GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CVI.

VIERDE REEKS.

VII.

Want gelijk de Vader het leven.heeft in zichzelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in zichzelven. Joh. 5 : 26.

Zoo gaan we dan uit van de onderscheiding, dat er tweeërlei werking in het creatuur is, die wel beide van God uitgaan, maar de ééne direct, de andere indirect. Direct in wat we de natuur noemen, mits dan als onbezield verschijnsel genomen, en indirect in al wat leven heeft. Waar zich in eenig schepsel leven vertoont, hebben we met een eigen wezen te doen, dat een middenpunt bezit, en uit dat middenpunt van zijn wezen zijn actie doet uitgaan; een actie die wel evenzoo als de actie in electriciteit, magnetische kracht, koude, warmte en wat dies meer zij, van God uitwelt, en dus Goddelijke kracht is, die in het schepsel werkt, maar altoos zoo, dat bij alle Leven God het bezit van het vermogen om zulk een spontane actie te doen uitkomen, eerst zelf in het creatuur gelegd heeft, ze nu van het creatuur doet uitgaan, en ze alzoo aan het wezen van dit creatuur bond. God kon Kain gedood hebben door een bliksemschicht; dat ware een directe actie Gods geweest; maar het gevaar bestond ook dat Kain gedood kon worden door een mensch; en daartegen, als tegen een indirecte actie, verzet God zich niet met zijn Almacht, maar door zijn woord, door 't vermaan, door 't verbod, en door de aan dat verbod verbonden bedreiging. Metterdaad heeft men dan ook eerst vasten grond onder de voeten, zoo men het Leven omschrijft als het bezit van een vermogen om een actie, welke dan ook, mits een doel beoogend, van zich te doen uitgaan. Een actie die niet veroorzaakt is door iets dat van buiten aankwam, maar door een kracht die opkomt uit het handelend creatuur zelf. En tegelijk wordt dan dat leven toch weer geheel uit God afgeleid, door er bij te voegen, dat de actie in de onbezielde natuur rechtstreeks van God uitvloeit, terwijl ze, bij al wat leven heeft, opkomt uit een bron, die God zelf in ons schiep, maar zoo, dat Hij niet zelf die Fontein is.

Wat men hiertegen aanvoert houdt geen steek. Men werpt namelijk tegen, dat zulk een actie ook daar voorkomt, waar toch van geen leven sprake is, en wijst dan b.v. op de aantrekkingskracht der magneet. Komt een voor aantrekking vatbaar voorwerp onder het bereik van de magneet, dan ontstaat er aanstonds een actie, en de kracht waardoor die actie wordt teweeggebracht, komt niet van buiten aan de magneet toe, maar komt van de magneet zelf. Zoo ook wijst men er op, dat het vocht in verschillende vormen zich vertoont, van damp, regen, ijzel, sneeuw, hagel en ijs, en dat de vormende kracht voor deze velerlei formatie wel uit de atmosfeer komt door de koude of de hitte, die uit die atmosfeer op het vocht inwerkt, maar dat toch de onderscheiden vorm, waarin het vocht alsdan optreedt, zijn verklaring in de geaardheid van het vocht zelf vindt. Zoo kan men wijzen op 't geweld van den oceaan, op de levende actie in den waterval, en niet minder op aardbeving, donder en bliksem, ja, op veel meer nog. Immers op alle manier worden ook in de onbezielde natuur werkingen openbaar, die te weeg worden gebracht door krachten, die in en door de gereedheid van de stof, in haar rijke chemische samenstelling en physieke gesteldheid zich vertoonen. Dit wordt dan ook door niemand betwist. De werking van de van God uitgaande kracht in de onbezielde natuur is allerminst een willekeurige, maar is veeleer bijna op elk punt aan tweeërlei gebonden, èn aan de stof als middel tot krachtoefening, èn aan bepaalde gegevens die deze krachtoefening regelen en beheerschen. Hiermee is natuurlijk niet geloochend, dat God de Heere als de Schepper en Onderhouder van die stof en van de in haar werkende krachten, tevens als de Uitvoerder en Handhaver van die regelen en wetten, steeds de Oppermachtige blijft, om desvereischt ten deze in te grijpen, en zoo 't wonder te doen uitkomen, maar bij de gewone natuurbeschouwing staat 't toch vast, dat God Almachtig zijn werking in het machtig geheel van zijn onbezielde schepping werkt en stand doet houden in verband met de elementen die hij schiep, en met de wetten van krachtoefening, die hij zelf aan die elementen in den bouw van het Heelal gesteld heeft. Maar of men hierbij denkt aan de aantrekkingskracht die de verhouding tusschen de zon en de planeten regelt, aan den warmtegloed die van de'zon op alle planeten, en zoo ook op onze aarde uitstraalt, toch zijn en blijven deze werkingen alle rechtstreeks op 't creatuur uitgaan, en er is in deze elementaire sfeer op niet één punt een eigen wezen aan te wijzen, dat, als een zelfstandig middenpunt, stof en kracht in gebruik kon nemen, ter bereiking van een inherent of gekozen doel. Reeds wezen we er op, hoe de poëzie, en straks de religieuse fantasie, zich wel het aanwezig zijn van zulke wezens in stroom en oceaan, in donder en bliksem en in zooveel meer gedroomd heeft, en hoe in de Heidenwereld uit deze poëzie en fantasie heel een geestenwereld in de elementaire natuur was ingetooverd, maar juist die poëzie en fantasie strekken ten bewijze, dat wij er zoo iets wel in kunnen tooveren en verbeelden, maar dat het eigen wezen juist datgene is, wat in alle onbezielde natuur ontbreekt, en de tegenstelling tusschen het bezielde en levenlooze creatuur uitmaakt.

Er blijve dus wel nadruk op gelegd, dat 't Leven niet alleen het bezit is van een vermogen om doelbeoogend een actie of werking of beweging te openbaren, dank zij een kracht die niet van buiten toekomt, maar opkomt uit 't voorwerp zelf, doch dat er steeds is bij te voegen, dat die kracht opkomt uit het wezen van het voorwerp of , van 't schepsel dat geacht zal worden te leven.

Het gewicht hiervan springt in het oog.Koude, warmte, electriciteit, magnetisme en zooveel meer zijn krachten, die op 't voorwerp inwerken van 't eerste oogenblik dat ze er mede in aanraking' komen, en voorts aldoor en ongestoord, totdat ze de aanraking ermee door scheiding weer verliezen. Het voorwerp is hierbij geheel lijdelijk en de actie gaat door, geheel onverschillig wat 't voorwerp ervaart.

Wel komt er reactie van velerlei kracht op, maar die komt op uit geheel gelijksoortige natuurkrachten die weer even gestadig en geregeld werken. Geheel anders daarentegen staat het met de levende wezens. In een levend wezen toch is een middenpunt waarin de zetel van de levenskracht schuilt, en uit dat middenpunt komt die eigen actie op, die een geheel ander karakter draagt dan een natuurkracht. Deze actie toch werkt of slaapt, ze werkt met volle of met gedeeltelijke kracht, ze is eenvoudig of saamgesteld, ze richt zich op 't eene of op 't andere doel, en is daarom te allen tijde afhankelijk van iets dat in het wezen zelf van 't levende voorwerp de richting aangeeft en 't doel bepaalt. Het onderscheid tusschen de natuuractie en de actie in 't levende wezen kunt ge tot aan uw eigen lichaam waarnemen. Grijpt de koude van de atmosfeer u aan, zoodat uw huid of uw keel, of welk lichaamsdeel ook, catarrhaal wordt aangedaan, dan ondergaat ge een actie van een natuurkracht, waartegen ge vaak machteloos overstaat. Oefent ge daarentegen uw ledematen door beweging, door gymnastiek of door wat ook, dan zijt gij 't die uw zenuw-en uw spierkracht zelf gebruikt en aanwendt om den welstand van uw lichaam te verhoogen. Ge kunt door geweldige pijnen in 't gebit, ge kunt door spit of jicht, door ischias of rheumatiek derwijs worden aangegrepen, dat ge ten slotte machteloos nederligt, en toch vermoogt ge met de kracht en energie van uw wezen daar niets tegen. Het zijn al uitwendige krachten die u aangrijpen, en die alleen geneutraliseerd kunnen worden door een uitwendig middel. Daarentegen kunt ge in oogenblikken van gevaar door moed en energie uw vermogen, uw sterkte, uw kracht zoozeer verhoogen, dat uw actie soms meer dan verdubbeld wordt. Vandaar dat ook in de Schrift zoo telkens 't vermaan staat opgeteekend, : > Vrees niet, wees sterk, en heb goeden moed«. Al zulke woorden strekken toch om op ons ik, op het middenpunt van ons wezen, in te werken, ten einde daaruit zoo mogelijk een eigen actie te doen opkomen.

Het verschil is en blijft alzoo, dat we de natuurkrachten ondergaan en hierbij dus passief verkeeren, terwijl omgekeerd bij elke uiting van leven de actie uit het centrum van ons wezen opwerkt, en zich uit in activiteit. Ge ziet dan ook op alle terrein, hoe 't onderscheid tusschen krachtige en zwakke personen juist daarin uitkomt, dat de zwakken zich passief laten beheerschen, terwijl de sterke figuren tintelen van actie, aanstonds tot het nemen van initiatief gereed staan, en steeds met vollen aandrang hun actie laten opkomen uit den grond en uit het middenpunt van hun eigen wezen. Het is dan ook dat eigen wezen, met eigen aard, waarin het leven zijn grond en oorsprong vindt. Een creatuur waarbij zich niet anders voordoen dan die algemeene verschijnselen, die een geheel generaal karakter dragen, en bij wier werking dit creatuur geheel passief blijft, moge schitteren door zijn vormen en tintelingen, maar vn-^ 't geen eigen wezen bezit, en van alle spontaneïteit verstoken is, leeft het niet; iets wat men 't beste daaraan \ ^elt, dat, poëzie en fantasie nu daargelaten, niemand zeggen zal dat een ster die verdoofde, of een waterval die ophield te sprenkelen, dood is.

Als vanzelf voelt een ieder, dat van dood alleen bij zulk een voorwerp en creatuur sprake kan zijn, dat een eigen wezen bezat, en krachtens den eigen aard van dat wezen een zelfstandige werking openbaren kon. Die zelfstandige actie moge in 't oogloopend krachtig zijn, of zoo diep in 't voor ons verborgene schuilen, dat slechts de sterkste microscoop het leven en de actie in de microben of protozoëen ontdekken kan, maar hoe ook in afmeting uiteenloopend, één blijft steeds de vraag die over het aanwezig zijn van leven beslist; deze namelijk: Hebt ge met een eigen wezen te doen, en is er in dat wezen een middenpunt van waar de kracht op een eigen wijze uitgaat.

Dit eigen wezen met een eigen centrum en met eigen individueel karakter is een gave Gods. Het is een schepping van den Almachtige, en niets is er in dat levende wezen, dat niet door God bepaald, door God alzoo besteld is, en in die gesteldheid door God onderhouden wordt. Maar hoe volstrekt ook de afhankelijkheid zij, waarin alzoo elk levend wezen van den levenden God staat, het verschil tusschen een creatuur zonder eigen wezen en met een eigen wezen gaat toch heel de Schepping door. Beide het met leven bezielde en het levenlooze is er, om Gods majesteit te verheerlijken; maar de roeping gesteld aan al wat leeft, staat veel hooger. Ge kunt in een donkere zaal rondwarend, met een kaarslicht in de hand zoeken naarwat ge mist, maar ge kunt ook in die zaal de lichten aan de zoldering ontsteken, zoodat 't licht uit een eigen bron naar alle zijden heenstraalt. En zoo is ook de inrichting en gesteldheid van heel Gods Schepping. Er is in de Schepping een electrische actie die God als met eigen hand op alle punten tintelen laat, en in stand houdt, maar er is ook een nog veel rijker actie, waarvoor Hij de bron waarvan ze uit zal gaan, buiten zich tot aanzijn riep, en alleen de actie die hieruit opkomt, is het leven.

Voorzoover er nu sprake is van het Leven in den mensch of van het Z^w^/i in de hoogere dieren, levert dit geen bedenking op. Het feit staat vast, dat èn mensch èn dier het vermogen bezit om zich te bewegen en een actie van zich te doen uitgaan, en tegelijk is het aan geen twijfel onderhevig of èn bij den mensch èn bij de hoogere dieren komt die kracht niet van buiten, maar uit hun wezen zelf op. Een kind moet eerst gedragen en in den leiband geleid worden, maar als het leven zich voller gaat ontplooien, staat het op eigen beenen en gaat 't met eigen gang zelfstandig en vrij. Was er dan ook alleen bij den mensch en bij het hoogere dier van leven sprake, zoo zou zich geen verder bezwaar opdoen. Doch zoo is het niet.

Het leven wordt evenzoo waargenomen in de microbische verschijnselen, en evenzoo staat vast, dat er leven is ook in het plantenrijk. Niemand aarzelt dan ook om van een gansch verdorde plant te zeggen, dat ze dood is. Het is zoo, dat we bij een plant er meer nadruk op leggen, dat ze, eenmaal verdord, doodis, dan dat ze, nog op haar wortel tierend, leeft. In zekeren zin kan men dan ook zeggen, dat er van leven meer bij mensch en dier wordt gesproken, en dat 't in 't bijzonder het doodzijn is, dat zich van mensch op 't dier en ook op de plant in 't gemeene spraakgebruik uitstrekt. Doch ook al neemt men dit verschil in aanmerking, toch neemt dit onderscheid in 't spraakgebruik niet weg, dat dood een hoedanigheid is, die alleen te pas kan worden gebracht bij wat leefde, en in geen geval zou 't ons daarom geoorloofd zijn 't leven tot mensch en dier te beperken. ]r{& i leven toch sluit ook de eigenaardige existentie van de plantenwereld in. Hierbij echter doet zich nu deze moeilijkheid voor, dat het leven in de Schrift gemeenlijk aan de ziel hangt, en dat we in de Schrift dan ook telkens lezen van de ziel van het dier, maar dat dit begrip van ziel bij de plant niet pleegt gebezigd te worden. Bij het dier gaat dit gebruik van ziel zóó sterk door, dat we in Levit. 24 : 18 zelfs lezen, dat wie eenig vee zal gedood hebben, het zal hebben weder te geven: iel voor ziel, maar van de plant gebruikt de Schrift het woord ziel nooit.

In onzen gewonen omgang hebben wij het begrip van 't leven nog meer beperkt. Let er maar op, hoe vreemd menigeen opziet, als ge 't waagt aan een dier een ziel toe te kennen. Door invloeden van buiten, meest van wijsgeerigen aard, heeft men er zich aan gewend om bij 't gebruik van 't woord ziel aanstonds aan een geestelijk wezen te denken, en dan mocht 't nog aangaan om bij enkele van de hooger bewerktuigde dieren, bijzonderlijk bij den hond, van trouw, van gehechtheid, van liefde te spreken, en zoodoende zekere geestelijke actie ook in de ziel van een dier te vermoeden, maar zoodra daalt men niet af tot de lagere dieren, met name tot de visschen, of alle schijn hiervan zelfs ontgaat ons, en in de nog veel lagere wereld van de alleen microscopisch waarneembare dierkens, kunnen we aan het denkbeeld zelfs dat ook hier nog van een ziel sprake kon zijn, toch eigenlijk geen plaats in onze gedachte geven.

Toch is het alleszins zaak, de stellige uitspraak der Heilige Schrift, dat de dierenwereld met de menschenwereld in veel inniger contact staat, dan de publieke opinie meest gist, scherp onder de oogen te zien. Het is in dit verband zoo opmerkelijk, dat vooral na den vloed op dat contact zoo met nadruk gewezen wordt. Zelfs in het Verbond door God met Noach, en in Noach met alle komende geslachten gesloten, wordt de dierenwereld rechtstreeks opgenomen. Er staat toch met zoovele woorden in Gen. IX:9 v.v.: gt; Ziet, ik richt mijn Verbond op met u en met uw zaad na u, en met alle levende ziel die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u; van allen die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe«. Deze uitspraak is derhalve zoo stellig en uitdrukkelijk mogelijk, en deze uitspraak is een woord van God zelf. Opmerkelijk is het zelfs, dat er niet alleen sprake is van de diersoorten die in de ark gered zijn, maar ook van de overige dieren. Er staat toch:

»Van alle dieren die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe*^. In de ark nu moesten worden opgenomen: Van al wat lééft, van alle vleesch twee van elk, van het gevogelte, van het vee, en van al het kruipend gedierte der aarde*. (Gen. 6 : 19 en 20). Men zou dus zeggen, hoe kan er dan in Gen. 9 : 10 nog bij staan, dat God zijn Verbond sloot niet alleen met alle dieren die in de ark gegaan zijn, maar bovendien met > al het gedierte der aarde»? Ge zoudt zoo zeggen, die bijvoeging heeft hier geen zin. Ging alle dier in de ark, dan kon ook alleen met wat uit de ark ging het Verbond zijn aangegaan. En toch staat 't er zoo uitdrukkelijk bij: tot al het gedierte der aarde toea. Vermoed is, dat dit sloeg op de waterdieren, daar de vloed uiteraard de waterdieren niet verzwolg, doch veeleer te overvloediger existentie aan de waterdieren verschafte. Van het medenemen van levende visch in de ark is dan ook geen sprake. Er wordt in Gen. 6 : 20 alleen gesproken van het gevogelte, het vee en het kruipend gedierte, niet van de visschen. Doch natuurlijk, buiten de dieren die Noach mee in de ark nam, is er een geheele dierenwereld in het aardrijk zelf schuilend, en voorts die heel andere dierenwereld die alleen de microscoop kan waarnemen. In elk geval blijkt uit Gen. IX:10, dat onder het begrip van: evende ziel alle denkbare dieren worden opgenomen, en dat de ziel volstrekt niet alleen aan de hooger bewerktuigde dieren wordt toegekend.

Tot de dieren, die op de aarde kruipen, behoort ook de slang, ook de worm, ook de slak, en duidelijk wordt dan ook hier uitgesproken, dat ook deze dieren een ziel hebben. Dat ook de visschen hierbij niet worden uitgezonderd, blijkt uit Lev. 11:10, waar we lezen: Maar al wat in de zeeën en in de rivieren, van alle gewemel der wateren, en van alle levende ziel die in de wateren is, geen vinnen of schubben heeft, die zal u een verfoeisel zijn". Ook dus van alle vischsoorten wordt hier uitgesproken, dat ze, tot de kwal en zeester toe, een "klevende zieU hebben. Hiervan nu wijkt ons tegenwoordig gebruik van het begrip ziel geheel af. In strijd met wat de Schrift aangeeft, wordt de ziel alleen bij den mensch als bestaanbaar gedacht, en van daar de onwil die zich openbaart, zoodra van de ziel in veel ruimer zin gesproken wordt.

Toch zijn we geroepen om ons aan het Schriftgebruik weer aan te sluiten. Te meer is dit zaak, nu de Evolutieleer van Darwin hand over hand in de ongeloovige kringen veld wint, en het steeds duidelijker doet uitkomen, hoe verkeerd het was den band, die de dierenwereld met onze menschenwereld verbindt, geheel weg te denken. Zelfs in den offerdienst van Israel was toch die samenhang steeds bewaard gebleven. Het lam werd niet enkel voor den mensch, maar in zijn plaats Gode opgeofferd. Zelfs op den Christus is, in verband hiermede, het beeld van het Lam Gods overgebracht, en is zoo ook het beeld van den Leeuw ter kenschetsing van de hooge positie van den Messias in de Schrift opgenomen. Ja, zoo nadrukkelijk wordt hierbij op de ziel van het dier gewezen, dat we zplfs vernemen, hoe de ziel van 't offerdier in zijn bloed is, en dat daarom het bloed van het offerdier, en straks het bloed van den Christus, moest vergoten worden, om leven voor leven te stellen en zoen te weeg te brengen. Wel verre van toe te geven aan het averechtsch gebruik om van een ziel alleen bij den mensch te gewagen en den samenhang van de dierenwereld met ons menschelijk leven scherpwcg af te snijden, zijn we alzoo gehouden om op dit verband tusschen mensch en dier weer de aandacht te vestigen, en alzoo te voorkomen dat niet de Evolutieleer steun ontleene aan ons verzuim en wanbegrip.

De samenhang tusschen mensch en dier spreekt toch ook in het reëele leven zoo sterk, dat ge, door dien band geheel te loochenen, juist aan de Evolutieleer, die er weer de aandacht op vestigt, een al te schoone kans geeft om vooral wie week van gemoed is, te verteederen. Men weet, hoe ook in het Buddhisme van oudsher op dat verband met de dierenwereld nadruk viel. En zoo ziet men ook thans, hoe de Evolutieleer van Darwin steun vindt in het reëele verband tusschen mensch en dier, dat de publieke opinie ook onder ons zeer ten onrechte glippen liet; en deze leer van Darwin geeft dan weer ingang aan allerlei Theosophische mijmeringen, en deze Theosophische schemerende gedachten leiden dan weer ongemerkt de geesten van het Evangelie naar Buddha over. Het is daarom thans vooral zaak om ook op dit punt weer tot de Schrift terug te keeren, en het innig verband dat tusschen de dierenwereld en ons menschelijk geslacht bestaat, weer ten volle tot zijn recht te doen komen.

Doch dan natuurlijk moet men in 't woord: ziel ook niet meer leggen dan er oorspronkelijk door de Schrift in gelegd is. Wie toch ons gemeenschapsleven met den levenden God als een eigen vermogen aan de 0? V/toeschrijft, en dan de ziel als zoodanig opvat als de draagster van dit gemeenschapsleven met het Goddelijk Wezen, moet er zich uiteraard wel met alle kracht tegen verzetten, dat men een ziel, opgevat in dien hoog geestelijken zin, ook aan een slak of rups zou toekennen. Daar zou heel ons heilig besef tegen opkomen, en het meest welbewust verzet tegen zoo averechtsche voorstelling zou bij niemand, die geestelijk mikte, kunnen uitblijven. Doch zoo is 't dan ook in de Schrift in 't minst niet bedoeld. Als er in de Schrift sprake is van »alle levende ziel*, zoodat ook zelfs al het kruipend gedierte der aarde er onder begrepen wordt, dan beteekent ziel niet anders dan de zetel van een eigen leven.

Het begrip ziel drukt dan niet anders uit, dan dat er in de creaturen die een ziel hebben, een eigen wezen schuilt, en dat dit wezen in zijn middenpunt, in zijn centrale existentie, een uit God afgeleide, maar toch zelfstandige bron van actie bezit, van waar beweging en werking kan uitgaan. Daarom wordt er dan ook telkens gesproken van: alle levende ziel. Een rotssteen heeft geen ziel, omdat de steen niet leeft; de mier, de honingbij, de spin, de vlieg en zooveel meer dierkens leven, en omdat ze leven, moet er in deze dieren een centrum, een eigen bron van leven zijn, en deze zetel van zelfstandig bestaan en eigen leven in alle deze dieren evenals in den mensch draagt den naam van de ziel. Er wordt met dit toekennen aan het dier van een ziel dus in 't minst niet uitgedrukt, dat ook het dier een hooger geestelijk bestaan zou hebben, of op wat wijze ook kennisse van Gods bestaan en gemeenschapsleven met God zou bezitten. Daar willen wel de materialisten uit de school van Haeckel heen, die, om toch al wat in en aan den mensch is, door evolutie uit het eerste stof ke af te leiden, zelfs zoover gaan, dat ze tot in de protozoeën en electronen iets onderstellen dat met onze religie één in soort zou zijn; maar al deze philosophische buitensporigheden hebben met wat de Schrift ons omtrent de ziel van het dier leert, niets hoegenaamd uitstaande. Zoo dikwijls in de Schrift van »alle levende ziel* en van de ziel in het dier wordt gesproken, en gewaagd wordt van een verbond, dat God na den vloed smet alle levende ziel* en dus ook met het vogelenheir, met het vee, en met het kruipend gedierte aanging, wordt er op volstrekt niets anders gedoeld, dan uitsluitend op dit ééne, dat er ook in deze dieren leven was ingeschapen, en dat in dit begrip van leven de hooge gedachte was verwezenlijkt, om in zulk een creatuur een bron van eigen krachtsoefening te leggen, waardoor dan zulk een creatuur een eigen wezen, een zelfstandig bestaan en een eigen een-

trale actie verkreeg. Niets meer, niets minder. Nu waren hierbij van zelf trappen denkbaar. In alle leven speelt een afdruksel van het leven in God, in zooverre Hij de Fontein is, waaruit al wat is zijn aanzijn ontving. Doch natuurlijk op 't hoogst en volkomenst werd dit alles alleen gerealiseerd in den mensch die in het beeld en degelijkenisse Gods in het Paradijs verscheen. Dat was de hoogste trap van 't creatuurlijk leven.

Doch daar boven en daar beneden waren er allerlei onderscheidene trappen van creatuurlijk leven, die slechts in dit ééne tan de ziellooze stoffelijke wereld verschilden, dat ze in zich zelf een eigen wezen, en in dat wezen een bron van eigen kracht, ontvingen, en hierdoor tegen de levenlooze natuur overstonden. Dit nu, dit aanwezig zijn in het creatuur van een eigen bron, van een eigen wezen, van een eigen krachtscentrum, dèt noemt de Heilige Schrift hët in het creatuur zich bevinden van een ziel. En wijl dit toepasselijk is op alle creatuur die zich zelf voortplant, op alle creatuur die actie kan voortbrengen zonder kracht van buiten, en dus op alle creatuur die eigen wezen en in dat wezen een centrale bron van eigen actie bezit, daarom spreekt de Schrift van alle levende ziel, zonder daarmee iets meer uit te drukken, dan dat alleen aan die creaturen zulk leven, zulk initiatie van eigen actie, door God verleend is. Het woord ziel kan daarom een hoogere en een lagere beteekenis hebben. Bij de zeer lage dieren beduidt ziel niet anders, dan dat in zulk een dier zij 't al een zeer geringe elementaire actie, maar die dan toch uit het weze zelf ervan opkomt, mogelijk is, terwijl de ziel van den mensch, zoo geheel anders, tevens de draagster is van het hoogste, d.i. van het gemeenschapsleven met God. Maar juist omdat 't Gods Almachtigheid is, waaruit heel deze ladder der Schepping, als we ons zoo mogen uitdrukken, zich alleen verklaren laat, moest de eenheid die in dit alles spreekt, ook in het woord .tot uiting komen, en het is daarom dat alle leven in de Schrift teruggaat op een ziel, als de bron waaruit het opwelt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 oktober 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 oktober 1913

De Heraut | 4 Pagina's