het duldend dragen van het lam uit zich iets zoo bijna goddelijks, dat de Christus als het Lam Gods voor den Troon staat.

En is dit reeds zoo in de lagere levens wezens die in plant en dier schitteren kunnen, nog veel sterker schittert de scheppingsmajesteit van onzen God in den ongeloovigen mensch, en nooit moogt ge het u voorstellen, alsof er uit de ongeloovige wereld Gode geen lof toekwam. Zelfs in de misdaad van den mensch spreekt soms een doorzicht, een volharding, een durf, die allen gruwel van het dier te boven gaat, en de historie van de misdaad zoo boeiend maakt.

Veel hooger nog komt die eere Gods uit bij den ongeloovige die uitmunt door groot talent, door gave van kunst en wetenschap, door practische levenswijsheid, door flinkheid in het optreden en door wegsleepende taal. Ja, zelfs op zedelijk gebied brengen de ongeloovigen zoo vaak Gode eere, ook al bedoelen ze het niet. Er zijn ongeloovigen van zoo nobele inborst, en de gemeene gratie doet wonderen. Zoo geeft 't al, van de zwaluw in haar nest tot den mensch in zijn eigengerechtigheid, eere aan onzen God die 't alles schiep en in stand hield. Maar dit alles gaat buiten God zelf om. Het raakt de natuur, het blinkt in het uitwendige, het boeit door zijn vorm, en in 't zedelijke door het nobel besef van de menschen onderling. Maar wat 't »^/raakt is de band, die H schepsel zelfbewust aan zijn Schepper bindt. Het kan schitteren in het tweede gebod, maar niet in het eerste en het groote gebod, dat de mensch zijn God zal liefhebben met heel zijn hart, heel zijn ziel, al zijn krachten. En die hoogste schoonheid nu, die wordt alleen bij het volk van God gevonden, en daarom bezit de Heere onze God alleen in dit geloovige volk zijn eigen, zijn verkoren, zijn boven alles uitgaand erfdeel.

Daarom hangt voor God aan dit volk alles. Juist zooals 't met uzelf is. Of iemand al uw kleeding prachtig, uw huis wonderschoon, uw talent schitterend, uw stem verrukkelijk om te hooren vindt, mcutr hij houdt van u niet, zoo laat al die lof u koud. En daar nu dit volk bij al zijn gebrek en mistred in dit ééne juist van alle anderen onderscheiden is, dat het uit liefde voor zijn God leeft, met dwepende liefde aan zijn God hangt, en bq alles alleen vraagt of het zijn God verheerl^'ken kan, komt er Gode van dit zijn volk iets toe, wat zijn overige schepping Hem niet geeft en niet geven kan. Van dit volk alleen krijgt God, wat H^ als God vóór alle dingen van zijn schepselen begeert en vraagt. Dat volk heeft lief, en om die liefde is het God te doen. Anderen hebben ook wel lief, lief de natuur, lief hun medemcnschen, maar niet Hem, althans niet Hem vóór en boven alle dingen. En daarom is dit volk het erfdeel des Heeren, omdat in dit volk een schat van liefde voor zijn God schuilt, waar God naar dorst. Het is niet alleen, dat God dat volk gelukkig maakt, het is ook op zgn beurt dat volk, dat Gode de hoogste vreugde bereidt, die Hij van zijn schepsel erlangen kan. Daarom is dit volk dan ook zijn oogappel. Zijn liefde hangt er aan, omdat Hij liefde, echte liefde voor zich bij dat volk ontwaart en van dit volk geniet. Erfdeel is hier niet maar een oostersche zegswijze. Het is een woord vol zin en beduidenis. God maakt Zijn volk rijk, maar ook in dit volk schuilt het kleinood des Heeren. Boven dit volk gaat Hem onder alle schepselen geen star en geen keurgesteente.

En hieruit nu komt vanzelf dat vermaan aan u, dat ge „w^^zijn erfdeel' leven zult, op; wat zeggen wil, dat wie godzalig voor zijn God zal wandelen, wandelen moet met dat volk. Juist zooals de psalmist het betuigt: „Opdat ik mij verblijde met de blijdschap uws volks, opdat ik mij beroeme met uw erfdeel." Nu is dit geestelijk te verstaan. Het gaat niet aan, dat een zekere kring zegge: „Wij zijn 't volk", en een ieder uitwerpe, die niet meezingt in zijn zang. Maar op den duur merkt ge toch wel, wie in uw omgeving de belijders zijn, dien 't alleen om de eere huas Gods te doen is, en daar komt 't toch maar op aan. Dat moge zich dan aan zekere vormen hechten. We zijn eenmaal menschelijk, en ouze eigen vroomheid mag niet alle verband verliezen met de vroomheid van het voorgeslacht, maar hoofdzaak moet toch zijn en blijven, dat ge voelt, en telkens weer voelt: „in dien kring gaat 'i niet om eigen eer, en niet om den men.sch, maar om Gods wil. Onder wat vreemde» vorm ook, het is in dien kring toch om de zalige nabijheid des Heeren en om de eere zijns Naams te doen. Het gaat niet om geleerdheid, en 't gaat niet om nadoenerij van anderen, maar om de liefde voor God. VVaar die tintelt, daar is 't erfdeel; waar die verdoofd is of 'm. woorden verloopt, zijt ge weer bi^ de wgsen van Farsö, En nu komt het er voor u maar op aan, of ge die echte tinteling in uw eigen ziel gevoelt, en als dit zoo is, hebt ge daarnaar af te meten, of ge u zielsinaig voelt aangetrokken tot wie van het erfdeel zijn, en u dit merken laten doordien ze zelven tintelen voor hun God. Het vrome volk in God verheugd, zal huppelen van zielevreugd, en de vraag is maar, of ge vanzelf meê gaat huppelen, zoo ge dit juichen hoort.

Soms z^n er bange teekenen. Het vrome volk is soms te enghartig geworden, en te veel in zijn banden ingeroest, en dan zijn er „meer ontwikkelde Christenen" die een meer verlicht Christendom bedoelen, maar van wie het opmerkelijk is, hoe ze tot zelfs met modernen toe op het intiemst verkeeren kunnen, maar met „het erfdeel" gebroken hebben, en, helaas, zich niet ontzien om zelfs tegenover modernen op dat erfdeel te smalen. Brenge God in zijn genade wie zoo staat, nog eer hij sterft van dit onheilig standpunt af. Wat voor God de oogappel is, moet 't ook voor u zijn. En waar het Gode belieft zoo nameloos veel in zijn erfdeel te dulden en te dragen, en het toch lief te blijven hebben, doe daar ook geen onzer in duldend dragen voor zijn God onder. Wie wel op zich zelf, of met enkele geestverwanten, maar niet met het erfdeel des Heeren roemen en juichen kan, haalt zoo licht het oordeel over zich, dat hij zelf niet tot het erfdeel behoort.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 augustus 1911

De Heraut | 2 Pagina's

„Met uw erfdeel”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 augustus 1911

De Heraut | 2 Pagina's