GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Na de verschillende wijzigingen,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Na de verschillende wijzigingen,

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Na de verschillende wijzigingen, die de Grondwetscommissie in Hoofdstuk VIII van de Grondwet heeft voorgesteld, te hebben nagegaan, komen we ten slotte tot het bekende artikel 171, waarover dusver de strijd het meest heeft geloopen en dat ook thans weer het sterkst de aandacht trekt, het artikel van „de zilveren koorde", waarin de fiaandeele positie der leerken geregeld wordt.

Om de beteekenis van het nieuwe voor­ h tel, dat de Commissie deed, wel te door­ v ien en de gevolgen daarvan juist te be-a K ordeelen ook voor onze kerken, die^teerst' ort te worden herinnerd, hoe de beataasde oestand is en welke grieve» tegen Artltee! 171 onzerz^ds bestaan.

Artikel 171 der Grondwet luidt thans aldus: d

„De tractementen, pensioenen en andere nkomsten van welken aard ook, thans door e onderscheidene godsdienstige gezindheden f derzelven leerasrs genoten wordende, lijven aan dezelve gezindheid verzekerd. an de leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen of een ontoereikend tracement genieten, kan een traktement toeelegd, of het bestaande vermeerderd worden".

Bij de beoordeeling van dit artikel moet tweeërlei scherp worden onderscheiden. Vooreerst de vraag of het op zich zelf wenschelijk is te oordeelen, dat de Overheid in een fiaancieele betrekking tot de Kerken staat en geheel of ten deele voor hare tractementen en pensioenen zorgt. En ten tweede of indien de Overheid financieel voor de Kerken zorgt, zij dit doet met onpartijdigheid en zoo dat daardoor niemand's rechten worden gekrenkt.

Wat nu het eerste punt betreft, weten onze lezers hoe de Heraut, zoolang hij bestaat, het pleit heeft gevoerd voor losmaking van den fiaantieelen band tusschen Staat en Kerk. We gelooven niet aaneen Goddelijke roeping der Overheid om voor de fïnantiën der Kerk te zorgen, waar Christus de zorg voor de tractementen der Dienaren op de gemeente gelegd heeft en niet op de Overheid, De les der historie heeft getoond, dat deze fïnantieele af hankelijkheid van den Staat voor de Kerk overal en te allen tgde op een overheersching door den Staat is uitgeloopen en de Kerk ten verderve is geworden. We zijn daarom zoo beslist mogelijk voorstanders van het zoogenaamde voluntarisme, d.w.z. van de gedachte, dat de Kerk zelf in de kosten^ van haar ceredienst heeft te voorzien. En de geestelgke bloei van al die kerken, waar dit beginsel is toegepast, zoowel in Amerika als in Engeland, bewijst, dat God zgn Kerk zegent, waar ze naar zijn ordinantiëa wandelt. Geen oogenblik aarzelen we daarom te verklaren, dat alleen een zoodanige wijziging van Artikel 171, waardoor de zilveren koorde voor goed wordt losgemaakt, ons bevredigen kan en dat we elke andere regeling, waardoor ook onze Kerken, die dusver fioantieel onafhankelijk bleven van den Staat, gevaar loopen mede van de staatsruif te gaan eten, een niet gering gevaar voor onze kerken achten.

Maar afgezien van dit principieele bezwaar, dat we tegen eiken financieelen band tusschen Staat en Kerk hebben, stuitte ons ook bij Artikel 171 tegen de bor^t de onrechtvaardige wijze, waarop dit artikel werd uitgevoerd. We zeggen met nadruk uitgevoerd, want op zichzelf, — Da. Rudolph heeft dit in zijn uitnemend rapport op de Synode te Zwolle ingediend glashelder uiteengezet — ligt in Aritkel 171 geen het minste onrecht onze Kerken aangedaan, maar is dit artikelf veeleer een erkenning en bevestiging onzer historisch verworven rechten. Juist dit maakt het probhem dan ook zoo uiterst moeilijk en ingewikkeld, dat het schier onmogelgk schijnt om het vraagstuk van Artikel 171 tot een behoorlijke oplossing te brengen. Artikel 171 is toch, gelijk Ds. Rudolph het eigenaardig maar niet onjuist uitdrukte, een geteekende en verzegelde schuldbekentenis, die de Staat aan de gezindheden heeft geschonken. Aünea i van dit artikel verklaart toch, dat de pensioenen, tractementen en andere bgdragen, die de godsdienstige gezindheden op dat oogenblik, dat de Grondwet vastgesteld werd, dus in 1815, genoten haar in de toekomst verzekerd zouden blijven. Laten we nu de andere gezindheden rusten en bepalen we ons uitsluitend tot de in 1815 bestaande „Gereformeerde gezindheid" d. w. z. tot de toen nog bestaande Gereformeerde Kerken — want het Hervormd Kerkgenootschap is eerst in 1816 bg Koninklijk besluit opgericht — dan verzekert de Grondwet in Artikel 171 aan de Gereformeerde Kerken het bedrag wat ze dusver genoten. Dit bedrag, dat ongeveer een millioen bedroeg, was niet een aalmoes of weldaad, die de Overheid in vroeger eeuw aan de Gereformeerde Kerken had toegekend, maar slechts de uitkeering van hetgeen aan deze Kerken wettig toekwam. De zaak tond toch zoo, dat de Overheid bij de eformatie in de i6e eeuw tal van kerkeijke goederen, die aan de Kerk toebehooren, onder haar beheer had genomen. Daarelaten de vraag, of de Overheid hiertoe wel het recht had, spreekt het wel van zelf, dat deze goederen, al beheerde de Overheid ze, daarom nog geen Staatsigendom werden, maar gebonden bleven an de bestemming, waartoe ze oorspronkelijk egeven waren en daarom voor de kerken moesten gebruikt worden. De Overheid trad lleen op als beheerster van deze goederen n keerde de Inkomsten dezer goederen an de Kerken uit „ad pios usus", gelijk en het destgds noemde.

Dat de Overheid de inkomsten dezer oederen niet gelijkelijk of ponds ponds ewijze verdeelde over de verschillende erken, maar ze alleen toekende aan de ereformeerde Kerken, hing saam met de igenaardige rechts-beschouwing dier dagen. e bedoelde kerkelijke goederen hadden óór de Reformatie behoord aan de toen og éene Christelijke Kerk; na de Reforatie splitste zich deze Christelijke Kerk n verschillende Kerken, de Gereformeerde erk, de Roomsche Kerk, de Mennisten n later de Remonstranten. Ongetwijfeld ou het billijker en rechtvaardiger geweest ^n, wanneer bet plan van Prins Willem evolgd ware, om de kerkegoederen te erdeden. Maar vooral de Calvinisten ebben daartegen met hand en tand zich erzet. Volgens hen mocht de Overheid lleen de Grereformeerde Kerk als de war* erk erkennen; de andere Kerken waren g z t h K h t g c h t A p ecten, die de Overheid hoogstens tolereeren aar zeker niet subsidiceren mocht. Alle nkomsten van de kerkelijke goederen, die e Overheid onder haar beheer genomen ad, kwamen dus uitsluitend en alleen aan e Gereformeerde Kerken ten goede.

Zoo bleef de toestand totdat tegen het inde der 182 eeuw de omwenteling uitbrak, ie niet alleen heel ons staatkundig leven nderstbovcn wierp, maar ook voor goed aan de geprivilegieerde positie der Gereformeerde Kerk een einde maakte; eender eerste daden van de nieuwe Regeering toch was, dat alle Kerkgenootschappen voor de wet gelijk werden verklaard en dat aan de heerschappij der publieke Kerk voor goed een einde werd gemaakt. Zelfs ging de overmoed van het radicalisme zoover, om bij de Constitutie van 1798 te bepalen, dat na driejaar alle tractementen zouden worden ingehouden, die dusver door de predikanten der Gereformeerde Kerk waren genoten, omdat de kerkegoederen, waarvan de Staat deze tractementen betaalde, dan aan de Staat vervielen en voortaan gebruikt zouden worden als nationaal fonds voor onderwgs en armverzorging. Feitelijk een diefstal op de meest reusachtige schaal tegenover de Gereformeerde Kerken gepleegd en die alleen zijn weerga vindt in wat de Fransche Republiek in onze dagen tegenover de Roomsche Kerk bestond. Intusschen is dit brutale opzet toch niet doorgevoerd; het verzet daartegen was te algemeen en reeds in de Constitutie van 1801 werd aan de Kerken het behoud van hare vroegere inkomsten verzekerd.

Rechtens had de Staat deze verplichtingen alleen tegenover de Gereformeerde Kerken, maar vooral onder het bewind van Koning Lodewijk, die zelf Roomsch was en de Roomsche Kerk bgzonder begunstigde, werd het streven van de Overheid om ook de andere Kerken in deze privileges te doen deelen. Vandaar dat ook aan de andere Kerkgenootschappen, die dusver niets genoten hadden, nu bijdragen werden geschonken. Deze bijdragen waren niet gegrond op een historisch recht, dat deze Kerken tegenover de Overheid konden doen gelden, maar het waren vrgwillige bijdragen, die de Overheid schonk. Koning Lodewgk stond op het standpunt „dat de bedienaars van alle godsdiensten gelijke aanspraken hebben op dezelfde aanmoediging en denzelfden onderstand" en dientengevolge werd bij decreet van 2 Augustus 1808 bepaald, dat „de geestelgken van die gezindheden, welker eeredienst tot nog toe ten koste van den Staat niet werd onderhouden, bij vervolg betaald zouden worden {naarmate de staat der schatkist die som toeliet". Natuurlgk was de grondgedachte, waarvan dit decreet uitging, dat de predikanten der Gereformeerde Kerk dusverre „ten koste van den Staat" onderhouden waren ocjuist, want de tractementen waren door den Staat betaald uit de kerkelgke goederen en niet uit de schatkist. Maar deze onjuiste beschouwing moest wel voorop gesteld worden om ook aan de predikanten of geestelijken van andere kerken een staatstractement te kunnen verzekeren. Toch heeft men bij de rechtsbeschouwing wel in het oog te houden, dat de rechtsgrond, waarop de toekenning der Staatstractementen aan de Gereformeerde Kerken rustte een geheel andere was dan bij de andere kerken. Bg de Gereformeerde Kerken gaf de Staat geen aalmoes, maar betaalde hij uit, wat aan deze Kerken uit de kerkelijke goederen toekwam.; bij de andere kerken geschiedde de uitbetaling uit de schatkist van den Staat en was het dus een vrijwillige bijdrage, die door den Staat uit eigen middelen werd geschonken. Het was, gelijk koning Lodewgk het uitdrukte, een „onderstand" aan deze kerken gegeven om den bedienaar van den Godsdienst „aan te moedigen".

Toen in 1813 Nederland weer vrij werd van de overheersching van Frankrijk en de nieuwe Grondwet in 1815 werd vastgesteld, heeft de Overheid alle Kerken verzekerd, dat z^' de op dat oogenblik genoten tractementen, pensioenen en andere bgdragen, zouden behouden. Dit artikel, dat bij alle volgende Grondwetsherzieningen onveranderd werd overgenomen, gaat dus uit van den toestand, die in 1815 bestond, d, w, z. het verzekert o. a. aan de Gereformeerde gezindheid de inkomsten, die de Overheid uit de kerkelijke goederen in de i6e en 17e eeuw onder haar beheer genomen, uitbetaald had. Gesteld, dat deze Gereformeerde Gezindheid onveranderd was blijven bestaan, dan zou Artikel 171 na de Grondwet dus geen het minste bezwaar opleveren en veeleer als een < /a< ï< 3fz'0» recht hoog door ons moeten worden gewaardeerd. De vraag kan dan nog opkomen, of het voor de Kerk niet beter ware, dat de Staat deze bijdragen kapitaliseerde, dit kapitaal aan de Gereformeerde Kerken terug schonk en daarmede voor goed aan den üaantieelen band tusschen Staat en Kerk een einde maakte, maar afgezien van de gevaren aan deze üaancieele betrekking verbonden, schuilt in Artikel 171 zeker een onrecht aan de Gereformeerde geindheid aangedaan en is dit Artikel veeleer e waardeeren als een erkenning en handaving van de historische rechten dezer erken op de kerkegoederen, die de Overeid onder haar beheer nam.

Waarom dit artikel in de practijk toch ot zob groot onrecht aanleiding heeft egeven en hoe de Grondwetsherzieningommissie dit onrecht wil trachten te verelpen, hopen we in een slotartikel aan te oonen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Na de verschillende wijzigingen,

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's