GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIX.

TWEEDE REEKS.

I.

Op hope, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Rom. 8 : 2I.

De misstand, die nog steeds veler voorstelling van de Voleinding ontsiert, is te verklaren uit het verkeerde uitgangspunt dat men zich kiest. Maar al te dikwgls toch gaat men uit van de wereld, gelrjk ze zich thans aan ons vertoont, en van den mensSh gelijk hij op die wereld zijn worsteling voortzet. Dit nu is ten eenenmale onjuist, en vandaar de onhoudbaarheid van de voorstelling, die men dan op dezen onjuisten grondslag bouwt. Een dwaling, niet weinig nog daardoor verergerd, dat brjnaJn den regel bij het bespreken van de Voleinding schier uitsluitend gedacht wordt aan het óns wachtend lot. Het is of in de Voleinding uitsluitend met den mensch te rekenen viel, en dan liefst nog in hoofdzaak met den mensch in de Christelijke maatschappij. Dat die Christelijke maatschappij nauwelijks één vijfde van de bevolking der aarde is, weet men wel, maar zonder veel zelfverwijt redeneert men hierover heen, en houdt zich, zoo niet uitsluitend, dan toch in hoofdzaak bezig met de vraag, wat óns lot na ons sterven zal zijn, hoede Christus eens aan den bestaanden toestand door zrjn wederverschfjning op aarde een einde zal maken, en welke, na het dan komend oordeel, het lot van wie Hem toebehoort en van wie Hem verwierp, tot in alle eeuwigheid zijn zal. Niet zoo weinigen vatten het groote probleem der Voleinding, we zeiden haast, huiselijk op, door zich niet zonder voorliefde te verliezen in de vraag over het wederzien van wie ons in den dood voorgingen; een hope van de toekomst, die men zeer zeker, met de Schrift voor zich, niet behoeft af te snijden, maar die toch nimmer op den voorgrond mag staan.

Onze Formulieren van Eenigheid, die zich voor het laatste exces met teedere zorgvuldigheid hebben gewacht, missen toch evenzoo den factor, die de hope der Voleinding in klaarder licht had kunnen plaatsen. Zoo wijdt onze Catechismus aan de Voleinding slechts één Zondagsafdeeling, t.w. de 22e, en bespreekt daarin niet anders dan deze twee vragen:1°. Wat hoop geeft u de Opstanding der doodenf, en 2", Wat troost schept gij uit het artikel van het eeuwige leven. Slechts zg er bij gevoegd, dat de 52e vraag met het antwoord ook het laatste oordeel kortelijk ter sprake brengt, doch zoo dat de schrijver hieromtrent toch niet anders ten beste geeft, dan dat de Christus eens wederkomt, dat de Christus alsdan het oordeel zal houden, en dat dit oordeel zal uitloopen op de verdoemenis der ongeloovigen en op een ingaan van de uitverkorenen in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid. Zóó toch luidt het korte antwoord: Dat ik in alle droefenis en vervolging met opgerichten hoofde even denzelfde, die zich te voren om mijnentwil voor Gods gericht gesteld en al den vloek van m^ op zich genomen heeft, tot een Rechter uit den hemel verwachte, die alle zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot zich in de hemelsche blijdschap en heerlijkheid nemen zal". Vergelijk hiermede nu de uitvoerigheid, waarmee de Catechismus in niet minder dan drie geheele Zondagsafdeelingen en nog wel in zeven vragen en antwoorden, elk op zichzelf bijna driemaal zoo groot als het antwoord over het jongste oordeel, de leer der Sacramenten, en met name die van het Avondmaal behandelt, en reeds uit dit in het oogloopend verschil bl^kt zonneklaar, dat de leer der Voleinding onze vaderen in den Reformatietrjd niet tot nader onderzoek geleid heeft. Alleen aan het H. Avondmaal wijdt de Cathechismus één honderdzeventig regels van den kolomtekst, aan de Opstanding en het Eeuwige leven samen slechts zes-en-twintig. En niet alleen dat de beide laatste onderwerpen uiterst kort worden afgehandeld, maar er is in wat er dan nog van gezegd wordt, bijna geen perspectief. Beleden wordt omtrent de Op-, standing alleen, dat de del van stonde aan na den dood tot Christus wordt opgenomen, en dat voorts bij de wederkomst des Heeren het lichaam, met de ziel hereenigd, aan Christus lichaam gelijkvormig zal worden. £n evenzoo voor wat aangaat het Eeuwige leven, dat het kind van God reeds hier op aarde „het beginsel der eeuwige vreugde in zijn hart draagt, maar bovendien na dit leven de volkomen zaligheid bezitten zal, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en in geen menschenhart is opgeklommen, en dat om God daarin eeuwiglrjk te prijzen". Wel bezi£n is dit weinig anders dan het aan elkander rijgen van drie Schriftuurplaatsen, en zelfs elk pogen blijft uit, om het schijnbaar tegenstrijdige op te lossen, dat men eenerzijds na dit leven reeds volkomen zaligheid zal genieten, en anderzijds eerst na het oordeel in de hemelsche blijdschap zal ingaan. Daar nu, gelgk reeds vroeger werd aangetoond, ook Artikel XXXVII van onze Belijdenis, dat handelt van het laatste oordeel, weinig anders doet dan uit de gemeene belijdenis dier dagen de hoofdsom der leer op te nemen en op de vervolging dier dagen toe te passen, bieden onze Formulieren niets dat strekken kon, om het inzicht in de Voleinding te verhelderen, en althans het verband voelbaar te maken, dat tusschen ons eigen lot en het lot der gansche Schepping uiteraard bestaan moet. Al wat de Formulieren ten beste geven, bespreekt uitsluitend het lot AaX. den mensch wacht, en dit nog wel slechts in zeer algemeene termen. Er is sprake van „hemelsche blijdschap", en de „hemelsche vreugde", van een zaligheid zooals ze nooit in een menschenhart is opgeklommen, en van het doel dat ons eeuwig voortbestaan in de verheerlijking van onzen God zal vinden; doch uit de algemeenheid van deze verklaring komt men niet uit. „Van stonde aan", d. i, terstond „na dit leven", is de verkorene zalig. Nu krijgt hij na een tusschenverloop van eeuwen zijn verloren lichaam, en zulks wel in verheerlijkten staat, terug, maar het resultaat blijft een geestelijke genieting van zaligheid, gelijk ze in geen 's menseben hart ooit is opgeklommen. Haast voelt men de vraag opkomen, waarom de gezaligden in hun hemelsche vreugde moeten gestoord worden. Ze waren zalig en ze worden zalig, en waarom nu dat herboren lichaam hun hergeven moet worden, blijkt uit niets. De vraag zelfs schijnt niet op te komen.

Hieruit is het volkomen verklaarbaar, dat ook de Gemeente zich weinig met een nader onderzoek heeft ingelaten. Men ontkende niet, dat er een wederkomst des Heeren en onmiddellijk daarop een oordeel te wachten was; veeleer beleed men en geloofde algemeen, dat 't zoo toe zou gaan; maar het besef ervan leefde niet in de Gemeente. Men was en bleef bedacht op zijn eigen sterven, men sprak over het lot der onzen na den dood, en men nam aan, dat hier alles eenmaal een einde zou nemen; maar hiertoe bepaalde men zich dan ook. En wat niet minder sterk spreekt, ook de prediking bracht de Gemeente in den regel niet veel verder. Ook zij toch bepaalde zich veelal tot de vraag naar eigen behoudenis en het lot van de onzen na den dood. Van eenig verband daarentegen tusschen ons lot en hetgeen heel deze wereld, ja het gansche heelal, te wachten stond, werd nauwelijks gerept. Vragen van dien aard kwamen wel aan de orde, maar bijna uitsluitend bij hen, die sectarische paden liefhadden, of liever gezegd bij hen, die door het meer opzettelijk indenken van de vraagstukken der Voleinding op sectarische paden geleid werden; een actie die dan bijna altoos uit den hoek der Chiliasten opkwam. Nu lag aan deze terughouding van belijdenis en prediking ongetwijfeld dit goede ten grondslag, dat men zich verplicht gevoelde in de soberheid der H. Schrift te moeten berusten. Overtuigd dat men uit zichzelf over de Voleinding geen licht kon ontsteken, en dat het alleen de Openbaring was, die ons van Godswege de voor ons noodige kennis omtrent de Voleinding brengen kon, heeft de Kerk van Christus zich steeds zorgvuldig gewacht voor de praeciese formuleering van wat in de Schrift slechts in raadselachtige taal meer aangeduid dan blootgelegd was; terwijl juist omgekeerd de sectarische voorgangers er zich op spitsten, om een geheel volledig tafereel van de dingen die te komen stonden, uit te werken. Aan de sectarischen ontbreekt in den regel de eerbied voor het mysterie. Maar al moet de soberheid, waarmee de Kerk veelal ook dit mysterie der Voleinding beleed, toegejuicht, toch valt niet te ontkennen, dat ze in haar eerste historische periode zich veel warmer op de problemen der Voleinding toelegde, en dat ze tot het loslaten van al wat niet rechtstreeks de zaligheid der personen betrof, eerst gekomen is, toen ze zich haar toekomst op deze aarde feitelijk als voor eeuwen en eeuwen verzekerd achtte. Deze onjuiste houding der Kerk heeft toen vanzelf ook op de Gemeente ingewerkt, en zoo kwam men ten slotte aan bij die onbevredigende gesteldheid der geesten, dat men wel Jezus wederkomst, de opstanding des vleesches, het laatste oordeel en het einde der dingen beleed, maar deze stukken van zijn belijdenis buiten zijn a'^'* aeene wereldbeschouwing plaatste. Men hield ze aan, omdat de Schrift ze nu eenmaal stelliglijk aangaf, maar wat men er aan had, V'KÏ eigenlijk niet wel te zien. Wie in Jezus stierf was toch zalig, en wat zou hfj meer dan zgn zaligheid verwachten ? Men kon het imrbers zoo goed zonder al dat andere doen, dat geen ander dan een zeer bijkomstig karakter droeg. En al mag niet beweerd, dat ook over die schijnbaar bijkomstige dingen niet ook wel gesproken en nagedacht zou worden, zoo kan toch zonder vrees voor tegenspraak gezegd, dat de overgroote meerderheid der belijders er zich zoo goed als nimmer in verdiepte en volkomen tevreden was, zoo ze maar hope van eeuwige zaligheid na het sterven had en ook over het lot van wie ons in den dood voorgingen, met goede hope mocht denken.

De oorsprong nu van deze ingeslopen en nog steeds voortdurende dwaling ligt in het verkeerde uitgangspunt dat men zich koos. Ia den regel toch rekbnde men van zich zelf af, en nam zich zelf dan in den toestand waarin men zich feitelijk bevond. Men leeft wel in de wereld, maar voelt er zich toch eigenlijk niet thuis; vat het zoo op, dat men er eigenlijk niet in thuis hoort, en dat men, zoo men aan het Vaderhuis en aan zijn Heiland daarboven denkt, om niet verward te geraken, geheel de wereld uit zijn gedachten moet zetten, en dan zijn geest moet saamtrekken op zijn eigen geestelijken staat en op den kring van de geloovigen met wie men zich één weet. Zoo isoleert men zich dan van al wat buiten ons bestaat. Men trekt zich terug op zich zelf en eigenï^'k alleen op zijn ziel. Men leeft wel in het lichaam, maar dat lichaam vormt met wat onze ziel begeert en verwacht, eer een tegenstelling. Van dit lichaam overkomt ons allerlei nood, allerlei verleiding, allerlei zonde. Gedurig wordt de ziel hierbeneden door het lichaam belemmerd en gehinderd. Vandaar dat alle nadenken over de toekomstige zaligheid der ziel zich schier met noodzakelijkheid isoleert van de gedachte aan het lichaam. Dat lichaam wordt lijk. Dat lijk ligt dan hier in het graf. En als de engelen onze ziel opvangen om ze te geleiden naar het Vaderhuis, dan denken we aan onze ziel geheel op zich zelf, en afgezonderd niet alleen van de wereld, maar ook van ons lichaam en ook van ons goed. In dit leven hebben we met die wereld, met dat lichaam, en met dat goed nog steeds te doen, maar komt de ure van ons sterven, en mogen we in Jezus ontslapen, dan valt dat alles weg; dan z^l onze zaligheid zelfs voor geen gering deel juist in het los worden van ditalles bestaan; en zoo verklaart het zich dan hoe zoo velen, bij alle indenken, van de dingen die aan gene z^de van het graf komen, geen ander uitgangspunt voor hun gedachten dan in zich zelf kiezen, en al wat te wachten staat, geheel individualistisch opvatten. We zeggen niet, dat dit geestelijke zelfzucht is. Dit kan er onder loopen maar behoeft geen leidende factor te zijn. Het eenzijdige spiritualisme is volkomen genoegzaam om geheel deze wijze van voorstelling te verklaren. Er kleeft aan al wat uitwendige gedaante heeft, zoo licht iets onheiligs en onreins. Zoo is het met wat zich als de wereld aandient. Zoo is het met al het vleeschelijke en zienlijke. Zoo is het met al de schatten der aarde. Door eigen zondige natuur is men met dat onreine en onheilige in wereld, vleesch en goed maar al te vaak in onheilig contact getreden. Om zich geestelijk tot zijn God op te heffen, stoot men daarom dat alles liever van zich, isoleert er zich van en denkt er niet meer aan. En hieruit is het te verklaren, dat we zoo vaak geen behoefte gevoelen om na het sterven ons lichaam terug te erlangen, om weer een wereld ova. ons heen te zien opleven, en om ons nieuwe schatten uit de verjongde natuur te zien aandienen. Men is er in hoofdzaak niet alleen onverschillig voor, maar men ondergaat niet zelden een gewaarwording, alsof het terug erlangen van lichaam, wereld en goed, ons opnieuw uit het heilige in het zondige zou neertrekken. Bg droeve ervaring weet men nu eenmaal, hoe weinig bevredigend de herinnering is, die ons contact met wereld, vleesch en goed achter liet. Waartoe dan dit contact opnieuw te begeeren? Is het niet veel zaliger, om, treedt eenmaal de dood tusschenbeide, zich niet een tweede maal aan gelijke gevaren bloot te stellen? Het is wel zoo, het staat in de Schrift anders, men loochent ook niet, dat 't eens anders; uit zal komen; maar peilt ge de innerlijke begeerte in de stervende ziel, dan is het verlangen naar het terugerlangen van lichaam, wereld en goed meestal geheel afwezig, en werkt alleen nog de begeerte om zijn lieven die op aarde achterblijven, doch dan alleen geestelijk, straks in het Vaderhuis weer te zien. Zelfs mag gezegd, dat de mystiek-levenden hierin nog verder gaan. Is eenmaal alle zielsverlangen geconcentreerd in de begeerte, om bij Jezus te zijn, en in Christus de gemeenschap met zijn God te bezitten, dan valt schier vanzelf ook dit verlangen naar het weerzien weg, en kent men ten slotte niet anders dan een vurig heimwee om, zelf louter geest, zich ook hiernamaals in het louter geestelijke te verliezen.

Deze neiging leidde er vanzelf toe, om bij de lezing van het Oude Testament geheel in verwarring te geraken. Deels door meer behendige dan eerlijke uitlegging cgferde men dan uit tal van Oud-Testamentische uitspraken de op zichzelf klare bedoeling weg, en gaf er, door alles te vergeestelijken, een zin aan, die er van maakte wat er niet stond. Men sloeg het Oude Testament niet op om er het licht uit op te vangen, dat de geheimenissen van de Voleinding kon ophelderen, maar kwam veeleer met zijn van elders verkregen eenzijdig geestelijke opvattingen tot de geschriften der Profeten en Psalmisten, en rustte niet tot de tekst zoo omgebogen en in beteekenis omgedraaid was, dat men er zijn eigen voorstellingen in bevestigd vond. Te gereeder ging mea hiertoe over, omdat men in de Openbaring geen geschiedenis en ontwikkelend verloop aannam. Men beeldde zich in, dat de geloovigen van alls eeuwen precies zoo over de heilige diegen gedacht hadden als wij. Reeds in het Paradijs en bij de Patriarchen vóór den Zondvloed meende men een kennis der Waarheid te mogen onderstellen, die aan de onze geheel gelijkvormig was. Zelfs de nadere verbijzondering van onze kennis, die in onze controvers met Rome en daarna in die met de Remonstranten voor ons vast was komen te staan, poogde men in elke periode van het leven der oude vaderen terug te vinden. Zoover eenigszins doenlijk, werd deze onhistorische methode op elk stuk der Belijdenis toegepast, en vandaar dat men tenslotte ook op de leer der Voleinding op gelijke wijze een gekunsteld licht uit het Oude Testament liet vallen. Men kon het zich op dit tegenhistorisch standpunt niet anders voorstellen, of de preciese inhoud van de Gereformeerde belijdenis was het gemeen goed van de uitverkorenen in alle tijdperken der geschiedenis geweest. En hoewel nu voor elk kenner van het Oude Testament duidelijk is, dat er van de persoonlijke onsterfelijkheid in het Oude Testament bijna nergens met eenige uitvoerigheid gehandeld wordt, wist men toch uit allerlei uitspraken denkbeelden te distilleeren, die ten bewijs moesten strekken, dat Adam, IsTaach, Abraham, David en Jesaja over de Voleinding geheel dezelfde over-spiritualistische en op het individu doelende gevoelens waren toegedaan geweest, die men zelf voorstond. Dat het Oude Testament, geheel in str^'d hiermede, men zou haast zeggen èl te eenzijdig, juist omgekeerd op het volk en op het uitwendige lot van het volk wijst, zag men ten leste niet meer. Al wat daarom !n het Oude Testament verhandeld werd, was anders bedoeld dan het er stond, en kon eerst door de meest overdreven vergeestelijking tot zgn recht komen.

Het zijn eerst de moderne en ongeloovige Schriftverklaarders geweest, die toen tegen deze Schriftverklaring, die meer op ver* duistering van de Schrift, dan op haar uitlegging geleek, hun protest indienden. Hierbij viel alleen te betreuren, dat de indieners van dit protest op hun beurt in soortgelijke eenzijdigheid vervielen, zij 't al van geheel tegenovergestelde strekking. Al spoedig toch verluidde het in hun omgeving, dat het Oude Testament zich over de toekomende dingen niet anders dan in nationaal-stoffel ijken zin uitliet, en dat er met name in heel het Oude Testament van eenig geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid der ten leven geroepenen geen sprake was. Even spoedig stond het in deze kringen dan ook .vast, dat de vromen van Israel niet anders hebben verwacht, dan dat het met dit Isven uit zou zqn, en dat er van geen hiernamaals In gelukzaligen zin ook maar met één woord gerept werd. Aanvankelijk stonden de geloovige Schriftuitleggers hier verbluft tegenover. Zulk beweren was heiligschennis. En het loonde immers niet, tegenover dit protest eenig betoog te stellen, dat men achtte zijn belijdenis volkomen beveiligd te hebben, door de indieners van dit protest als verwerpers der Schrift tentoon te stellen. Maar al liet het zich ook begrgpen, dat men aanvanke-1^'k waande er met deze afwerende en afw^'zende houding van af te z^'n, deze zelfmisleiding kon toch geen stand houden. Van lieverlede begonnen dan ook Godgeleerden, wier verkleefdheid aan de belijdenis niet verdacht was, op meer dan één punt toe te geven, dat men In de vergeestelijking van**^ den tekst te ver was gegaan, en op dien weg voortschrgdende, kwam men tenslotte tot het Inzicht, dat men aan de strekking van wat het Oude Testament over de toekomst openbaarde, metterdaad te kort had gedaan.

Niet, men versta dit wel, alsof daarom het geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid in het Oude Testament onbekend was of ontkend werd. Dit beweren bleek geen oogenblik stand te kunnen houden. Maar wel won steeds meer de overtuiging veld, dat over het geloof aan het persoonlijk voortbestaan, als vanzelf sprekende, zoo goed als geen nadere openbaring in het Oude Testament gegeven werd, en zulks niet uit verzuim of omdat het niet interesseerde, doch wijl het zoo hoog noodig was de geloovigen tegen de gevaren van het individueek standpunt in zake de Voleinding te wapenen en aller oog te openen voor de geheel andere beteekenis der Voleinding, die doelde op wat heel het volk te wachten stond, op hetgeen heel de Schepping wedervaren zou, en niet het eenzijdig-geestelijke, maar het geestelijke èn lichamelijke beide tot volle ontplooiing zou brengen. Het is dan ook volstrekt niet te sterk gesproken, dat de profetie over de Voleinding die het Oude Testament ons bracht, rechtdraads tegen de averechtsche, eenzijdig-geestelijke en individualistische opvatting, gelgk die in de voorstelling van verreweg de meesten nog altoos op den voorgrond treedt, overstaat en ze omverwerpt. Men gaat dan ook niet te ver, zoo men tegen de meer algemeen In zake de Voleinding heerschende voorstelling als hoofdbezwaar de zeer ernstige bedenking inbrengt, dat ze zich om den mensch als spil beweegt, en de eere 6^i7< /j niet tot haar recht doet komen; een grondfout die nog altoos in heel het Methodisme voortwoekert. Hoofdvraag was en bleef bij deze richting, hoe komt de mensch tot de zaligheid; en de vraag: hoe komt God in 't eind tot de eere die Hij van het kunstwerk in zijn Schepping zoekt, geraakte geheel op den achtergrond. Wel, dit blijkt uit Cathechismus en Belijdenis, zocht men het rustpunt voor de zaligheid van de mtverkorenen daarin, dat ze ten slotte eeuwig leefden om God te loven en te prijzen; maar dat er in het Heelal nog iets ook buiten den mensch was, en dat de eere Gods niet kon beperkt worden tot wat de mensch hierin Gode toebracht, werd niet ingezien. Zelfs het God eeuwlglijk prijzen, gold meer als uitdrukking van de genieting die dit den uitverkorenen zou geven, dan als voldoening voor Gods Majesteit.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 januari 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 januari 1912

De Heraut | 4 Pagina's