GeheugenvandeVU cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van GeheugenvandeVU te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van GeheugenvandeVU.

Bekijk het origineel

Leestafel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Leestafel.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

DR. J. RmDERBos. ISRAEL EN DE BAaLS. AFVAIU OF ONTWIKKELING. REDE gehoudcu bij de over­ ­ dracht van het rectoraat der Theologische School van de Gereformeerde Kerken in Nederland, den 7en December 1915. — E. J. Bosch Jbzn. — Nijverdal 1915.

II.

Ik kom thkns tot de twee laatste onderdeelen dezer REDE, doch zal, in afwijking van mijn oorspronkelijk vooornemen, met het oog op de ruimte waarover ik te beschikken heb, mij ditmaal alleen tot het voorlaatste bepalen.

Na, in het tweede onderdeel, op grond van de nieuwe onderzoekingen zijn critiek te hebben gegeven op de voorstelling van het KANASNIE-TiscHE HEIDENDOM, die vroeger in de critische_. school de gangbare was en met welke voorstel-Ung dan saamhing die andere, welke men zich d^ar omtrent de historie van OUD-ISRAËLS RELIGIE had gevormd en die hij mede in zijn eerste onderdeel had beschreven, komt Prof. RIDDERBOS , alsnu in zijn derde onderdeel (p 32-49) tot een., beoordeeiing omtrent de juistheid van het in zijn . eerste onderdeel geschetste beeld, hetwelk de'school van KUENEN en WELLHAUSEN zich van. OiD-IsRAÊLS RELIGIE had gemaakt.

"Het gaat daarbij om de weerlegging van de^ stelling, dat ISRAELS MEEDOEN AAN DEN DIENST VAN KANAaNS BASLS EN ASTARTES EEN NOOD­ ZAKELIJK STADIUM, JA ZELFS EENE SCHREDE VOORWAARTS WAS 6P DEN WEG ZIJNER RELIGEUZE ONTWIKKELING.

D& t er zulk 'n meedoen is geweest, wordt door niemand bestreden. Maar, mèt de Schrift, ziet ook DR. RIDDERBOS daarin afval, terwijl meni er bij de evolutionistische opvatting ontwikkeling: n ziet. Om nu de met deze opvatting samenhangende stelling te bestrijden, bepaalt hij zich, en dat mijns inziens terecht, in hoofdzaak tot een imtna? tente critiek. Allereerst doet hij dat wat de evolutionistische opvatting zelf betreft, volgens welke ook ISRAELS religie vóór MOZES niets dan animisme of, zooals hij doorgaans zegt, polydemonisme zou zijn geweest, en waaruit zich dan een hoogere vorm van religie zou - hebben ontwikkeld. Wel erkent, „ook hij, dat er onder Israël meermalen ».geestenvereering« doordrong en dat dit al in de woestijn, zooals blijkt uit Lev. 17 : 7 — het offeren aan de veldgeesten, — is gebeurd. Maar met dit feit zonder meer is voor de evolutionistische opvatting nog niets bewezen (p. 34). En, met verwijzing in een AANTEEKENING, ook naar G. CH. AALDERS SPORBN VAN ANIMISME IN HET O. T, , weerleg

hij tevens het beroep «p de in het latere Israël gevonden »rouwgebruiken« en «onderscheiding van reine en onreine dieren», voor het oorspronkelijk animistisch karakter van ISRAELS religie.

Ik moet hier even terugkomen op mijn, een vorig maal gemaakte bedenking uit architektonisch oogpunt, dat PHOF-RIDDERBOS reeds op het einde van zijn eersU onderdeel begint met eijn kritiek op de VoorsteUing der School van KuENEN en WELLHAUSEN. De bouw van de oratie toeh eischte, dat wat hij d^irzegt omtrent het weersproken worden, door de feiten, van de evolutionische opvatting aangaande de wording der godsdiensten in het algemeen, volgens welk animisme het «aanvangsstadium" zou zijn, naar hier had moeten verhuizen.

Met name de opmerking, > dat, zooals met keur van nieuwe gegevens in het helderste licht is gesteld, juist bij de zoogenaamde natuurvolken veelvuldig het Geloof aan een op perste Wezen voorkomt, ware hier beter op haar plaats geweest. En niet minder geldt dit voor zijn andere opmerking, > dat de naam EL of ILU tot het oudste fonds der Semitiesche talen behoort" (p. 14).

In de tweede plaats bestrijdt DR. RIDDERBOS de stelling, »dat Israels 'meedoen met de Baais een stadium in zijn religieuse ontwikkeling is geweest", door er op. te wijzen, dat ISRAELS vóór-Kanaanitische godsdienst, ook na het werk van Mozes, niet met het woord nomaden-religie kan worden gekenschetst (p. 34).

De voorstelhng toch, dat ISRAEL vóór zijn vestiging in Kanaan een zuiver nomadenleven leidde, wordt thans ook aan de linkerzijde niet meer algemeen aanvaard (p. 35).

Toch wordt van die zijde nog door velen, o. a. door K. BUDDE, DIE ALT-ISRAELITISCHE RELIGION, 3e Aufl. 1912, steeds beweerd: »Als Israel in Kanaan komt, kan het van xijn god Jahveh geen zegen des landbouws verwachten, omdat hij een god der steppe is en over de goederen van het cultuurland niet beschikt."

Na de gronden te hebben weerlegd voor de stelling, dat, ook naar de meening van OÜD-IsRAEL, elk land zijn eigen god had, staat RID­ DERBOS dan uitvoerig stil bij die andere daarmede saamhangende, dat JAHVEH met den landbouw niets te maken had, omdat, zooals door BUDDE en de geleerden zijner richting beweerd wordt, «Israël den Sinaï als woonplaats van JAHVEH beschouwde en dit nog bleef doen geruimen tijd nadat het zich in KANAAN had gevestigd».

Voor deze laatste stelling nu beroept men zich dan, voor zoover het den tijd na de vestiging betreft, op twee plaatsen en wel RICHTEREN 5, (het lied van DEBORA) en I KON. 19, (de tocht van ELIA naar HOREB).

Wat RICHTEREN S betreft, zou dan in aanmerking komen vs. 3 en 5, in welk laatste vers van JAHVEH'S optrekken van den SINAÏ sprake is. In het voorbijgaan zij hier echter opgemerkt, dat de LEIDSCHE VERTALING het woord SINAÏ in vers 5 juist niet opnam, omdat haar auteurs het voor een in den tekst gedrongen glosse hielden. Dan, hoe dit zij. DR. RIDDERBOS meent te kunnen aantoonen, dat JAHVEH'S optrekken van den SMAÏ hier niet moet worden verstaan van zijn komst tot hulp van BARAK en DEBOUA, maar van een terugblik op wat eertijds is geschied. '«Immers", zoo zegt hij, «ontlaadt het hier beschreven onweder zich niet in de vlakte van den Kison, om de Kanaanieten te verdelgen, laaax op de Sinaï zelf. Meer dwingend dunkt mij zijn weerlegging van het argument, hetwelk ontleend is in ELIA'S tocht naar de HOREB en v/elke weerlegging hij geeft op p. 37 en 38.

Nog een drietal andere argumenten voor de Stelling dat JAHWEH voor het bewustzijn van OUD-ISRAËL, «oorspronkeUjk slechts een god der steppe en niet van den landbouw was", en dat alzoo ISRAELS RELIGIE zich door den Baals-dienst heen, om met MARTI te spreken, van «nomaden"tot «boeren"-religie heeft ontwikkeld, — worden wei niet hier, maar elders in de ORATIE besproken en zeker niet onraak weerlegd. In zijn Aanteekening 125 bij p. 35 noemt hij dit drietal. Het eerste is de volksmeening daaromtrent, nog in Hosea's dagen; het tweede is ontleend aan den cultus; en het derde staat in verband met het z.g. «nomadenideaal" der profeten.

In het tweede stuk van dit zijn derde onderdeel, waarover ik het thans nog altijd heb en welk derde onderdeel een doorloopende kritiek op de voorstelling omtrent de historie van ISRAELS' RELIGIE van KUENEN, WELLHAUSEN en hun volgelingen is, — in dit tweede stuk, betoogt PROF. RIDDERBOS, dat de door hem gewraakte stelling: «Israels meedoen aan den dienst van Kanaans Baals en Astartes was geen afval van zijn God, maar een noodzakelijk stadium, ja zelfs eén schrede voorwaarts op den weg ziJDer religieuse ontwikkeling" — opgrond van POSITIEVE GEGEVENS, met besHitheid moet worden weersproken, (p. 38).

Hij gebruikt daartoe gegevens, „die óver heti algemeen ook door de critiek als vaststaande worden aangenomen". Hij ontneemt ze toeh aan die authentieke stukken uit de geschriften der profeten van de 8e eeuw, welke ons, naar de communis opinio der critici, in meer of minder gaven vorm zijn overgeleverd.

Reeds Prof. KUENEN nam als vast uitgangspunt voor de kennis der geschiedenis van den godsdienst in IRAÊL in hoofdzaak de profetische literatuur, die tusschen 800—700 v. Chr. op schrift is gebracht en „uit en over welke eeuw dan Amos, Hosea, de auteur van Zacharja IX —XI, Jesaja, Micha, misschien ook Nahum, als getuigen optraden."GODSDIENST van Israël I p. 33.

Dat er nu tusschen deze profeten en de groote meerderheid des volks een tegenstelHng bestond, is weer buiten geding.

Het verschil loopt dan ook enkel over oorsprong en karakter dier tegenstelling.

Prof. Kuenen heeft dat verschil, met een nog altijd geldende juistheid, aldus aangeduid: „Volgens de éene (beschouwing) is de godsdienstige overtuiging der profeten de oorspronkelijke en moet de strijd tusschen haar en die des volks uit afval aan de zijde des volks worden verklaard. De andere ziet, omgekeerd, in de profetische zienswijze de ontwikkeling van de overtuiging, die aanvankelijk onder Israël algemeen was en ook later nog door de meerderheid des volks werd omhelsd." (a. w. I p."218).

Dr. RIDDERBOS nu stelt de vraag: „Welke van deze twee besehouwingen den meesten steun ontvangt van de gegevens, die de profetische geschriften ons bieden? " Bij haar beantwoording bepaalde hij zich echter uitsluitend tot HOSEA, sa. wel omdat én de «critische geleerden van diens geschrift voor de geschiedenis van den Baalsdienst - onder ISRAËL een veelvuldig gebruik maken"; èn omdat „HOSEA meer dan een der andere profeten zijn oog heeft gevestigd op de historie zijns volks." (p-40).

Met plaatsen uit HOSEA toont hij dan aaa, dat er moeielijk scherper tegenstelling denkbaar is, dan die er bestaat tusschen de moderne opvatting van ISRAELS historie en die van dezen profeet.

Een tegenstelling, tusschen ontwikkeling en afval die blijft, ook wanneer men aanneemt, hetgeen RIDDERBOS echter verwerpt, dat er in HOSEA'S dagen in ISRAËL geen eigenlijke Baalsdienst bestond, m»ar dat diens verwijt van afval zich enkel richtte tegen de illegitieme vereering van JAHVEH onder een stierbeeld te BETHEL.

En de hoogleeraar wijst er terecht op, dat wie nochtans, gelijk de moderne opvatting doet, het voorstellen alsof , juist het volk den ouderen vorm van religie vertegenwoordigde en het conflict ontstond doordat de profeten hieraan in den weg der ontwikkeling waren ontgroeid, " — allereerst voor twee machtige „bezwaren" en dan voor een «tweeledig psychologisch raadsel komt te staan».

Tegenover het eene bezwaar, dat de profeten, en met name HOSEA, zich in de historie huns volks 200 ten eenenmale zouden hebben vergist, en tegenover het andere, dat zich bij deze profeten en met name weer bij HOSEA het krachtig b& wustzijn uitspreekt, dat ze geen nieuwe leer brengen, maar opkomen voor wat onder ISRAËL altijd met Groddelijk gezag bekleede waarheid is geweest.

En evenzeer komen zij te staAn tegenover het tweeledig zielkundig raadsel, èn dat het volk tegen HOSEA'S prediking lich niet beriep op zijn geweten, en ook HOSEA zelf, met zijn als „hoererij" brandmerken van den Baalsdienst en zijn beschimpen van het stiersymbool te BETHEL, niet als een aanrander van de heiligheden der voorvaderlijke religie ter verantwoordiging zou zijn geroepen; èn hoe de gedachte, dat wat dusver als wet en regel gold, in waarheid niets dan afval was, bij deze profeten kon opkomen en tot zulk een overtuiging worden, dat • zij op grond daarvan Israël het oordeel hebben aangekondigd.

Na deze critiek op de evolutionistische voorstelhng omtrent de historie der religie van ISRAËL komt Prof. RIDDERBOS dan tot het laatste deel zijner REDE.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 januari 1916

De Heraut | 4 Pagina's

Leestafel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 januari 1916

De Heraut | 4 Pagina's