GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXI.

TWEEDE REEKS.

XXIII.

Weet gij niet, dat wij de engelen oordeelen zullen? I Cor. 6 : 3a.

Om de stelling van de engelen in het groote wereldproces, dat op de Voleinding uitloopt, tot volle klaarheid te brengen, is ten slotte nog iets nader in te gaan op de verhouding waarin de Schrift menschen en engelen tot elkander plaatst. De uitspraken der Heilige Schrift die hier het meest op den voorgrond treden, zijn drie in aantal. Ten eerste de verklaring van Paulus in i Cor. 6:3: Weet ge niet dat wQ de engelen oordeelen zullen", waar schijnbaar althans tegenover staat, wat we lezen in Matth. 25:3, dat als de Christus te oordeelen komt over de kinderen der menschen, „al de heilige engelen met hem ter vierschaar zullen verschijnen." Dan in de tweede plaats wat we lezen in Hebr. 2:16: Want waatl^k. Hij neemt de engelen niet aan, maar Htj neemt het zaad Abrahams aan". En in de derde plaats Davids uitroep in Psalm 8:6: Grj hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eere en heetl^kheid gekroond"; een uitspraak waaraan voorafgaat: Wat is de mensck, dat Gtj zijner gedenkt, en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt"; iets wat in die algemeenheid genomen, zeer stellig op den mensch als zoodanig, en niet in 't bijzonder en uitsluitend van den Messias geldt, gelijk het in bijzondere toepassing in Hebr. 2 : 7 wordt opgevat. Deze drie uitspraken nu loopen in zooverre uiteen, dat het de ééne maal schijnt alsof de engelen boven, en de andere maal alsof ze beneden den mensch gesteld worden. Toch kan er, zoo men op 't onderling verband let, geen twijfel over bestaan, of in rangorde staat de mensch als zoodanig boven de engelen als zoodanig; slechts moet op twee bekomende omstandigheden worden gelet. Hierop namelijk, of er sprake is van den mensch in zijn gevallen staat of van den mensch in zijn oorspronkelijke zuiverheid. En evenzoo, of gedoeld is op den mensch in zijn aanvang, dan wel op den mensch in zrjn voleinding. Over beiden een kort woord.

De engelen zijn geestelijke wezens, die niet geschapen zijn om zich tot hooger stand te ontwikkelen. In de geestenwereld is geen sprake van opklimming van lager tot hooger gesteldheid. Onder menschen begint het met het kleine wicht aan moeders borst en komt de voleinding pas in den volwassen man. Van de engelen daarentegen ontvangen we uit de Schrift geen anderen indruk dan dat ze van meetaf, d. i. van hun eerste verschijning gerekend, zijn wat ze als wezens ooit worden zullen. Ze kunnen vallen of staande blijven, maar of ze goed dan wel boos zullen zijn, zs wassen niet aan, ze komen niet verder, ze nemen niet toe in macht en kennis. Bij alie deze geestelijke wezens greep plaats, wat onder menschen alleen Adam en Eva gewerd. Adam noch Eva zgn gegroeid, van minder tot meer opgewassen, en zao ten slotte volwassen geworden. Zoo vergaat het ons, maar zoo verging het niet het eerste menschenpaar, en zoo verging het evenmin aan de engelen. Zelfs gaat de vergel^king met Adam en Eva hier slechts ten deele door, t, w. alleen in hun lichamelijk aanzgn, In kennis en wetenschap daarentegen zgn de eerste menschen wel ter dege toegenomen, terwijl zelfs dit b^ de engelen niet plaats greep. In zoover kan dus gezegd, dat de mensch een weinig minder dan de engel gemaakt is. De engel aanstonds in volkomenheid, de mensch niet alzoo. Omgekeerd staat de mensch boven den engel, ten eerste voorzoover de engel alleen In geestelijke natuur bestaat, en In den mensch, doordat hij ziel en lichaam is, de volheid der geheele schepping zich afbeeldt. Van de andere zijde staat de mensch weer beneden den engel, zoo ge den mensch neemt, gel^k hij door de zonde en de daarop gevolgde vloek en ellende werd. Dit toch verschilt hemelsbreed van wat de mensch was vóór den val, gelgk God hem in gerechtigheid schiep. Toen zuiverheid, nu ingezonkenheid en een derven van den glans, waarin h^ oorspronkelijk gesteld was. Daar nu de engelen, (en natuurlek zijn hieronder te verstaan de goede, niet gevallen engelen) geen vermindering van hun staat ondergingen, maar volstandig in hun heiligheid schitterden, is het ook onder dit gezichtspunt te verstaan, hoe de mensch in zijn huldigen toestand een weinig minder dan de engelen kan genoemd worden.

Met deze feiten moet wat we In Hebr. I : 2 lezen In verband worden gebracht. Daar toch lezen we van den Christus, dat hij „zooveel treffelijker dan de engelen geworden is, als bij uitnemender naam boven hen geërfd heeft"; iets wat dan nader betoogd wordt met de vraag: Tot wien der engelen heeft God ooit gezegd: ij ztjt mijn Zoon, heden heb ik u gegenereerd"; of ook elders: Dat alle engelen Gods hem aanbidden"; en dan weer: Tot welken der engelen heeft Hij ooit gezegd: it aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank uwer voeten? " Al te gader vragen waarop dan de generaliseerende slotsom volgt: Zijn de engelen niet allen dienende geesten"? Wel toch staat er in onze overzetting: zgn ze niet i& & gedienstige geesten", wat nu andere beteekenis heeft, maar oorspronkelijk toch niet anders dan in den zin van „dienende geesten" bedoeld is, gelijk duidelijk bl^kt uit wat er onmiddellijk op volgt: Zijn ze niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden". Intusschen is zelfs deze uitspraak voor wat we ditmaal op 't oog hebben, ddarom niet roldoende, overmits de voortreffelijkheid van den Christus boven de engelen in het eerste hoofdstuk van de Hebreen niet wordt afgeleid uit zijn menschelijke, maar uit zrjn Goddelijke natuur. De aanhef toch van heel deze breede lofzegging op den Christus begint met deza plechtige betuiging: Door welken Hij de wereld gemaakt heeft, dewelke, alzoo hij is het afschijnsel zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid en alie dingen draagt door het woord zijner kracht, gezeten is aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen, " Dit doelt zonder tegenspraak op Christus' Goddelijke natuur, als Schepper, en waar nu de engelen hiertegenover in de schaduw worden gesteld, slaat dit niet op den Christus als mensch, en dus ook niet op de natuur die ons als mensch met Jezus gemeen is. Toch slaat dit in het tweede hoofdstuk om, waar nu de Zone Gods na z^n Vleeschwording intreedt, en nu van hem gezegd wordt, dat hij, in het creatuur ingaande, en alzoo staande voor de keuze, of hij in de wereld der engelen, dan wel in de wereld der menschen zich een plaats zou kiezen, de wereld der engelen is voorbggegaan, en van het zaad Abrahams de menschelijke natuur heeft verkoren. En dit nu spreekt daarom te sterker, omdat hij niet de menschelijke natuur aannam gelijk ze in het paradijs eens blonk, maar de menschelijke natuur gelijk ze door en na den val geworden was. Er staat toch niet, dat de Zone Gods niet der engelen, maar der menschen aannam, doch nader bepaald: et zaad Abrahams; iets wat tweeëtlei in zich houdt, ten eerste, dat hij de menschelijke natuur aannam in haar ingezonkenheid, en ten tweede, dat hij de ingezonken natuur der menschen niet aannam gelijk ze in de Heiden wereld was, maar gelijk ze in het uitverkoren geslacht zekere zuivering ondergaan had. Altoos. zoo echter, dat het was en bleef de verzwakte menschelgke natuur. Er volgt toch, dat hij niet maar in onze natuur moest verschijnen, maar in alles den broeders moest gelijk worden, „zou hij een barmhartig Hoogepriester kunnen wezen". Immers „alleen in hetgeen hijzelf, verzacht z^nde, geleden heeft, kan hij dengenen die verzocht zijn, ter hulpe komen".

De slotsom waartoe we komen, kan dus geen andere wezen, dan dat in de rangorde der Schepping de mensch naar de bedoeling Gods van meet af boven aan, en zelfs boven de engelen, stond; dat de mensch èa door het proces dat hij te ondergaan had, wel begon met op lager trap te staan, maar dit vanzelf te boven kwam; en dat waar de Christus verschgnt om het verzwakte in zijn natuur te herstellen en hem met eer en heerlijkheid te kronen, de voleinde mensch verre boven de engelen staat, en in zoover ook de engelen zal oordeelen. Tot op het laatste gericht schijnt dit anders, omdat tot op het eindgericht de vrijspraak toeft, en de goede engelen, als onzandig, alzoo met Christus mede den mensch beoordeelen, zoolang hij nog met de zondaren gerekend wordt; maar dan ook niet langer. Zóó toch is de vrijspraak in de jongste vierschaar niet uitgeroepen, of de alsdan geheiligde en dus heilige mensch staat weer boven de engelen en oordeelt hen. Een oordeel dat dan hierin bestaat, dat hij de goede engelen als heilig eert, in tegenstelling met de gevallen engelen, die voor eeuwig verloren zgn en die hij van zich afstoot.

Het in rangorde het hoogst staan van den mensch ligt alzoo vast in de Vleeschwording. Heeft de Zone Gods niet de natuur der engelen aangenomen, maar onze menschelijke natuur; blijft de Christus in die natuur eeuwlglijk; en zal hij eeuwlglijk in die natuur aller craturen Heer blijven; — dan volgt hieruit rechtstreeks, dat de engelen evenals alle andere crear-ar^ onder Hem komen te staan, en dat derhalve ook in aanleg en naar eerste bedoeling der Schepping, de menschelijke natuur als die van het hoogst staand creatuur was opgevat. Iets wat alzoo ook dan doorgaat, zoo we van de gewone engelen teruggaan op de Cherub^nen en Serafijnen, en evenzoo indien we rekenen met wat de aartsengelen zijn genoemd. Er valt niet aan te twijfelen, dat aan den Christus in zijn Zoonschap èn vóór zi^n Vleeschwording, en evenzoo ook nu, gelrjk hij thans aan Gods rechterhand zit, alle geestel^'ke wezens, zelfs van de allerhoogste orde, onderworpen zijn. Of lezen we niet in Efeze i:20 v, v., dat de Vader den Christus „gezet heeft aan zijn rechterhand in de hemelen, verre boven alle Overheid en Macht en Kracht en Heerschappij en allen naam die genaamd wordt, niet alleen < n deze wereld, maar ook in de toekomende" Sterker nu kan het niet gezegd worden Niet alleen boven, ma.zt „verre boven". En dan volgt een opsomming van alle machten in de geestenwereld, hier op aarde en daarboven, waaronder vanzelf ook de lijfgarde om Gods troon begrepen is. En zonder eenige uitzondering, zonder de minste beperking, wordt van deze allen saam, d. i, van al wat tot de algeheele geestenwereld behoort, uitgesproken, dat 't alles aan den Christus onderhoorig en onderworpen is. En dit niet omdat hij de Zoon is (dan toch sprak het in zichzelf) maar omdat hij in onze menschelijke natuur de heerschappij voert, dank zij zijn opstanding. Het wonder is, zegt VS. 19 V.V., dat God „de werking van de sterkte zijner macht" op 't hoogst en al ons denken te bovengaande gewrocht heeft in de opstanding vas Christus uit de dooden, in zijn daarop gevolgde hemelvaart, en in z^'n nu zitten aan de Rechterhand Gods. Ja, het is of de apostel al de kracht der Grieksche taal uitput om 't geheel eenige van dit feit, dat thans heel den toestand beheerscht, op overweldigende wijze aan zijn lezers op 't hart te drukken. Zijn ziel is één gebed, of „God hem toch geven mocht verlichte oogen des verstands om dit mysterie in zich op te nemen en te verstaan de hoop zijner roeping en den rijkdom en de heerlijkheid van zijn erfenis In de heiligen; en zoo oök welke de uitnemende grootheid zijner kracht zij aan ons die gelooven naar de werking der sterkte zijner macht, die hij gewrocht heefc in Christus als H^ hem uit de dooden heeft opgewekt". Het geding is alzoo ten volle beslist. De Christus in zijn menschelgke natuur heer~scht over alle creaturen, hetzij dieren of engelen, hetzij Serafijnen of Cherubijnen, en wat we ook van de hoogheid van een Michael, Gabriel, Raphael of Uriel of andere aartsengelen in de Schrift lezsn of in de apocryphe boeken opgeteekend vinden, het kan al te maal niets afdoen aan het onomstootelgk feit, dat de Christus over heel de geestenwereld volstrekte heerschappij voert, en wel voert in zijn menschelijke natuur, zóó dat vanzelf de natuur der engelen in rangorde lager moet zijn dan die der menschen. Iets waarop onze Godgeleerden van oudsher te meer nadruk hebben gelegd, omdat hieruit vanzelf volgt, hoe er geen aanleiding zelfs voor ons bestaat om der engelen voorbede in te roepen, daar de Christus zelf, die ver boven alle engelen staat, vanzelf ons, zso we zijn schapen zijn, in zijn voorbede opneemt.

Met dit uitgangspunt voor ons, voelen we nog te meer, hoe vooral en met name de gewone goede engelen In het geheel der Schepping een ondergeschikte plaats innemen. Ze blijven de voortreffelijkheid boven ons bezitten, dat de zonde op hen geen invloed bad, terw^l wij, tot we in de eeuwigheid ingaan, altoos de naweeën der zonde blijven dragen. Ooch dit is voorbijgaande. De ure komt, dat we ook in dit opzicht niet voor de engelen zullen onderdoen, en dan zal onze hoogere rang ook ons vanzelf boven hen stellen. Maar al brengt de nawerking der zonde in dit opzicht thans nog zekere stoornis te weeg, z3odat't soms schijnt alsof de engelen boven ons staan, toch zijn en blijven ze wezenlijk creaturen van lagere orde, gelijk zs dan ook als boden en dienstknechten optreden; terwijl in die enkele plaatsen, waar dit anders schijnt te zi^n, veeleer niet een der gewone engelen, maar de Engeldes Heeren optreedt, waaronder dan te verstaan is een verschijning van den Christus In engelengestalte. Maar voor het overige zijn en blijven de engelen dienstdoende, dienende en niet heerschende geesten, die ons menschen de zaligheid bedienen. Wie nu de menschen dient, en aan dien dienst nelf zïjn naam van engel, d, i. bode, ontleent, kan niet anders dan in ondergeschikte positie verkeeren. Niet natuurlek, alsof ze aan ons ondergeschikt waren, want ze zijn niet aan onze macht onderworpen; maar van ondergeschikte orde in het oog en naar de bedoeling van Hem, die hen gebruikt In dienstbetrekking om ons heil te bevorderen.

Juist daarom echter gaat 't niet aan, om van het weinige, dat ons in den loop der historie van dezen dienst der engelen vermeld staat, af te willen leiden alsof dit al hun dienst geweest ware. Veeleer ontvangt men den indruk, dat slechts, naar het pas gaf, zeer enkele voorbeelden uit dien dienst der engelen ter onzer kennis zijn gebracht. Hooren we toch met zoo vele woorden, dat de engelen dienende geesten z'gn ten behoeve van allen die de zaligheid beërven zullen, en vinden we in het Oude Testament over een periode van vier duizend jaren, en bij een opeenvolging van millioenen en millioenen geloovigen, ten allerhoogste een honderdtal malen van engelen melding gemaakt, dan volgt hieruit reeds vanzelf, dat slechts zeer bij uitzondering ons eenig licht omtrent den dienst der engelen gegeven wordt, en dat zelfs niet kan gezegd worden, dat het de belangrijkste verrichtingen van engelen z*g'n, waarvan ons mededeeling geschiedt. Veeleer ontvangen we den Indruk, dat de groote dienst der engelen ongemerkt plaats gr^pt; dat hierbij slechts uiterst zelden een verschijning intreedt; en dat het zoo goed als eeniglijk deze verschijningen zijn, waarop onze aandacht gevestigd wordt. Dit zou veel talrijker voor zijn gekomen, indien de openbaring Gods alleen door middel van een engel den menschen kon zijn toegekomen. Dit intusschen is volstrekt niet het geval. Veeleer is de overgroote meerderheid der openbaringen rechtstreeks aan den mensch geschied door de inwerking van den Heiligen Geest, en is van dezen bijna vaststaanden regel slechts nu en dan afgeweken, zoodat dan alleen een engel verschgnt, die als instrument der openbaring dienst doet.

Sterk vooral springt dit in het oog, zoo men er op let, hoe de gewichtigste openbaringen soms bulten engelenverschijningen plaatsgrepen, en er daarentegen engelenverschijningen intraden bij gebeurtenissen die niet dan van zeer ondergeschikte beteekenis z^n. Anders wordt dit op 't laatst bg de komst van den Christus. Dan zien we metterdaad, hoe bij alle hoofdgebeurtenissen van aan­ e kondiging, geboorte, verzoeking, lijden, opstanding en hemelvaart de engelen­ d verschijning intreedt. Doch zoo is het in het Oude Testament, waarin ons Israels o historie verhaald wordt, volstrekt niet. Ware het ook daar de gewone gang van 't beleid e geweest, dat op alle hoofdpunten engel-V verschijningen hadden plaats gehad, zoo w had de historie van de engelenverschijnin­ e gen een gansch ander verloop moeten v hebben, Hoe toch was de gang van zaken? We hooren 't eerst niet van een engelenverschijning, maar van een verschijnen van satan in een dier, en daarna van een engel als cherub die voor de heiligheid Gods i zich bij den uitgang van het paradijs in de z bres stelt. En waar komt nu, als de gevallen mensch de wereld ingaat, en straks G de genade haar werking begint, de eerste engelenverschijning ? Bij Henoch, bij Methusalem, bij Noach ? Niets er van.Negen eeuwen leeft Adam, zonder dat één enkele engelenverschijning hem te beurt valt, en geheel de ontzettende periode van den Zondvloed gaat voorbg, zonder dat ook hier van een engelenverschijnlng sprake is. Zelfs bij de roeping van Abraham hoort ge er niet van, en de eerste engelverschgning valt niet aan een van God geroepen profeet ten deel, maar, althans voor zooveel ons bericht wordt, aan Hagar, en zulks wel bij een onbeduidende gebeurtenis, toen ze, gevlucht uit het huls van haar heer, moest terugkeeren. Dit gold Ismael, die buiten het volk Gods stond, en niet Isaac. Daarna hooren we voor 't eerst weer van engelen in Sodom; wederom bij Iets dat niet Abraham, den patriarch, maar Lot raakte, en nog wel van twee engelen tegelijk. Wel is dit gebeurde als ingeweven in een aan Abr aham te beurt geval len openbaring, maar toch is in Sodom niet Abraham, maar Lot de hoofdpersoon. Kort daarop hooren we weer van een openbaring aan Hagar In de woestijn, zonder dat hetgeen de engel spreekt, voor Abraham en het volk van Israel van eenige bijzondere beduidenis is. Van meer beteekenis is ongetwijfeld de engelverschijning op Moria bij het ofïer van Isaac. Hier geldt het geen bijzaak, maar het groote uitgangspunt des geloofs yoot Abraham en zijn volk. Doch let er nu op, hoe hier eigenlek van geen engelverschrjning sprake is. Er staat toch beide malen, dat een engel tot Abraham van den hemel riep, en dit niet alleen, maar beide malen is sprake niet van een engel, maar van den Engel des Heeren, zoodat hierbij evengoed aan een spreken uit den Hooge van den Christus te denken valt. En z30 gaat 't eigenlijk heel de geschiedenis door. Aan Eleazar bg zgn tocht naar het Oosten wordt de huipe pan de engelen toegebeden. Jacob ziet engelen in den droom. We hooren hoe Jacob aan Efraim en Manasse, Jrz; fs zonen, de hulpe der engelen toezegt. Niet aan Juda valt dit te beurt, maar aan stammen, die op den grooten gang der Openbaring schier geen gezegenden invloed oefenden. In Mozes leven treden engelen op, maar volstrekt niet om op groote keerpunten de geschiedenis te leiden. Dit was ook niet noodig, daar God met Mozes omging als van aangezicht tot aangezicht, en voor zoover ook hier op gewichtige punten van een engel sprake Is, lezen we zoo goed als altijd van den Engel des aangezichts; wat andere beduidenis heeft. En gaat ge verder voort in de Schriften des Ouden Testaments, dan leest ge van engelen in het leven van David, van Elia, bij Sanheribs belegering van Jerusalem, in het boek Daniël en bQ Zacharias, en een zeer enkele maal in de Psalmen en in de Profeten; maar zoo ge alles saam vat, wat er, niet over engelen gezegd of omtrent de engelen geopenbaard wordt, of als van Godsverschtjningen in engelengestalte voorkomt, maar metterdaad engelenverschijningen zijn, die ingrijpen in den grooten gang van Israels historie, dan is het aantal keeren dat dit geschiedt, zoo uiterst klein, dat het aantal verschijningen bij onbeduidende voorvallen, het nog verre wint van de verschijningen op groote keerpunten. Doch wie ter wereld zal hieruit nu afleiden, dat in deze 40 eeuwen alle heirscharen der engelen saam niet anders gedaan zouden hebben, dan dit uiterst weinige dat ons vermeld staat? Het ZDU, met eerbied zij 't gezegd, geheel de beteekenis van de Geestenwereld tot een belaching maken. Met Hagar en hetgeen in Sodom voorviel, zgn we reeds over de 2000 jaar na de Schepping, Israels geboortejaar toch wordt op 2032 na Adam's optreden gesteld. En in die twintig lange eeuwen zouden nu al de millioenen van engelen niet anders te verrichten hebben gehad, dan Hagar in haar verlatenheid te troosten, en een eind te maken aan het schandaal van Sodom I Ieder voelt, dit kan de bedoeling niet zijn van wat ons bericht wordt; en het feit blqft dat niet In Israels historie, n ook niét In het apostolisch tijdperk, maar alleen ten aanzien van den Christus e openbaringen uit de Geestenwereld een allesbeheerschend karakter aannamen, m zulks eerst straks te herhalen, als het historisch proces zal zQn afgeloopen n het slotkapittel van de Voleinding ingaat. andaar dat de hoofdrol aan de engelen ordt toegewezen, eerst in de Evangeliën, n daarna pas weer in de Openbaringen an Johannes,

Vatten we dit nu saam, ten eerste, dat n de Geesteswereld de gewone engelen een oo breede plaats innemen en in heirscharen van tienduizendmaal tienduizenden voor ods aangezicht aanwezig zijn, en Hem ten dienste staan; ten tweede, dat van alle engelen saam in heel het Oude Testament eerst tnfeeduizend jaren Z30 goed als gezwegen wordt, terwijl daarna slechts bij manier van exceptie nu en dan een engel optreedt, niet zelden bij geheel onbeteekenende voorvallen, terwijl op de groote keerpunten der historie bijna van geen engel gemeld wordt; ten derde, dat de engelen in Jezus leven en Jezus uitlatingen zoo groote plaats innemen; ten vierde, dat ze in de Voleinding ons worden voorgesteld als een der hoofdrollen vervullend; en ten vijfde, dat ze in de uitlatingen van patriarchen, profeten, psalmisten en apostelen gedurig ter sprake komen als een hoog gewichtig element in het leven van ons menschelrjk geslacht; — dan kunnen we tot geen andere conclusie komen, dan dat de groote dienst der engelen, die zich over alle leven uitstrekt, plaats heeft op een door ons niet aanwijsbare manier, waarvan in de gewone waarneming niets te merken valt. Wel blijkt ons, dat nu en dan van dezen regel van het onmerkbare is afgeweken, maar toch altoos zoo, dat dan de overgroote dienst der engelen, die door onzen God bij de instandhouding van het geschapen heelal en bij het regiment van zijn Voorzienigheid wordt aangewend, behoort tot de verborgen dingen, die voor ons bedekt blijven, en wier realiteit alleen op grond van eene ons geschonken openbaring voor ons vaststaat. En valt er nu niet aan te twijfelen, of de inwerking op de levenshistorie èn van den enkelen mensch èn van de volken, die van de gevallen engelen uitgaat en zich demO' nisch openbaart, is van het uiterste gewicht

voor den loop der historie, dan is het van zelf eisch hiertegenover aan te nemen, dat de invloed der goede engelen voor het minst met gelglce kracht en als van even hooge t> eteeken!s hier tegenover staat. Een overtuiging, die dan uiteraard tot geen andere slotsom kan leiden, dan dat wie bij het proces, dat op de Voleinding zal uitloopen, verzuimt met de Geestenwereld te rekenen, dit proces niet kan verstaan.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's